Advertentie
DRB-web

Islam in de Verlichting: de republiek der Arabische letteren

In het Europa van de Verlichting werden de Islam en de Arabische wereld met een veel welwillender blik beschouwd dan daarvoor (en daarna). Michiel Leezenberg bespreekt Alexander Bevilacqua, die met zijn Republic of Arabic Letters een nuttige correctie levert op het nog altijd gangbare beeld van de Arabische en Europese intellectuele tradities als twee gescheiden werelden.

Besproken boeken

De ‘republiek der letteren’ is de aanduiding voor de vroegmoderne, op West-Europa georiënteerde internationale gemeenschap die in publieke debatten en privécorrespondenties wetenschappelijke, filosofische en literaire discussies voerde. Aanvankelijk was Latijn de voertaal van deze republiek, maar in de latere zeventiende en vroege achttiende eeuw werd het Frans dominant.

De ontwikkeling van deze republiek der letteren laat ook een diepgaande verandering zien in de Europese kennis van de islam en van islamitische tradities. Dat betoogt althans Alexander Bevilacqua in zijn The Republic of Arabic Letters. De verlichting, zo schrijft hij, benaderde de islam veel positiever dan daarvoor gebruikelijk was, en zette aan tot een bredere studie van moslims en islamitische literatuur, muziek en architectuur. Dat gebeurde vooral door allerlei nog onbekende manuscripten naar Europa te brengen, en ze uit te geven in gedrukte en deels vertaalde edities. Bevilacqua volgt het spoor van deze publicaties en verbindt zodoende ideeëngeschiedenis met de geschiedenis van boeken en lectuur. Zijn belangrijkste gids op dit gebied is de vermaarde historicus Anthony Grafton, die als geen ander de ideeëngeschiedenis, boekgeschiedenis en sociale geschiedenis van vroegmodern Europa als één geheel beschreven heeft.

De belangrijkste impuls en uiting van deze herwaardering van de islam en de islamitische wereld was dus het enthousiast verzamelen, classificeren en in Europese bibliotheken onderbrengen van islamitische manuscripten – een typisch humanistische activiteit. Dat verzamelen gebeurde aanvankelijk onder privépatronage, maar later ook op bevel van hogerhand. De Europese belangstelling was zo groot dat een Osmaanse grootvizier in 1716 zelfs een verbod uitvaardigde tegen de verkoop van boeken aan buitenlanders. Leiden verwierf al gauw de belangrijkste manuscriptenverzameling van Europa, dankzij de inspanningen van avontuurlijke geesten als Jacob van Gool (Golius) en Levinus Warner (Warnerus).

Een andere impuls waren de eerste Koranvertalingen in moderne Westerse talen. Doorgaans werden die met expliciet polemische doeleinden gemaakt, om christelijke lezers te overtuigen van de slechtheid van Mohammeds profetie. Latere studies, zoals Adriaan Relands invloedrijke De religione mohammedica (1705) waren beduidend neutraler van toon: ze stelden Mohammed niet langer voor als valse profeet, maar vooral als een wijze wetgever.

Welwillendheid

Bevilacqua concentreert zich – anders dan de vroegmoderne geleerden die hij beschrijft – op de studie van Arabischtalige teksten. Rond 1600 werd het Arabisch vooral bestudeerd vanwege zijn verwantschap met het Hebreeuws: kennis ervan, zo dacht men, kon je helpen de taal van het Oude Testament beter te begrijpen. Desondanks bestond er in deze tijd nog geen notie van een Semitische taalfamilie; die zou zich pas twee eeuwen later ontwikkelen, in het nieuwe vakgebied van de historisch-vergelijkende taalkunde. Tot die tijd zou ook de Arabische grammatica van de Leidse hoogleraar Thomas van Erpe (Erpenius), gepubliceerd in 1613, een standaardwerk blijven.

De republiek der Arabische letteren, betoogt Bevilacqua, werd mogelijk gemaakt door het humanisme van de Renaissance, dat een nieuwe aandacht en waardering voor heidense cultuur met zich meebracht; ze werd gesteund door verlichtingsideeën, zoals de gedachte dat het islamitische geloofsartikel van tawhîd, ofwel Gods volstrekte eenheid en transcendentie, tot een rationeler monotheïsme leidt dan het christelijke geloof in een goddelijke drieëenheid. Wellicht overdrijft Bevilacqua hier enigszins. Dergelijke ketterse gedachten leefden bij slechts weinigen, en veel verlichtingsdenkers – inclusief Spinoza en Voltaire – zagen Mohammed als een valse profeet en de islam als een immorele dwaling; van tawhîd hadden ze geen flauw benul. In een seculiere context daarentegen werden islamitische staten zoals het Osmaanse Rijk door diezelfde verlichtingsdenkers juist weer aangeprezen als toonbeelden van tolerantie en maatschappelijke vrede.

Bevilacqua maakt ook niet helemaal duidelijk waarom niet alleen privégeleerden, maar ook allerlei overheden plots zo’n welwillende belangstelling voor de islamitische wereld ontwikkelden. Volgens hem kwam deze relatief positieve waardering na 1750 ten einde, als gevolg van het opkomende handelskapitalisme en de Engelse en Russische verovering van moslimlanden. Maar het valt te betwijfelen of deze economische en politieke ontwikkelingen zich zo snel in het collectieve geheugen hebben gevestigd. Minstens even belangrijk lijkt de opkomst van de moderne historiserende geesteswetenschappen vanaf de late achttiende eeuw. Daarin liep de historisch-vergelijkende taalwetenschap voorop. Deze sprak niet alleen van Indo-Germaanse en Semitische taalfamilies, maar ook van overheersing en historische vooruitgang – natuurlijk met een hoofdrol voor de Indo-Germanen (lees: West-Europa). Dat soort overheersingstaal ontbreekt nog in de verlichting.

Omissie

Bevilacqua vertelt zijn verhaal met verve, en presenteert schilderachtige karakters als Antoine Galland, Barthélemy d’Herbelot, Voltaire, en Edward Gibbon, maar ondanks zijn indrukwekkende eruditie is zijn studie verre van compleet. Ook kun je aan kleine foutjes en vertekeningen merken dat hij meer boek- dan ideeënhistoricus is, en dat islamitische cultuurgeschiedenis bovendien niet zijn specialisme is.

Belangrijk is te zien wat Bevilacqua precies weglaat: hij miskent vooral hoezeer al deze voor Europa ‘nieuwe’ kennis voortbouwde op het werk van moslimgeleerden. Zo maakte Van Erpe voor zijn Arabische grammatica dankbaar gebruik van auteurs als Abd al-Qâhir al-Jurjânî, en berustte William Jones’ Perzische grammatica uit 1771 grotendeels op werk van Indiaas-Perzische taalkundigen. Overigens blijft ook in andere studies over de (vroeg)moderne Oriëntalistiek deze rol van niet-Europese geleerdheid nog altijd onderbelicht.
Ondanks zulke kanttekeningen is Bevilacqua’s studie een belangrijke correctie op het gangbare beeld van de Europees-islamitische verhouding, dat nog maar al te vaak rechtstreeks van de kruistochten naar de koloniale periode springt.