9789492161222

Baudet en Wesseling: een oude vriendschap herleeft, in boeken

Dit jaar zag een groot nieuw werk van H.L. Wesseling en een heruitgave van een sleutelwerk van Henry Baudet. Geerten Waling onderzoekt wat deze twee grote historici verbindt, treurt om de haast verloren gegane kunst van de grote historische greep en moedigt zijn eigen en volgende generaties aan de kunst af te kijken van deze oude meesters.

De manier waarop een samenleving met haar geschiedenis omgaat zegt veel over haar beeld van de toekomst. Historici zijn daarbij de richtingaanwijzers. De historici van nu genoten een degelijke academische opleiding, waar zij hebben geleerd om en détail een klein historisch onderwerp uit te spitten. Dit deelonderwerp verheffen zij soms tot pars pro toto, maar als zij al grotere claims durven te maken, dan zijn het vooral ‘anticlaims’. Heersende ideeën over de geschiedenis dienen omver te worden geworpen; het sceptische ‘debunken’ tekent de basishouding van de postmoderne geschiedvorser.

Nu is een nuchtere, genuanceerde kijk op de geschiedenis altijd aan te bevelen, maar die kan doorslaan in cynisme of – erger nog – in nieuwe idées fixes over het verleden. Dat zien we in ideeën over de inherente en eeuwigdurende schuld van witte mensen aan slavernij; of in de neiging om in elke tegendraadse politicus een fascist te ontwaren. Niet alleen doen zulke ideeën de historische context geweld aan, ook laten zij nauwelijks ruimte voor historische vergezichten. De historici van nu lijken erop uit om de samenleving in het reine te laten komen met haar verleden. Ongemak voert de boventoon.

Voor vorige generaties historici – laten we zeggen: degenen die vóór de Tweede Wereldoorlog geboren zijn – was juist kenmerkend dat zij grotere lijnen door de geschiedenis trokken. Met claims die eeuwen en werelddelen omspanden, formuleerden zij ideeën die van actueel nut konden zijn voor het begrijpen van onszelf in relatie tot de ander, van onze cultuur in relatie tot andere culturen, van grote omwentelingen die zich voltrokken, en van de heersende ‘tijdgeest’ (inmiddels een verboden woord voor historici). Huizinga, Romein en Geyl zijn de meest klinkende voorbeelden van historici die deze kunst beheersten, maar tot dezelfde familie behoren beslist ook Ernest Henri Philippe Baudet (1919-1998) en Hendrik Lodewijk Wesseling (geboren 1937).

Een oude vriendschap herleeft

Dit voorjaar deden deze twee historici onverwacht weer van zich spreken. Wijlen Han Baudet keerde terug op de boekenmarkt met een door zijn nabestaanden geïnitieerde heruitgave van zijn klassieker uit 1959, Het paradijs op aarde, terwijl zijn leerling, collega en goede vriend Henk Wesseling ondanks zijn gevorderde leeftijd nog een jarenlange studie wist af te ronden naar Scheffer, Renan en Psichari. De twee boeken lijken in context, vorm en inhoud ver van elkaar af te staan, maar zijn wel degelijk verbonden door talloze subtiele lijnen van geestverwantschap. Baudet verwierf op basis van zijn relatief dunne boek zowel een Groningse leerstoel als internationale faam. Hij maakte daarna studie van uiteenlopende onderwerpen in de technologische, sociale en economische geschiedenis, maar een rode lijn bleef zijn voortdurende fascinatie van het proces dat alle historie tekent: het verglijden en veranderen van de tijd. Dit spreekt al uit zijn Leidse proefschrift, Onderzoekingen over het Systeem der Middeleeuwsche Geschiedbeschouwing (1948). Meer nog dan door het verleden werd Baudets fascinatie gevoed door de époque waarin hij zelf leefde, die van de dekolonisatie. Zijn moeder was Indisch en dat moet zijn engagement hebben versterkt. Toen de onderhandelingen tussen Den Haag en Batavia plaatsvonden, versloeg Baudet die al als anp-journalist. Later leidde zijn interesse tot kritische studies als Balans van beleid (1961; met I.J. Brugmans) en Het Nederlands belang bij Indië (1983; met Meindert Fennema).

De worsteling van Baudet met het koloniale verleden en het postkoloniale heden was ongetwijfeld van invloed op de veel jongere Wesseling. Als hoogleraar in Leiden zou hij eveneens een groot deel van zijn oeuvre wijden aan de koloniale geschiedenis en haar einde, zoals de essaybundel Indië verloren, rampspoed geboren (1988). In beider werk klinken nostalgie en een besef van vergankelijkheid door, maar dan zonder de drang om het kolonialisme goed te praten. Wesseling onderstreepte dit onlangs nog in Hollands Maandblad (2017, nr. 3), met een artikel waarin hij de miljoenensubsidie toejuicht die de regering heeft toegezegd voor een onderzoek naar de ‘excessen’ (oorlogsmisdaden) die zijn begaan in Nederlands-Indië.

Frankrijk: grandeur en verval

De Oost was niet de enige interesse die Baudet en Wesseling deelden: beiden koesterden een voorliefde voor de Franse cultuur en geschiedenis. De Groninger maakte bij het grotere publiek naam met Mijn dorp in Frankrijk, het verhaal van een typisch Frans plattelandsdorp waar hij in 1953 woonde en waar hij nog regelmatig terugkwam om de rap intredende moderniteit te aanschouwen. De Leidenaar zou zich ontwikkelen tot chroniqueur van de Franse geschiedenis, waarvoor hij door de Franse staat werd gedecoreerd met de rang van commandeur in het Légion d’Honneur.

Hoogtij en verval is beslist het thema van Scheffer – RenanPsichari, dat een ingewikkelde titel draagt maar een uitermate toegankelijk portret is van Frankrijk in de negentiende eeuw. Wesseling biedt voor elk wat wils: de literair geïnteresseerde vindt er meeslepende verhalen en humoristische anekdotes, de geschiedenisleek heeft er een handboek mee in handen dat hem binnenleidt in de Franse moderne geschiedenis, en zelfs de Frankrijkspecialist kan nog veel opsteken van de unieke familiebiografie, die losjes in de grotere cultuurgeschiedenis is verweven. Na keizer Napoleon i kende Frankrijk achtereenvolgens drie totaal verschillende koningen, een republiek, een keizerrijk en weer een nieuwe republiek. Er vonden in dit tijdvak, in navolging van de Franse Revolutie van 1789, nog drie revoluties plaats (1830, 1848, 1871) – en er werden er nog veel meer beraamd en verijdeld. Het was de tijd van Constant, Chateaubriand, Thiers, Tocqueville, Flaubert, Baudelaire, Hugo – schrijvers en politici die tot op heden hun stempel drukken op de westerse (politieke) cultuur.

Als startpunt neemt Wesseling de in Dordrecht geboren Ary Scheffer (1795-1858), een toonaangevende schilder in de Franse laatromantiek. Onder zijn vrienden kon Scheffer beroemde componisten rekenen als Liszt en Chopin, maar ook Lafayette: de beroemde generaal uit de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog, die een prominent lid werd van de liberale oppositie in de Franse Restauratieperiode (1815-1830). In het rijke Parijse salonleven begaf Scheffer zich tussen de grote namen van Frankrijk op het gebied van kunst, cultuur en politiek. Sterker, hij werd zelf een grote naam, die in Nederland – buiten zijn mooie werken in het Dordrechts Museum en een standbeeld in dezelfde stad – helaas nagenoeg vergeten is.

Vanuit zijn huis aan de rue Chaptal in Parijs, tegenwoordig omgevormd tot het bezienswaardige Musée de la Vie Romantique, plantte Scheffer het zaadje voor de elite van de volgende generatie. Zijn nichtje en petekind Cornélie trouwde namelijk met de jonge intellectueel Ernest Renan (1823-1892), die zij in de salon van haar oom had ontmoet. Diens lage komaf, een vissersdorp in Bretagne, weerhield Renan er niet van om meer boeken te verslinden dan maaltijden – en uiteindelijk op te klimmen tot hoogleraar en rector van het prestigieuze Collège de France in Parijs.

Zelf zou Renan op zijn beurt weer een nieuwe generaties intellectuelen zien ontstaan uit het huwelijk van zijn dochter Noémi met de linguïst Jean Psichari – die hun zoon vernoemden naar de oude meester. Deze Ernest Psichari (1883-1914) werd eveneens schrijver, maar in tegenstelling tot zijn liberale en anticlericale grootvader Renan huldigde hij reactionair-katholieke en militaristische denkbeelden, die hij als legerofficier ook in praktijk bracht. Daarmee paste hij in de geest van de wapenwedloop en de oorlogszucht die het land in zijn greep had aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. Hij werd er letterlijk de belichaming van toen hij op een Belgisch slagveld de dood vond.

De lijnen tussen Scheffer, Renan en Psichari zijn door Wesseling creatief vervlochten tot een culturele dynastie. Haar roemloze einde in 1914 vormt niet voor niets het slot van het boek: ook de rijke negentiende eeuw die het moderne Frankrijk vormde, was voorgoed voorbij. De twee wereldoorlogen die volgden werden verloren door Duitsland, maar niet gewonnen door Frankrijk. Na het verlies van zijn koloniën bleef Frankrijk achter als tweederangs wereldmacht. De laatste zin van Wesselings boek is diep empathisch: ‘De Fransen hebben nog steeds moeite om deze nieuwe realiteit te accepteren.’

De Europeaan en de nobele wilde

Het accepteren van een nieuwe realiteit is tussen de regels door ook te lezen in Het paradijs op aarde, waarin Baudet de steile ontwikkelingen schetst in de verhouding van de Europeanen tot de rest van de wereld in het tweede millennium na Christus. Na de ineenstorting van het Romeinse Rijk bleef ons continent achter als zwak en verdeeld schiereiland van Azië, dat door invallen vanuit het oosten en zuiden voortdurend in het defensief werd gedreven. Lange tijd is het beeld dat Europeanen hebben van niet-Europeanen dat van barbaren zonder meer, maar naarmate de Europese beschaving zichzelf herontdekt – en herwaardeert – doemt het zinnebeeld op van de Ander als bon sauvage. Een ‘nobele wilde’ die een zuiverheid van leven en van zeden kent die in het moderniserende Westen in rap tempo verloren gaat.

Deze mythische projectie richt zich aanvankelijk op de zwarte Afrikaan, met de Bijbelse verwijzingen naar een mogelijk resterend paradijs in Ethiopië in gedachten. Maar in de dertiende eeuw kantelt dit beeld en draagt de stereotype verbeelding van aartsvader Cham – de zwarte van de drie koningen – bij aan de veroordeling van de Afrikanen tot een eeuwenlange inferioriteit in Europese ogen. Hieruit ontspringt ook de morele rechtvaardiging van de zwarte slavernij en de economische en politieke dominantie over de Afrikaanse stammen en gebieden ten zuiden van de Sahara. De nobele wilde wordt dan steeds meer gezocht in de moslim, ondanks de invasies van het Ottomaanse Rijk en zijn voorlopers. Maar vanaf de ontdekking van Amerika ondervindt de ‘barmhartige emir’ als ideaalbeeld geduchte concurrentie van een in Europese ogen nog zuiverder volk, nog onaangeraakt door moderne zonden: de ‘Indianen’.

Intussen is Europa, aan het einde van de middeleeuwen, getransformeerd van een in de verdediging gedrongen Aziatisch schiereiland tot een zelfverzekerde beschaving met kolonialistische, kerstenende en universalistische pretenties, maar ook met een nieuwsgierigheid om de wereld te ontdekken. Baudet duidt de westerse expansie, die begon met Hendrik de Zeevaarder (1394- 1460), als een nostalgische zoektocht naar idylle. En hoewel hij zich wellicht laat leiden door een al te romantische kijk op de ontdekkingsreizen en het imperialisme van de Europese vorsten, is het niet moeilijk om ons van de aanlokkelijkheid van dat exotisme een voorstelling te maken.

Zijn Europeanen vandaag de dag niet nog altijd op zoek naar authenticiteit en puurheid in niet-westerse beschavingen? Zwijmelt de backpackende tiener in Thailand of Bali niet in amechtige bewondering bij het aanschouwen van een inheems tempelcomplex, zonder ook maar de ambitie te hebben de taal of cultuur ervan te doorgronden? En zochten wij Europeanen in de islam tot voor kort niet nog vlijtig naar premoderne noties van vrijheid en naar puurheid van zeden, ondertussen een oogje toeknijpend voor haar dogmatisme en intolerantie? Primitivisme in andere culturen plaatsen wij op een monumentaal voetstuk – ‘de absolute monumentaliteit van het vreemde’, schreef Baudet over de achttiende eeuw – terwijl wij er in onze eigen cultuur op neerkijken. Al die backpackers en verheven cultuurtoeristen zul je niet betrappen op een bezoekje aan een Brabants woonwagenkamp of een Haagse volkswijk.

Tot de negentiende eeuw domineerden twee droombeelden de beeldvorming over de vreemdeling in de Europese cultuur. In de woorden van Baudet: ‘Treurde het primitivisme om een verleden, het utopisme zag uit op de toekomst.’ Cultuurpessimisten verheerlijkten de nobele wilde in hun zoektocht naar een verloren gegane zuiverheid, terwijl evolutionisten in hem juist zochten naar een nastrevenswaardige idylle, wat onder meer gestalte kreeg in de utopie als romanvorm. Projecties in de verte waren de sciencefiction van de vroegmoderne tijd. Na de Franse Revolutie leek het wel zo’n beetje gedaan met de verheerlijking van de niet-Europeaan: ‘L’homme sauvage est un chien’, zou Napoleon hebben gezegd. Baudet lijkt daar ook te eindigen, bij de eeuw waar Wesseling zich juist in vastbijt: de eeuw van de westerse (en grotendeels Franse) expansie en dominantie in politiek, militair, industrieel, economisch en cultureel opzicht. Toch kende ook de negentiende eeuw haar eigen exotisme, met bijvoorbeeld de indianenroman, al was de westerse superioriteit daarin niet meer in het geding.

Het derde millennium

Wat de oude vriendschap tussen Baudet en Wesseling in 2017 doet herleven – in overdrachtelijke, literaire zin – is niet in de eerste plaats Indië of Frankrijk, maar het scherpe oog van beiden voor de grotere lijn in de geschiedenis, voor het steeds opdoemende verval, voor het besef dat een tijdperk altijd ten einde komt terwijl het volgende zich nog slechts in schimmige gedaanten heeft aangediend. Met de angst en de onzekerheid, maar ook de hoop en het optimisme van dien.

Onze tijd, het begin van het derde millennium, is voor Europa zo’n overgangstijd. Het ‘xenofiele’ exotisme dat Baudet signaleerde bestaat nog, evenals het superioriteitsgevoel uit de negentiende eeuw dat zo kenmerkend is voor het Frankrijk van Wesseling. Ondertussen overheerst het gevoel dat Europa zijn greep op de wereld verliest en weer net zo belaagd is als duizend jaar geleden: een uitloper van Azië, levend onder de voortdurende dreiging van aanvallen uit meer vitale windstreken.

Toch is er altijd hoop. Het Westen heeft met de democratische rechtsstaat en de mensenrechten waarden geschapen die elders ter wereld door tientallen staten, en door miljarden burgers, zijn overgenomen of worden geambieerd. Europa kan die waarden weliswaar niet meer opleggen, maar we mogen niet uitsluiten dat zij universeel zijn. Vrijheid is immers een eeuwige verleiding. Met een beetje geluk zullen toekomstige historici beschrijven hoe Europa zichzelf overleeft. Laat hen de kunst afkijken van Baudet en Wesseling.