Advertentie
Princeton-university-press

‘For we are all your scholars’: leven en werk van Adam Smith (1723-1790)

Ondanks zijn status als beschermheilige van het liberalisme en grondlegger van de economische wetenschap waren Adam Smiths hoofdwerken The Theory of Moral Sentiments (1759) en The Wealth of Nations (1776) tot voor kort niet in het Nederlands te lezen. Ruim twee eeuwen later is het eindelijk zover: in 2018 verscheen Theorie van de Morele Gevoelens bij A & W Uitgevers, in juni 2019 De welvaart van landen bij Boom. Niels Springveld beschrijft hoe de twee boeken zich tot elkaar verhouden en gaat na wat er klopt van Smiths reputatie als marktfundamentalist. 

Eens in de zoveel jaar geeft de Bank of England nieuwe biljetten uit, waar op de ene kant traditiegetrouw koningin Elizabeth prijkt, en op de andere een beroemde Brit of Schot. Sinds 2007 siert de beeltenis van Adam Smith (1723-1790) de twenty pound note, met naast hem een afbeelding van een speldenfabriek en de zin ‘The division of labour in pin manufacturing (and the great increase in the quantity of work that results).’ Waarschijnlijk hebben de meeste Britten geen idee wie die man met de pruik en de grote gok is, of waar die tekst op slaat. En als ze de Schotse moraalfilosoof en politiek econoom al kennen, is de kans groot dat ze onmiddellijk met de ‘onzichtbare hand’ of de ‘homo economicus’ op de proppen komen – of dat ene zinnetje citeren over de bakker, slager en bierbrouwer die zich door hun eigenbelang laten leiden en daardoor indirect bijdragen aan de collectieve welvaart.

Voor Smith geldt het gezegde ‘veel geprezen, weinig gelezen’. De afgelopen twee eeuwen is hij vooral op het schild gehesen door libertarische en (liberaal-)conservatieve types met wie hij hoogstwaarschijnlijk niets te maken zou willen hebben, en die sterk de indruk wekken zijn hoofdwerken The Theory of Moral Sentiments (1759) en The Wealth of Nations (1776) niet eens te hebben opengeslagen. De professor leent bijvoorbeeld zijn naam aan het Adam Smith Institute, een gezelschap van economen dat in 2016 uit de kast kwam als ‘neoliberaal’, door zich te omschrijven als ‘classical liberals with smartphones, internet access and frequent flier miles’. Het ASI hoopt met deze herdefinitie de term neoliberaal uit het verdomhoekje te halen. Ook Nederland kent sinds 2015 een Adam Smith Instituut, dat werd opgericht door de inmiddels ter ziele gegane partij Voor Nederland, het vehikel van PVV’er en islambekeerling Joram van Klaveren en voormalig GeenStijl-plopkapclown Jan ‘maar daar kunt u toch gewoon antwoord op geven?’ Roos. Het ‘instituut’ houdt zich sinds de opheffing van de partij voornamelijk bezig met boos getwitter over te hoge belastingen, gejammer over linkse-politici-die-het-Avondland-te-gronde-richten en het nabauwen van riooljournalistieke media als De Dagelijkse Standaard en ThePostOnline.

Maar dat ook keurige, doorgestudeerde mensen de plank volledig mis kunnen slaan in hun poging om denkers van weleer voor hun ideologische karretje te spannen, bewees voormalig Labour-premier en gepromoveerd historicus Gordon Brown, net als Smith afkomstig uit het plaatsje Kirkcaldy. In een toespraak uit 2002 waarin hij New Labour verdedigde, gebruikte Brown het begrip ‘the helping hand’, dat hij naar eigen zeggen aan Smith ontleende. Hoewel dat hartverwarmend en smithiaans klinkt, komt die term helemaal niet voor in diens werk.

Het zijn slechts drie voorbeelden van een veel langere reeks spraakverwarringen, verdraaiingen en Hineininterpretierungen. Er lijken momenteel twee Smiths rond te waren, schrijft biograaf James Buchan dan ook in The Authentic Adam Smith (2006): ‘One is cautious, voluminous, virtuous, qualified, liberal with a small ‘l’ and utterly disdained. One is brief, brash, Liberal with a large ‘L’, inaccurate, shady and one of the most famous men who ever lived.’ Buchan sneert dat die tweedeling is ontstaan doordat Smiths werk in handen is gevallen van economen en politici, ‘who constitute, more ever than professional footballers, always the least-literate section of English-speaking society’. Smiths conservatieve volgelingen was er alles aan gelegen om zijn destijds radicale denkbeelden over sociale rechtvaardigheid af te zwakken. Die censuur heeft goed gewerkt: tegenwoordig overheerst het beeld van Smith als belastings- en overheidsfobe liberaal-conservatieve marktfundamentalist, die het welbegrepen eigenbelang als motor van de vooruitgang zag en weinig te zeggen had over de nadelen van het kapitalistische systeem. Kortom: als wegbereider van het neoliberale ‘samen voor ons eigen’-ethos, vrij naar Van Kooten en de Bies patjepeeërs Jacobse en Van Es.

Ondanks zijn status waren de twee dikke turven van Smith tot voor kort niet in het Nederlands te lezen. Ruim twee eeuwen later is het eindelijk zover: in 2018 verscheen Theorie van de Morele Gevoelens bij A & W Uitgevers, in juni 2019 De welvaart van landen bij Boom. Wie was deze Schotse professor, die naast de eerste grote synthese en rechtvaardiging van het kapitalisme een uitgebreide sociaalpsychologische theorie schreef over het menselijk handelen? Hoe verhouden zijn hoofdwerken zich tot elkaar? En wat klopt er van zijn reputatie als marktfundamentalist?

For we are all your scholars

Grappig genoeg was een van de invloedrijkste filosofen en economen ooit een ongelooflijk warhoofd. Smith was vergeetachtig, hypochondrisch, en maakte eens slaapdronken een lange wandeling in zijn nachtgewaad waar hij pas uit opschrok toen hij het klokgelui van een kerk in de buurt hoorde. In tegenstelling tot zijn beste vriend David Hume (1711-1776) was Smith geen ster in de salons: hij kon zijn aandacht zelden bij de gesprekken houden en zat doorgaans maar in gedachten verzonken voor zich uit te prevelen. Ook was hij nogal een kluns. Tijdens een bezoek aan een leerlooierij oreerde Smith eens zo enthousiast tegen een vriend dat hij niet uitkeek waar hij liep en een onvrijwillig bommetje in een looierskuip maakte.

Smith verloor zijn vader toen hij twee maanden oud was, en bleef het overgrote deel van zijn leven in Kirkcaldy wonen bij zijn moeder, die de huishoudelijke taken op zich nam zodat zoonlief zich ongestoord aan zijn intellectuele bezigheden kon wijden. Reizen deed Smith bijna nooit: hij was een typische kamergeleerde die zelden Schotland verliet, afgezien van wat bezoeken aan Londen, waar hij bijeenkomsten van de Royal Society bijwoonde. Een keer bezocht hij Frankrijk, net nadat hij zijn hoogleraarschap aan de universiteit van Glasgow had opgegeven. Tijdens het tripje maakte hij onder meer kennis met de encyclopedisten Denis Diderot (1713-1784) en Jean le Rond d’Alembert (1717-1783) en de politiek economen François Quesnay (1694-1774) en Anne Robert Jacques Turgot (1727-1781). Smith was door de publicatie van The Theory of Moral Sentiments een wereldberoemde moraalfilosoof geworden, voor wie sommigen zelfs helemaal uit Rusland af kwamen reizen om zijn colleges bij te wonen. In de jaren zestig van de achttiende eeuw legde hij de basis voor The Wealth of Nations, dat nog veel beter werd ontvangen – zo goed zelfs dat zijn debuut in de vergetelheid raakte.

Tussen Smith de schrijver en Smith de mens gaapt een grote kloof. In The Theory of Moral Sentiments en The Wealth of Nations is een man van de wereld aan het woord, die met groot gemak een breed scala van Europese (moraal)filosofie, literatuur, politieke economie en theologie bespreekt. Hij had ondanks zijn wereldvreemde gedrag een scherp oog voor de politieke actualiteit: The Wealth of Nations verscheen enkele maanden voor de Amerikaanse Revolutie uitbrak, en bevat enkele verwijzingen naar ‘de huidige onlusten’ (the present disturbances) in de koloniën. Smith was als bedaagd analyticus wars van revolutionaire praatjes, maar durfde wel impopulaire stellingen in te nemen, bijvoorbeeld ten aanzien van de Amerikaanse onafhankelijkheid. In de laatste paragraaf van The Wealth of Nations schreef hij dat de Britse machthebbers beter uit hun imperialistische ‘gouden droom’ konden ontwaken dan het volk een illusie van koloniale grandeur voor te spiegelen – en het is dan ook niet verrassend dat de founding fathers bewonderaars van Smith waren. Hij was echter diplomatiek genoeg om zijn conservatieve fanbase, waaronder Tory-premier William Pitt (1759-1806), niet van zich te vervreemden. Het verhaal gaat dat Smith in 1787 tijdens een bezoek aan Londen eens toevallig een kamer binnenkwam waar Pitt met zijn ministers zat te vergaderen. Het hele gezelschap stond uit respect voor hem op en toen Smith hen vroeg te gaan zitten, antwoordde Pitt: ‘No, we will stand till you are first seated, for we are all your scholars.’

The age of improvement

Dat Smith in alle vrijheid kon denken, werken en publiceren, heeft alles te maken met de politieke en sociaaleconomische situatie in Schotland halverwege de achttiende eeuw. Na eeuwen van oorlog, armoede en calvinistisch fundamentalisme brak nu de zogenaamde age of improvement aan. Progressieve predikanten kwamen aan de macht en het kapitalisme begon te ontluiken, waardoor Schotland samen met de Nederlandse Republiek en Frankrijk een van de tolerantste en welvarendste landen ter wereld werd. Ook op intellectueel vlak liepen de Schotten voorop: de alfabetiseringsgraad lag rond de vijfenzeventig procent, de universiteiten van Glasgow, Edinburgh en St. Andrews behoorden tot de beste ter wereld, allerlei sociëteiten en debatverenigingen werden opgezet, en de uitgeverij bloeide.

In deze ontspannen atmosfeer kregen de Schotse Verlichtingsdenkers ruim baan – zolang ze zich maar niet blasfemisch uitlieten. (Iets waar met name Hume moeite mee had: hij noemde religieuze principes eens ‘playsome whimsies of monkies in human shape’ en stond bekend als the infidel.) Tot deze lichting behoorden naast Smith en Hume onder anderen de filosoof en wiskundige Dugald Stewart (1753-1828), de eerste biograaf van Smith, en historicus Adam Ferguson (1723-1816), die het begrip ‘civil society’ populariseerde. James Watt (1736-1819) was Smiths collega aan de universiteit van Glasgow, en patenteerde eind achttiende eeuw zijn stoommachine, een van de uitvindingen die leidden tot de explosie van arbeidsproductiviteit waar Smith het eerste hoofdstuk van The Wealth of Nations aan wijdde.

Hoezeer hun temperamenten ook van elkaar verschilden en hoe divers hun bijdragen aan de intellectuele geschiedenis ook zijn, de Schotse Verlichters waren allemaal vooruitgangsdenkers van het sceptische soort, die een hekel hadden aan onnodige staatsinmenging. Al driekwart eeuw vóór Karl Marx (1818-1883) en Friedrich Engels (1820-1895) ontwikkelden ze een soort bètaversie van het historisch-materialisme: de Schotten beweerden dat economische factoren de historische ontwikkeling voortstuwden en de wijze waarop mensen in hun levensonderhoud voorzagen de politiek-juridische en culturele superstructuur bepaalde. Volgens hen voltrok de geschiedenis zich in een vast patroon: eerst ontstond de samenleving van jagers en vissers, daarna die van de herders, vervolgens van de landbouwers, waarna uiteindelijk het tijdperk van de handelssamenleving (commercial society) zou aanbreken.

De Schotten deden niet aan utopische vergezichten, noch aan nostalgisch gejammer over oude menschen en de dingen die voorbijgaan. En ook niet aan overmatige trots op de verworven rijkdom, hoe verheugd ze ook waren over de vooruitgang: als nuchtere sceptici erkenden ze dat de handelssamenleving tot meer welvaart en vrijheid had geleid, maar ook ten koste ging van de moed en gemeenschapszin die voor de ‘barbaren’ een tweede natuur waren. Zo klaagde Smith in boek vijf van The Wealth of Nations dat moderne fabrieksarbeiders door hun eentonige werk ‘zo stompzinnig en onwetend [waren geworden] als een mens maar kan worden’ (as stupid and ignorant as it is possible for a human creature to become). Met zijn observatie liep Smith vooruit op de vervreemdingstheorie die Karl Marx in zijn vroege werk ontwikkelde. De communist die zo’n beetje alle economen vóór hem genadeloos affakkelde schreef altijd opvallend positief over Smith, en haalde de passage over de afgestompte arbeider instemmend aan in Het kapitaal.

De aanstekelijke lofzang op de groeiende welvaart en vooruitgang enerzijds en morele bezorgdheid en scepsis over de marktsamenleving anderzijds is kenmerkend voor de Schotse Verlichters, en voor Smith in het bijzonder. Die combinatie staat dan ook centraal in zijn claim to fame, The Theory of Moral Sentiments.

The impartial spectator

Smith schreef The Theory of Moral Sentiments toen hij hoogleraar moraalfilosofie was. In die tijd was dat vakgebied veel breder dan nu; het omvatte naast kwesties over goed en kwaad de rechtsfilosofie, theologie, esthetica en niet te vergeten de politieke economie. Politiek economen hielden zich voornamelijk bezig met hoe welvaart en werkgelegenheid gegarandeerd konden worden. Voor Hume, Smith en diens belangrijkste volgeling John Stuart Mill (1806-1873) gingen politiek, handel en moraal hand in hand en vormde ‘de economie’ nog geen zelfstandig domein. Pas halverwege de negentiende eeuw deden wis- en natuurkundige methodes hun intrede, en werd de politieke economie simpelweg ‘economie’: een kwantitatieve wetenschap die grotendeels was losgekoppeld van politieke en morele kwesties en voornamelijk draaide om het blootleggen van de wetmatigheden die aan het economische gedrag ten grondslag zouden liggen.

Voordat Smith de politieke economie op z’n kop zette, stond hij voornamelijk bekend als moraalfilosoof, en zo is hij zichzelf ook altijd blijven beschouwen. The Theory of Moral Sentiments bezorgde hem wereldfaam, maar kwam algauw in de schaduw te staan van zijn economische werk. ‘Gigantische gissingen, van weinig nut voor hemzelf of iemand anders’, en ‘twijfelachtige theorieën in nogal pompeuze bewoordingen’, schreef zakenman en journalist Walter Bagehot (1826-1877) over de Theory, waarmee hij de negentiende-eeuwse communis opinio over Smiths eersteling verwoordde. Smith zelf vond zijn debuut ‘much superior’ dan The Wealth of Nations, en het is tekenend dat hij het boek tot kort voor zijn dood is blijven herzien, terwijl hij de Wealth grotendeels onberoerd liet.

Typerend voor Smiths werk is dat hij vertrekt vanuit (veronderstelde) ‘natuurlijke’ neigingen, en aan de hand daarvan zijn theorie over het menselijk handelen ontvouwt. Het woordje ‘natuur’ komt veel voor in zijn teksten, en heeft zowel een descriptieve als een prescriptieve betekenis: zo is het, en zo zou het moeten zijn. Het kernprincipe in de Theory is sympathy: de neiging om ons het lot van onze medemensen aan te trekken. We kunnen nooit precies weten wat een ander denkt of voelt, maar proberen ons door middel van ons voorstellingsvermogen (imagination) toch in diens situatie te verplaatsen. Door dat mechanisme ontstaan op collectief niveau allerlei gedragsregels en morele normen over wat wel en niet sociaal aanvaardbaar is. Volgens Smith internaliseert het individu deze ‘gepastheid’ (propriety), waarmee hij of zij vervolgens het gedrag van anderen en van zichzelf taxeert.

De instantie die ons helpt kwalijke passies als woede, ressentiment en haat in te tomen en ons volgens de normen van de gepastheid te gedragen noemt Smith ‘de onpartijdige toeschouwer’ (impartial spectator), die veel weg heeft van Freuds Boven-Ik. De traditionele deugdethiek gaat ervan uit dat we eerst het morele karakter van onze eigen handelingen beoordelen en van daaruit het gedrag van anderen wegen. Smith stelt daarentegen dat mensen zich in eerste instantie door middel van de onpartijdige toeschouwer proberen voor te stellen wat anderen van hen denken en dan pas tot handelen overgaan. Ons zelfbeeld en morele handelen worden grotendeels bepaald door hoe anderen over ons denken, of, preciezer gezegd, hoe wij denken dat anderen over ons denken. De onpartijdige toeschouwer fungeert volgens Smith als een spiegel waarin het individu zichzelf bekijkt en zo ook doorkrijgt hoe anderen hem zien. (Het is verleidelijk te speculeren wat hij van onze sociale-mediaspiegelpaleizen zou hebben gevonden.)

God, de pensionado

Opmerkelijk genoeg voor een exponent van de Verlichting stelt Smith niet de rede, maar de sentimenten centraal in zijn moraalfilosofie: als wij ons in een ander verplaatsen en dan diens gevoelens en gedrag in samenspel met de onpartijdige toeschouwer beoordelen, kunnen we onze goed- dan wel afkeuring verlenen (approbation, disapprobation). Toch is Smiths theorie van de morele sentimenten geen moreel-sentimenteel relativisme. Om de valkuil ‘Wat goed voelt, is goed’ te vermijden, introduceert hij het onderscheid tussen praise en praiseworthiness. Mensen willen van nature geliefd zijn (praise) en zijn bang te worden geminacht, waardoor ze zich in de publieke sfeer proberen te onderscheiden met hun deugdzame gedrag. Evengoed zit het in hun natuur lofwaardig (praiseworthy) te handelen als niemand hen gadeslaat. Er is volgens Smith met andere woorden zowel aangeboren als gesocialiseerd moreel gedrag.

Smiths mensbeeld heeft weinig van doen met de extreme nadruk op autonomie en rationaliteit van zijn tijdgenoot Immanuel Kant (1724-1804). De mens zoals Smith hem schetst denkt dat hij ‘baas in zijn eigen huis’ is, om met Freud te spreken, maar is eigenlijk onderworpen aan processen waar hij geen grip op heeft. In The Theory of Moral Sentiments is God de grote marionettenspeler die de mens voor het lapje houdt. Het religieuze en filosofische fundament van de Theory is het zogenaamde ‘deïsme’: ‘de overtuiging dat God de wereld op een dusdanige perfecte wijze heeft geschapen, dat Hij het zich kon veroorloven om onmiddellijk daarna met pensioen te gaan’, zoals econoom Bob Goudzwaard eens schreef. God maakt binnen het deïsme geen deel uit van de wereldgeschiedenis, die zich volgens de door Hem opgestelde natuurwetten voltrekt. Voor Smith – die overigens op weinig religieus enthousiasme viel te betrappen – was het idee van de afwezige voorzienigheid een deus ex machina, het element om zijn systeem sluitend te maken. God komt volgens de deïstische logica slechts af en toe tussenbeide om de mensheid de juiste richting op te duwen, een onzichtbaar handje te helpen.

Smith gebruikte de beroemde metafoor van de onzichtbare hand voor het eerst in een essay over astronomie dat hij schreef toen hij zeventien was. In de Theory maakt de term zijn opwachting in een passage waarin hij het deïsme en economische rechtvaardigheid aan elkaar probeert te koppelen. Daarin beweert hij dat mensen ‘worden geleid door een onzichtbare hand om bijna dezelfde verdeling van de levensbehoeften tot stand te brengen, die het resultaat zou zijn als de aarde in gelijke stukken onder al zijn [be]woners zou zijn verdeeld’. Hierdoor dragen ze zonder het te bedoelen bij aan het algemeen belang. Smith benadrukt dat de onzichtbare hand toebehoort aan God, die er stiekem voor zorgt dat het marktmechanisme op zijn pootjes terechtkomt en de ongelijkheid niet te veel uit de klauw loopt.

De passage is een van de vele impliciete verwijzingen naar onze landgenoot Bernard Mandeville (1670-1733). Deze arts en dichter joeg begin achttiende eeuw de burgerij op de kast met zijn gedicht ‘The Grumbling Hive’ (‘De mopperkorf’, 1705), dat hij uitwerkte tot het boek The Fable of the Bees (1714/1729). In ‘The Grumbling Hive’ beschreef Mandeville een bijenkorf, als parabel voor het achttiende-eeuwse Engeland, waarin alle bijen elkaar beliegen, bedriegen en bestelen, maar het de samenleving desalniettemin voor de wind gaat. Iedereen rijk, geen gezeik, zou je denken. De bijen klagen echter luidkeels over hoe slecht iedereen wel niet is en zouden liever deugdzaam willen zijn. De god Jupiter wordt hun gezanik al gauw zat, en besluit hen hun zin te geven: op slag wordt iedere bij eerlijk en sober. Deze omwenteling heeft echter desastreuze gevolgen: cipiers, slotenmakers en advocaten worden werkloos omdat er geen criminelen meer zijn, alle zwendelaars komen tot inkeer en gooien het bijltje erbij neer, kroegbazen zijn gedwongen hun zaak te sluiten, artsen verliezen hun inkomsten omdat ze hun patiënten echt willen helpen in plaats van hen dure kwakzalversmiddeltjes voor te schrijven, en de kunstsector gaat kapot bij gebrek aan ijdeltuiten die anderen met pracht en praal de ogen uit willen steken. Mandevilles boodschap: deugdzaamheid en welvaart sluiten elkaar uit, en wanneer soberheid de norm is en niemand naar meer streeft, stort de samenleving in.

Mere trinkets of frivolous utility

Veel vroegmoderne denkers worstelden met de vraag hoe door het kapitalisme aangewakkerde destructieve driften als hebzucht, jaloezie en ijdelheid gepacificeerd en ten nutte gemaakt konden worden. Mandevilles oplossing voor dit probleem was zijn motto ‘private vices, public(k) benefits’: wie zijn eigenbelang nastreeft, draagt indirect bij aan de maatschappelijke welvaart omdat hij nieuwe markten aanboort en voor werkgelegenheid zorgt. Zijn stelling dat welvaart voortkomt uit immoreel gedrag stond haaks op de leer van de clerus en het gros van de moraalfilosofen, die hem de bijnaam Man-Devil gaven. Volgens Mandeville konden de geestelijken en filosofen onmogelijk aan hun eigen hooggestemde principes voldoen. Soberheid, opofferingsgezindheid en altruïsme schaadden de economie, terwijl ondeugden als hebzucht, jaloezie en eerzucht juist stimulerend werkten.

Mandeville introduceerde drie ideeën die Smith verder uitploos en naar zijn hand zette. Ten eerste wees hij op de relatie tussen welvaart en de arbeidsdeling: in plaats van dat een ambachtsman onafgebroken aan één product werkt, is het veel efficiënter om het arbeidsproces onder enkele arbeiders te verdelen. Hierdoor kunnen ze zich specialiseren in een beperkt aantal taken, waardoor de arbeidsproductiviteit stijgt. Daarnaast liet hij zien dat er een groot verschil bestaat tussen de bedoelingen die aan handelingen ten grondslag liggen en de gevolgen ervan. In het verlengde daarvan meende hij dat maatschappelijke procedures en instellingen niet van hogerhand worden opgelegd, maar op natuurlijke wijze ontstaan – een van de kernprincipes van het liberalisme.

In de Theory verweet Smith Mandeville dat hij het begrip ‘vice’ zozeer oprekte dat vrijwel alles er onder kon vallen. Hij veroordeelde diens uitzinnige stellingen, maar gaf desalniettemin toe dat het werk van de Nederlander nooit zoveel ophef had kunnen veroorzaken ‘als het niet in enkele aspecten de waarheid zou benaderen’. Zijn schoorvoetende bekentenis is tekenend voor de receptie van Mandeville: de scherpe kantjes werden van diens werk afgevijld, maar zijn stellingen over de baten van het eigenbelang stilzwijgend omarmd. Mandeville noemde eigenliefde (self-love) nog een vice, Smith beschouwde het (in gesublimeerde vorm) als een deugd.

Toch: wie nu denkt dat Smith slechts een sugarcoated versie van Mandevilles ‘ikke-ikke-ikke-en-de-rest-kan-stikken’-kapitalisme voorstond, komt bij lezing van de Theory bedrogen uit. Het boek staat vol met passages waarin Smith het ongebreidelde eigenbelang veroordeelt. De mooiste is die over een ‘jongen van arme komaf’ (poor man’s son), halverwege de tekst. De jongen lijkt veel op Katadreuffe, de arme, hyperambitieuze hoofdpersoon van Ferdinand Bordewijks roman Karakter, die er alles aan doet om advocaat te worden maar na iedere mijlpaal die hij bereikt beseft dat hij nooit tevreden en gelukkig zal zijn. Net als Katadreuffe studeert de jongen in de Theory dag en nacht en moet alles wijken voor zijn ambities. Als hij dan eindelijk financieel binnen is en aanzien heeft verworven, komt hij tot het pijnlijke inzicht dat ‘rijkdom en voornaamheid alleen maar snuisterijen zijn van onbeduidend nut’ (mere trinkets of frivolous utility). Zijn hele leven heeft hij in de illusie geleefd dat rijkdom hem van zijn minderwaardigheidscomplex af zou kunnen helpen, terwijl het ware geluk is gelegen in de ‘beheersing en rust van de geest’, zoals Smith moraliseert. Tegelijkertijd zijn het juist deze illusies die mensen motiveren om zichzelf te verheffen, concludeert Smith droogjes: ‘[H]et is goed dat de natuur [God; N.S.] ons op deze manier bedriegt. Dit bedrog wekt de vlijt van de mensheid op en houdt haar voortdurend in beweging.’ In tegenstelling tot Kants heroïsche, autonome individu is de mens bij Smith een aandoenlijke sukkel met goede bedoelingen, die meestal niet doorheeft dat hij een speelbal is van de voorzienigheid.

A general plenty

Vergeleken met de klassiek opgezette, wollige Theory is The Wealth of Nations kraakhelder geschreven. Ook ontbreekt ieder spoor van het deïsme: in een passage waarin hij voor de derde en laatste keer in zijn werk de onzichtbare-handmetafoor gebruikt, komt God niet meer voor. Volgens de eerder genoemde Bagehot ontwikkelde Smith de seculiere, ‘rondborstige, mannelijke stijl’ [sic] van de Wealth na zijn kennismaking met de empirisch georiënteerde Franse politieke economie in de jaren zestig van de achttiende eeuw. Destijds waren de theorieën van de fysiocraten en de mercantilisten dominant. Volgens hen viel de rijkdom van een land af te meten aan respectievelijk de beschikbare (landbouw)grond of aan de rijkdom van de vorst. De hoofdtaak van de overheid of vorst was om het privébezit en de nationale economie te beschermen door middel van protectionistische maatregelen.

Met An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations – zoals het werk voluit heet – veroorzaakte Smith een aardverschuiving in de politieke economie. De Wealth is een briljant, maf en rommelig boek dat over bijna alles gaat. In ongeveer duizend pagina’s weidt Smith uit over onderwerpen als de bedrijfsvoering van speldenfabrieken, de nadelen van monopolies, de graan- en tarweprijzen, bankfaillissementen, het Engelse koloniale beleid, de voedingswaarde van de aardappel en de schoonheid van Ierse prostituees.

Dat de welvaart zo was toegenomen aan het einde van de achttiende eeuw was volgens Smith te danken aan de arbeidsdeling. In het eerste hoofdstuk van The Wealth of Nations gebruikt hij het beroemde voorbeeld van een speldenfabriek – ontleend aan een lemma uit de Encyclopédie van Diderot en d’Alembert – waarin arbeiders ieder een of enkele taken verrichten, en daardoor veel meer produceren dan een ambachtsman die het hele arbeidsproces in zijn eentje moet verzorgen. Door de stijgende arbeidsproductiviteit gaat iedereen erop vooruit, aldus de holist Smith. En dan met name de lagere klassen: ‘wat de omstandigheden van het grootste deel (…) verbetert, kan nooit als nadeel worden gezien voor het geheel.’ Volgens Smith zorgt de samenwerking tussen alle producenten ervoor dat ‘een algemene welstand [a general plenty] zich over alle lagen van de samenleving verspreidt’ – een soort achttiende-eeuwse voorloper van trickle-down economics. Smith combineert zijn pleidooi voor de handelssamenleving met een marxistisch aandoend appel op de sociale rechtvaardigheid:

Er kan (…) nooit sprake zijn van een bloeiende, gelukkige samenleving wanneer het overgrote deel van de leden van die samenleving in armoede en ellende moet leven. Bovendien is het niet meer dan rechtvaardig dat zij die de hele bevolking voeden, kleden en van woningen voorzien dan althans zodanig profiteren van de opbrengst van hun eigen arbeid dat ze zelf naar behoren gevoed, gekleed en gehuisvest kunnen worden.

Net als in de Theory vertrekt Smith in de Wealth vanuit een ‘natuurlijke’ menselijke neiging, in dit geval ‘de neiging om te onderhandelen en te marchanderen en het ene ding tegen het andere te ruilen’ – truck, barter, and exchange. In een beroemde passage uit het eerste hoofdstuk schrijft Smith dat mensen hun maaltijd niet danken aan de welwillendheid van de slager, brouwer of bakker, maar aan het feit dat die hun eigen belang nastreven. Dit zinnetje wordt nog altijd geciteerd om aan te tonen dat Smith een enggeestig egoïsme voorstond, bijvoorbeeld door Frits Bolkestein in zijn pseudo-intellectuele De intellectuele verleiding (een boek dat overigens grotendeels bestaat uit selectief en onzorgvuldig geciteer van filosofen). Het staat echter in een cruciale passage waarin Smith de ideaaltypische markttransactie beschrijft. Dat mechanisme is simpel: persoon 1 en persoon 2 willen iets van elkaar, en moeten een dealtje sluiten waar ze allebei baat bij hebben. Om tot een transactie te komen moeten zij zich verplaatsen in de ander om zodoende te achterhalen wat hij voor belang heeft, en hoe dat zich verhoudt tot het eigen belang. Het marktmechanisme is dus onmogelijk zonder sympathy, economisch verkeer ondenkbaar zonder een moraal van medemenselijkheid. Anders gezegd: The Wealth of Nations valt niet los te koppelen van The Theory of Moral Sentiments.

Hoewel hij te boek staat als een van de eerste apologeten van het kapitalisme en het welbegrepen eigenbelang, laat Smith zich in The Wealth of Nations net als in de Theory scherp uit over op geld beluste types die niet voorbij het eigen schedeldak kunnen denken. ‘Alles voor onszelf en niets voor andere mensen, zo lijkt altijd en overal het verachtelijke devies van de heren der mensheid te hebben geluid’, bitst hij – en dat voor iemand die (ten onrechte) de karikatuur van de homo economicus in de schoenen geschoven heeft gekregen. Elders klaagt hij over ‘het stiekeme gedrag’ van handelaren die samenzweren tegen het volk door de prijzen te verhogen. Smiths sympathie lag niet bij de kapitalisten, en ook niet bij de arbeiders, maar bij de individuele consument: ‘Opzet en doel van alle productie is de consumptie, en er dient alleen acht te worden geslagen op de belangen van de producent voor zover dat noodzakelijk is voor de bevordering van die van de consument.’ In een systeem van vrije mededinging en vrije beroepskeuze zouden door het concurrentie- en sympathiemechanisme de waren goedkoper en eenvoudiger kunnen worden geproduceerd en de welvaart iedereen ten goede komen. De mercantilisten en fysiocraten werkten met hun protectionisme volgens Smith slecht en inefficiënt beleid in de hand, omdat ze alleen oog hadden voor de positie van de producent.

Smith pleitte voor de grootst mogelijke economische vrijheid, maar zag wel een belangrijke rol weggelegd voor de staat. Die had volgens hem drie taken: ze moest het land en de burgers beschermen, een onafhankelijk rechtssysteem handhaven, en zorgen voor zaken die de markt niet kan regelen, zoals de infrastructuur. De staat diende volgens hem onderwijs voor de armen te garanderen, en scholing voor mensen van alle leeftijden – een soort volksuniversiteiten avant la lettre. In de laatste paragraaf van de Theory kondigde Smith aan dat hij een historische verhandeling over ‘de algemene principes van het recht en de regering’ wilde schrijven, maar dat boek heeft hij helaas nooit afgemaakt. Zijn opvattingen over de precieze rol van de overheid in de Wealth zijn daardoor helaas nogal breed en vaag, en het duurde driekwart eeuw tot zijn erfgenaam Mill in Principles of Political Economy (1848) het klassiek liberale laissez-faireprincipe meer vlees op de botten gaf.

Waarom zou je Twee Heel Dikke Boeken van een Dode Witte Man lezen?

‘De klassieken zijn boeken waarvoor geldt dat hoe meer je denkt dat je ze kent van horen-zeggen, hoe nieuwer, onverwachter en ongekender ze blijken te zijn als je ze echt gaat lezen,’ schreef Italo Calvino in zijn essay ‘Waarom zou je de klassieken lezen?’. Die uitspraak vat perfect mijn lectuur van Smith samen: ik dacht op grond van alle slechte en onnauwkeurige pers die hij de afgelopen tweehonderd jaar heeft gekregen dat hij een soort achttiende-eeuwse Friedrich Hayek of Milton Friedman was, maar trof tot mijn verrassing een opgeruimde, sceptische vooruitgangsdenker, die meer gemeen heeft met Karl Marx en John Stuart Mill.

Nu valt er genoeg op de goedmoedige liberaal aan te merken. De man die beweerde dat we ons maal niet danken aan de welwillendheid van de ander, vergat te vermelden dat hij zijn werken nooit had kunnen schrijven zonder de verzorging van zijn zorgzame moeder. Daarmee is hij een kind van zijn tijd: vrijwel alle klassieke politiek economen (met uitzondering van Mill) negeerden de belangrijke economische rol van vrouwen, die verantwoordelijk waren voor de zogenaamde ‘reproductieve arbeid’: koken, wassen, proletariërs-in-spe opvoeden – kortom, alle onbetaalde arbeid achter de schermen die nodig is om de economie draaiende te houden.

Ook had hij niet kunnen bevroeden dat het door hem gelegitimeerde groeifetisjisme zou leiden tot de huidige wereldwijde klimaatcrisis en stelde hij de handelssamenleving wat te rooskleurig voor. Smith ging ervan uit dat de markt altijd naar een evenwicht tendeert, maar zoals Marx en zijn navolgers aantoonden is het kapitalisme gebaseerd op een asymmetrische verhouding tussen arbeid en kapitaal. Overigens had Smith zelf ook wel door dat theorie en praktijk van de handelssamenleving helaas nogal uiteen konden lopen: ‘Het handelsverkeer, dat onder landen, net als onder individuele mensen, van nature een band van eendracht en vriendschap zou moeten vormen, is de vruchtbaarste bron van onenigheid en animositeit geworden,’ schreef hij in The Wealth of Nations.

Hoe wrang ook, een denker dankt zijn voortbestaan mede aan van-horen-zeggen-lezers, die een paar catchy soundbites isoleren, oppompen en herkauwen tot degene die ze heeft neergepend onherkenbaar is geworden. Dat is jammer, want de totaalanalyse die deze Dode Witte Man gaf van het economisch systeem waarmee we voorlopig nog wel even zitten opgescheept is onverminderd herkenbaar en verfrissend, en zijn moraalfilosofische inzichten lopen vooruit op de gedrags- en netwerkeconomie die momenteel in de mode is. Daarmee voldoen Smiths dikke boeken, warts and all, aan Calvino’s definitie van een ‘klassieker’: Smiths werk heeft ‘nooit alles verteld wat het te vertellen heeft’.

Verder lezen

  • Goudzwaard, Bob, Kapitalisme en vooruitgang (Van Gorcum 1978).
  • Heilbroner, Robert, The Worldly Philosophers: The Lives, Times and Ideas of the Great Economic Thinkers (Penguin 2000 (1953)).
  • Hirschman, Albert, The Passions and the Interests: Political Arguments For Capitalism Before Its Triumph (Princeton UP 1977).
  • Kerkhof, A.J., De mens is een angstig dier. Adam Smith’s Theorie van de morele gevoelens (Boom 1992).
  • Kinneging, A.A.M., ‘De Schotse Verlichting’, in: Filosofen van het klassieke liberalisme, reds. P.B. Cliteur, A.A.M. Kinneging en G.A. van der List, pp. 135-147 (Kok Agora/DNB Pelckmans/Prof.Mr. B.M. Teldersstichting 1993).
  • Linssen, Jeroen, Hebzucht. Een filosofische geschiedenis van de inhaligheid (Vantilt 2019).
  • Mill, John Stuart, ‘On the Grounds and Limits of the Laissez-Faire or Non-Interference Principle’, in: Principles of Political Economy. With Chapters on Socialism, red. Jonathan Riley, pp. 324-367 (Oxford UP 2008).
  • Norman, Jesse, Adam Smith: What He Thought, and Why it Matters (Penguin 2019).
  • Rasmussen, Dennis C., The Infidel and the Professor: David Hume, Adam Smith, and the Friendship that Shaped Modern Thought (Princeton UP 2017).