Advertentie
Princeton-university-press

De middeleeuwen zijn zo onschuldig nog niet

Elke wetenschap is op vele innige manieren verbonden met haar object van studie. In de premoderne historische wetenschappen houdt de vraag of racisme al bestond in de Europese ‘middeleeuwen’ dan ook direct verband met de diversiteit van het vakgebied. Aan de hand van recent onderzoek laat cultuurhistoricus Claire Weeda zien dat, voordat we racisme in de middeleeuwen en de mediëvistiek serieus kunnen onderzoeken, het idee van ‘de middeleeuwen’ zelf zeer kritisch moet worden bekeken.

Besproken boeken

Terecht klikt er een steeds luidere roep om meer diversiteit in de premoderne historische wetenschappen. Twee interventies zijn mijns inziens essentieel om het veld te openen. Allereerst zou meer samenwerking gezocht moeten worden met wetenschappers uit de rest van de wereld die zich met vergelijkbare periodes en ontwikkelingen bezighouden, in het Midden-Oosten, Afrika, China, India, Japan en Afrika. Zulke samenwerkingen zijn vruchtbaar voor onderzoek naar globale netwerken voor 1500, van mensen, objecten, technologieën en ideeën – zoals onlangs aan de orde gesteld in de special ‘The Global Middle Ages’ van het vakblad Past and Present. In zo’n onderzoek is Europa niet meer het centrum, maar een van de vele regio’s in een wirwar van verbanden. Daarvoor hebben we wetenschappers nodig die vele talen en culturen kennen, vanuit talrijke perspectieven. Gelukkig spannen universiteiten zich steeds meer in voor mondiale samenwerking. Ook is het zaak een diverse jonge studentenpopulatie te werven met aantrekkelijke programma’s. Pre-university-programma’s zijn daarvoor bijvoorbeeld geschikt.

Ten tweede zou het een groot goed zijn als de Europese premoderne tijd werd verlost van het frame van de ‘middeleeuwen’ als een chaotische, irrationele periode, het duister voor het ontwaken van het moderne, verlichte, seculiere Europa. Alleen door de periode tussen 500 en 1500 werkelijk serieus te nemen, krijgen we grip op de lange geschiedenis van continuïteit en veranderingen, en zullen we zowel het Europese zelfbeeld als haar beeld van ‘de ander’ begrijpen. Dat geldt bij uitstek voor constructies van ras en racisme, want racisme is zeker niet een louter modern (of Europees) fenomeen, zoals historisch literatuurwetenschapper Geraldine Heng aantoont in The Invention of Race in the European Middle Ages. Zij laat duidelijk zien dat racisme niet valt weg te denken uit ‘de middeleeuwen’. Daarin is ze geslaagd, maar er zijn ook kanttekeningen. Want hoe zinvol is het om vervolgens te spreken van ‘de racistische middeleeuwen’? Die tijdsaanduiding is immers zelf een zeventiende- en achttiende-eeuwse vorm van ‘othering in tijd’ die voortkomt uit het verlangen een aantrekkelijk zelfbeeld van de moderniteit te scheppen.

Angst voor de intieme ander

Hengs boek is een tour de force. In het tweede hoofdstuk vuurt ze een spervuur van casussen af over Joden die door de kerk en het Engelse vorstendom werden afgezonderd, verbannen en soms gedood. Een voorbeeld: in 1189 en 1190 werd in een aantal Engelse steden ongeveer tien procent van de joodse bevolking vermoord. Meutes voerden de moordpartijen uit, maar de Engelse machthebbers institutionaliseerden de vervolging ook door regelgeving. In navolging van het Vierde Lateraans Concilie van 1215 volgden in Engeland in 1222, 1253 en 1275 verordeningen die de Joden verplichtten een speciaal, onderscheidend teken op hun kleding te spelden. In 1275 stelde koning Edward I van Engeland het ‘Statutum de Judaismo’ in, dat Joden verbood geldleningen te verstrekken (Joden waren vooral actief in de financiële sector). Drie jaar later werden in Londen bijna driehonderd Joden geëxecuteerd vanwege valsemunterij – tien tot vijftien procent van de Joodse populatie. Nog eens zeshonderd Joodse mannen en vrouwen kwamen in de gevangenis terecht.

Heng noemt deze voorbeelden als teken van het racisme in de premoderne wereld. Toen al waren de Joden de meetlat waarlangs anderen werden gedefinieerd, ingedeeld, gewogen, en de maat genomen. Haar rijke materiaal is geordend aan de hand van thema’s als huidskleur, overzeese missie en handel, oorlogen en empire in de periode 1000-1500. Toegegeven, de door haar behandelde casestudies waren grotendeels al bekend, variërend van de reisverslagen van Marco Polo tot de mythes van joodse bloedlaster. De kracht van haar betoog ligt vooral in haar buitengewoon scherpe discoursanalyse: hoe wordt er gesproken over de ander, zijn cultuur en huidskleur? Met veel aandacht voor taal- en beeldgebruik schetst Heng de omstandigheden en contexten waarin ras een rol speelt: in de twaalfde-eeuwse kolonisatie van Ierland, in ontmoetingen met Romani (‘zigeuners’) in het vijftiende-eeuwse Deventer, in de slavenhandel met Noord-Afrika. Origineel is haar analyse van de verslaggeving van ontmoetingen tussen Europese zeevaarders en Native Americans in het Noord-Atlantisch gebied rond het jaar 1000, ruim vierhonderd jaar voordat Columbus Amerika ‘ontdekte’. Ook in deze, weinig bekende, beschrijvingen van confrontaties met de ander blijkt een heel etnografisch repertoire te worden opengetrokken, waarin culturele normen aan uiterlijk en gedrag zijn gekoppeld.

De kernthema’s van het boek zijn verdrijving en regelgeving, huidskleur, en de positionering van het christendom ten aanzien van andere religies. Vooral Hengs analyse van de religieuze dimensies van de biologische constructie van de ander is relevant. Ze benadrukt dat religie functioneert langs zowel sociaal-culturele als biopolitieke lijnen, en dat bijvoorbeeld de politieke theologie van de kruistochten een kennissysteem van de ander ontwierp waarin ras centraal stond.

Hengs aanpak past in een bredere, recente ontwikkeling om ras niet te definiëren als een op moderne, pseudowetenschappelijke theorieën gebaseerde categorisering, die de mensheid in verschillende biologische soorten indeelt. Bij haar verwijst ras vooral naar de structuur van relaties die menselijke verschillen bepalen en reguleren. Ras is wat haar betreft ook niet iets substantieels of materieels en draait niet om de vraag of er wel of niet geloofd wordt dat er biologische verschillen tussen groepen bestaan. Het zijn vooral de verhalen die mensen elkaar vertellen, en de overeenstemming daarover binnen een gemeenschap, die bijdragen aan de constructie van ras en racisme. In de samenleving rond 1200 speelde in die verhalen vooral de angst voor de intieme ander, die in Europa werd belichaamd door het jodendom – de oudere zus van het christendom, bron van ontzag, jaloezie en vrees. Tegelijkertijd koesterde het christendom universele ambities, die uitmondden in zelfgeautoriseerde missies om de wereld christendom en beschaving te brengen, en natuurlijk om handel te drijven. Waar er behoefte was aan samenwerking in de handel, konden de barrières van het anders-zijn tijdelijk verdampen, maar tegelijk zorgden de slavenhandel en interne rechts- en marktregels voor de reproductie van ongelijkheid.

Het frame van de ‘middeleeuwen’

Europa voor 1500 was minder homogeen dan wellicht gedacht. Door oorlogen, handel en pelgrimage was er veel contact met de ander en in de mediterrane regio werkten er slaven in huishoudens. Hengs studie laat overtuigend zien dat de blik op de ander soms verre van onschuldig was. Toch is daarmee de kous niet af. Heng heeft namelijk weinig oog voor het wetenschappelijk denken over (biologische) verschillen tussen mensen en volkeren rond 1200. Het lijkt welhaast of ze daarmee zelf in de valkuil is gestapt van het moderne frame dat er in de ‘middeleeuwen’ geen wetenschappelijk discours van anders-zijn zou hebben bestaan. Dat discours was er wel degelijk.

Volgens de antieke hippocratische klimaattheorie, die vanaf de twaalfde eeuw weer populair werd, bepaalden onder andere omgevingsfactoren de fysieke en mentale gesteldheid van populaties. Mensen die leefden in een gematigde omgeving kenden de grootste beschaving en zelfdiscipline, volkeren in het zuiden (Afrika, Azië) waren sluw, zwak en onbetrouwbaar, Mensen in het uiterste noorden dapper maar onbeschaafd. Geleerden aan de nieuw gestichte Noord-Europese universiteiten lazen en becommentarieerden zulke theorieën gretig vanaf de twaalfde eeuw. Ze pasten ze tegelijk aan aan hun eigen christelijke wereldbeeld. Geleerde adviseurs schreven er traktaten over voor de machthebbers aan de hoven en in de steden. Ze gebruikten zulke ideeën in pedagogische teksten. Theorieën over aangeboren gedrag van individuen en groepen circuleerden op scholen en in ontluikende instituten die kolonisatiebewegingen en religieuze missies rechtvaardigden. Theoretisch denken over biologische verschillen is dan ook zeker niet voorbehouden aan de moderne tijd.

The Invention of Race in the European Middle Ages draait vooral om hoe ras werkzaam is, en in mindere mate over waarom Europeanen de wereld op een dergelijke wijze tegemoet traden. Heng zegt eigenlijk vrij weinig over de structuur van de relaties die ras produceerden of bijvoorbeeld over de wetenschappelijke klimaattheorieën die vanaf 1200 circuleerden. Slechts in een enkele paragraaf in de inleiding gaat ze er kort op in. Een gemiste kans, want die wetenschappelijke theorieën hielpen politieke adviseurs vervolgens om vanaf de dertiende eeuw de politieke natie – het politieke lichaam – als eenheid uit te denken. Let wel, dit gebeurde in een kerkelijk en monastiek milieu waarin staat en religie nauw verknoopt waren. Die religieuze dimensies van het ontstaan van de natiestaat zijn echter in de moderne tijd achter een rookgordijn verdwenen. Daarvoor in de plaats is een beeld opgeworpen van de middeleeuwen als feodaal, gewelddadig en irrationeel; een spiegelbeeld van de rationele, moderne tijd, waarin orde boven chaos en religieuze twisten is gesteld en een wetenschappelijk wereldbeeld gezegevierd heeft over bijgeloof. Eerder had Kathleen Davis in haar briljante Periodization and Sovereignty al op overtuigende wijze laten zien hoe precies zo’n beeld van de middeleeuwen nodig was om de kolonisatie van overzeese gebieden te presenteren als baken van culturele vooruitgang. Zoiets gebeurde door de moderne, ordescheppende natiestaat af te zetten tegen de irrationele chaos van de middeleeuwse feodaliteit. Met zo’n frame kon het eigenbelang van de kolonisators vermomd worden als gezamenlijk beschavingsbelang.

Zo zijn ‘de middeleeuwen’ een aantrekkelijk scherm waarop allerlei verlangens uit latere periodes geprojecteerd kunnen worden. In de negentiende eeuw zochten romantische nationalisten naar hun ‘middeleeuwse wortels’. Ook in recenter tijden zijn de ‘middeleeuwen’ weer aantrekkelijk voor de alt-right, die verlangt naar een homogeen, patriarchaal, christelijk Europa. De terrorist Anders Breivik had zich in deze fantasiewereld ondergedompeld toen hij in 2011 zevenenzeventig jonge sociaaldemocraten vermoordde. Net zo goed kun je stellen dat Hengs aanklacht tegen de racistische ‘middeleeuwen’ vooral de vraag oproept in hoeverre ‘de middeleeuwen’ anno 2019 in ons leven. Al met al genoeg redenen om goed na te denken wat we met de term ‘middeleeuwen’ aanmoeten.

Heng stipt dit soort grote thema’s aan, maar werkt ze niet uit. Ze verwijst wel naar de fetisj van de moderne tijd, die paradoxaal genoeg als aanvangspunt wordt gezien van zowel de Verlichting als van kwalijke zaken zoals ‘wetenschappelijk racisme’. Maar vervolgens zegt ze (te) weinig over het wetenschappelijk-religieus discours van de aan die periode voorafgaande ‘middeleeuwen’. Zelf zegt Heng in plaats daarvan microdetails te onderzoeken, om te laten zien wat er bijvoorbeeld gebeurt als een ‘staatsbureaucratie instituten in het leven roept die minderheden controleren’. Maar hoe en door wie is die staatsbureaucratie georganiseerd? Opvallend is dat Heng foucauldiaanse termen gebruikt – ze spreekt van de blik van de staat, het panopticon. Maar dan is het ook nodig om te bespreken hoe Foucaults constructie van de macht op de periode 1000-1500 van toepassing is, iets wat ze nalaat te doen.

Hengs verwijt dat ‘mediëvisten’, werkend in een wit, conservatief veld, racisme niet durven te noemen, vind ik te makkelijk, en bovendien niet geheel to the point. Misschien willen historici het gevaar van structuralisme dat aan de horizon doemt vermijden. En hoewel het vakgebied inderdaad diverser mag worden, is het juist ook het etiket ‘mediëvist’ dat een werkelijke verandering in de weg staat. Deze bezwaren ten spijt heeft haar boek een groot debat opengetrokken dat raakt aan de kern van de premoderne geschiedkunde, en waarin het laatste woord nog lang niet is gezegd.