Wéér een einde?
Hoe kunnen schoonheid en dodelijke industriële groei naast elkaar bestaan? In zijn voor de Joost Zwagerman Essayprijs 2024 genomineerde essay legt Daan Lameijer de erfenis van de Hoogovens en Tata Steel en hun dodelijke implicaties naast onze persoonlijke neiging tot nostalgie en herinnering. ‘Wie het einde ervaart, voelt het en denkt het overal in terug te zien.’
De Kennemerduinen zijn de kettingroker van de Nederlandse kust. Konden ze spreken, hun stem klonk hees van de Hoogovens: gigantische, wolken uitstotende sigaren, buizen en fabrieken. Mooi voor een filmopname, een HUMAN-documentaire of industriële foto’s. Verder wil je er zo snel mogelijk wegwezen, als je je er überhaupt waagt. Autoraampjes dicht? Neus snuiten? Bespaar je de moeite. Kanker vermorzelt je pas wanneer je vergeet dat je jarenlang in een ongezonde regio geleefd hebt. Zijn geduld is een smerige zaak. Mijn vader, teerbemind zonder ooit nicotine te hebben geproefd, heeft het vorig jaar ervaren als zijn laatste ervaring. Hij heeft altijd van de Hoogovens gehouden. Zijn moeder, die hij op zijn zeventiende verloor, bracht haar jeugd door op Sluiseiland. Niet onder de rook van de staalfabrieken, maar dwars door de rook heen. Toch stierf mijn oma niet aan luchtvervuiling, maar aan de mist van haar eigen gedachten. Zocht mijn vader haar, elke keer als we langs de Hoogovens tuften?
Een zondagavond in december 1993. Ik ben drie jaar oud en hoor mijn vader zachtjes huilen. We zitten in een babyblauwe Ford Fiesta, die pruttelt en stilstaat. Rechts van ons mondt het Noordzeekanaal uit in zee. De lichtjes van de Hoogovens verdrijven het duister op het strand dat voor ons ligt. Heel even. Van Haarlem naar IJmuiden is een ritje van niks: twintig minuten. Met een omweg via de sluizen van het Noordzeekanaal doet mijn vader daar een halfuur langer over. Hij rekt het afscheid van mijn broertje en mij. Het weekend met zijn twee zoons zit erop. ‘Ik breng jullie straks naar mama hoor, jongens,’ zegt hij starend naar de gloed in de vloedlijn. Ja, dit is het lelijkste stukje van Nederland. Pijn moet je niet wegduwen, dat haal je naar je toe. De scheiding ontnam hem zijn toekomst, de einder laat niet zien waar de inktzwarte zee opgaat in de lucht.
Toen ik mijn rijbewijs gehaald had, reed ik direct van Den Haag – mijn woonplaats – naar de Nieuwe Waterweg. Een ritje van niks: twintig minuten. Ik was benieuwd naar dit geografische spiegelbeeld van het Noordzeekanaal. Ik ben er de hele middag blijven zitten.
Het Rotterdamse havengebied loopt tot Hoek van Holland en steekt daar zijn stalen pink in de Noordzee. De Thames, de Taag en de Tiber kunnen er niet aan tippen. Waarom niet? Simpel. Geen industrie, geen horizonvervuiling, geen dierbare herinneringen. Elke vrijdag rij ik met mijn dochtertje achterin dezelfde route. Ik parkeer de auto aan de Hoekse boulevard, vanwaar we de industrie in zee kunnen zien verdrinken. De zee is op haar mooist met een flinke scheut lelijkheid ernaast. Ik staar, neem een diepe teug adem, niet wetend hoeveel fijnstof die bevat. Dan vraagt mijn dochtertje om een perenijsje.
In Steel River zingt Chris Rea over de verdwenen industrie van Middlesbrough. Hij stelt vast dat de zalmpopulatie stijgt door de reiniging van de lokale rivier, niet langer geteisterd door fabrieken. Al weet de zanger dat het ecosysteem gedijt onder dit natuurherstel, toch doet het hem pijn. Hij mist de aanblik van de Teesside Steelworks. Nostalgie heeft blijkbaar maling aan goed of fout, want van beide gaat een hart sneller kloppen. Zelfs de twijfelachtigste bedrijven hoeven maar lang genoeg te bestaan of ze nestelen zich ongemerkt in ons collectieve geheugen. Ons gevoel. Ze belanden op familiefoto’s en vormen het decor van dierbare herinneringen. McDonald’s voorop. De symmetrische, kanariegele M langs de snelweg… wie associeert die niet met het laatste diner na een geslaagde vakantie? Of een date, kinderpartijtje of rondje McDrive? Van Zuid-Korea tot North Dakota zwichten we voor de burger, door menig hobbykok moeiteloos overtroffen. Dat gebrek aan kwaliteit doet er natuurlijk niet toe. Het gaat niet om feiten, maar om vertrouwdheid. Wat we kennen, eten we, hoe bagger het ook is. Tegen beter weten in zijn we ervan gaan houden.
Precies zo heeft het bedrijf dat nu naar de naam Tata luistert, in onze familiegeschiedenis een niet te negeren positie verworven. Duizenden foto’s maakte mijn vader van die plek. Jarenlang zag ik daar de alleskunner van 1,96 meter schitteren en soms als een klein, breekbaar mens ploeteren. Elke dag denk ik aan die plek, die als het leven zelf is en zich niet mooier voordoet dan-ie is. In esthetische zin, welteverstaan. Tata’s ‘duurzame’ doelstellingen voor de toekomst zijn sociaal wenselijke filters waar verdacht veel bedwelmend gas tussendoor blijft zweven. Mij bedwelmt het bedrijf meer met het verleden dan met een beloftevolle toekomst. Aan zee grenzende industrie, dat is een knuffel van mijn vader, zwaarmoedigheid op zondagavond en de sterfelijkheid. Wat die sterfelijkheid betreft: ik vraag me af of alles er over tweehonderd jaar nog staat. Het hele gebied neerhalen en de omgeving saneren kost de staat twaalf miljard euro, tegenover een schamele twee miljard euro voor vergroening. Zo’n woord dat van alles belooft, maar uiteindelijk neerkomt op een ander etiket voor dezelfde werkzaamheden. Even een generiek sustainability-vinkje scoren, een ronkend persbericht publiceren, apetrotse CEO op de foto, klaar!
En toch… ik ben dankbaar voor zoiets lelijks als een staalbedrijf. Dankzij zijn belabberde imago lopen massa’s toeristen met een hele breedtegraad om het IJmuiderstrand heen. Zelfs op een zomerse dag blijft de Kennemerkust leeg als een Urkse moskee. Bloemendaal. Zandvoort. Oh nee, Amsterdam Beach. Dáár moet je zijn. De Hoogovens staan niet in de trendy reels van celebrity’s. Ze roken hun walm uit in boeken als Treurtrips van Mark van Wonderen. Mijn vaders zondagse rondje langs de Hoogovens, voordat hij mijn broertje en mij afzette bij mijn moeder, was zo’n treurtrip. Wie zich verlaten voelt, haalt in een verlaten omgeving zijn hart op. Wie treurt, blijft weg van vrolijkheid.
Maar Tata ligt onder vuur om andere redenen dan esthetiek. Zeggen dat het er niet uitziet, zou hetzelfde zijn als Shell bekritiseren vanwege zijn roodgele logo. Het bedrijf doet mens en natuur onherstelbaar geweld aan, zegt Greenpeace in zijn statement ‘Tata Steelt’. Nergens anders in de Randstad is de lucht slechter dan rondom de staalfabrieken. Meer mensen sterven daar aan longkanker dan elders in Nederland. 51% meer, om precies te zijn. Desondanks houdt de regering al decennia de Hoogovens draaiende, voor de nationale economie. En bovendien: Tata belooft toch beterschap? Het werkt immers hard aan zijn vergroeningsambities. Zo zien de wanhopige inwoners van Kennemerland steeds meer windmolens uit de grond schieten tussen vervuilende gaswolken. Omwonenden kunnen hooguit bidden dat de wind opsteekt, zodat de turbines de wolken sneller verdrijven. Hoeveel jongens in de regio ook Donny heten, tegen deze molens valt niet te vechten. Ieder onderzoek naar sluiting van de cokesfabrieken, verreweg de giftigste van heel het terrein, wordt vakkundig vertraagd. Gas ontsnapt nu eenmaal makkelijk tussen de mazen van de wet. ‘Legaal’ heeft niet altijd met ‘juist’ te maken.
Opdoeken dan maar? In tijden van makkelijk uitgesproken principes en duurzame ambities, onderschatten we hoe afhankelijk de mensheid zichzelf gemaakt heeft van wat haar verstikt: haar ziekelijke drang tot groei. Een van de grondleggers van de technocratie, Claude Henri de Saint-Simon, zegt over industrie: ‘La société tout entière repose sur l’industrie. L’industrie est la seule garantie de son existence, la source unique de toutes les richesses et de toutes les prospérités.’ Zonder haar geen bestaan, geen rijkdom, geen welvaart zoals wij die kennen. Is de moderne maatschappij eraan verslaafd? Of gaat het verder, en ligt deze verkleving met industrie besloten in de menselijke natuur zelf? Belichaamt industrie niet net zo goed de natuur als de oneindige bossen die toch niet zo oneindig blijken te zijn? Welbeschouwd richt industrie zich op groei, zoals ieder levend organisme dat doet. Juist door dat onstilbare verlangen om à la minute te groeien – een natuurlijke neiging –, zijn we massaal blind voor de langetermijneffecten van die groeispurt.
Wie industrie loskoppelt van de menselijke natuur, puur omdat ze de gezóndheid van individuen schaadt, heeft een te romantisch beeld van wie wij zijn. In zijn boek Sapiens zet Yuval Noah Harari vraagtekens bij het kunstmatige onderscheid tussen natuur en ‘wat gemaakt is door de mens’: ‘From a biological perspective, nothing is unnatural. Whatever is possible is by definition also natural. A truly unnatural behaviour, one that goes against the laws of nature, simply cannot exist.’ Ieder idee, product of verschijnsel dat ontspruit aan de menselijke geest, heet natuurlijk. Zelfs als het onze dood inluidt. Hoe misplaatst om de verschijnselen die onze ondergang bespoedigen, tot ‘onnatuurlijk’ te bestempelen! Maar welk natuurlijk fenomeen belichaamt de industrialisatie dan eigenlijk? Volksziekte nummer 1.
Zware industrie als welvaartsgezwel voor de totale mensheid. Sinds de Industriële Revolutie groeide de wereldbevolking exponentieel, had ze meer grondstoffen nodig, meer vlees, meer water, maar belangrijker: de luxe waarvan de onuitputtelijk lijkende aarde ons verzekerde, blijkt een grens te hebben. Ver boven de Evenaar voelt de Europeaan er alleen geen snars van. Hij mag hooguit zijn SUV niet meer met kraanwater wassen, betaalt een eurootje meer voor een lap steak, koopt een airco en drukt op ‘mute’ als Greta Thunberg op televisie verschijnt. Vraag het echter aan hen die vijfduizend kilometer zuidwaarts leven, en je mag hopen dat de dorst hun stem niet verstomt. In onze ijver (het Latijnse industria betekent ‘ijver’) om sneller, rijker, sterker, gezonder, beter te worden, heffen we telkens meer onze ideale leefomstandigheden op.
Maar ja… wie is ‘we’? Hoeveel volkeren zouden nu niet terecht tegen de westerling inbrengen: ‘Had ons er lekker buiten gelaten!’? Dit is geen universeel probleem, maar in beginsel een westers probleem. Via materiële vooruitgang beloofde het Westen een lineair verloop van de geschiedenis, uitmondend in een utopie. Deze eindstaat, zo spiegelden we alle bevolkingsgroepen voor, zou hun ook toebehoren, zolang ze onze manier van leven maar zouden overnemen. Iedereen zou meedelen in het geluk van het aardse paradijs, waar – ironisch genoeg – de voorheen christelijke naties de collectieve mensheid niet naartoe gidsten, maar verder vandaan loodsten.
Eeuwig zonde, als ik me deze kwalificatie mag veroorloven, dat de westerse mens in zijn vooruitgangsdoctrine te lang het eigen ecosysteem heeft veronachtzaamd, inclusief die van andere, meer cyclisch levende volkeren. Wie eenmaal van rijkdom en comfort heeft geproefd, blijft eeuwig vervloekt door deze betovering. Hoe anoniem en abstract de aarde ook lijkt, ze geeft terug wat we haar geven. We warmen haar op en krijgen er duivelse hitte voor terug, waar het zweet van terugkruipt in onze poriën. Onze drang tot vooruitgang stuwt ons richting de uitgang. De prachtig schijnende lichtjes van Tata, Rotterdam, het Ruhrgebied en al die andere terreinen zijn slechts verlichting vóór de eeuwige duisternis. Een voorafspiegeling van sterren die duizenden jaren geleden reeds ophielden te stralen. Industrie haalt dit einde naderbij en maakt daarmee in mijn ogen de natuur juist perfecter, in plaats van onvolkomener. Natuur wordt namelijk pas voltooid, letterlijk ‘perfect’, door haar ondergang. In haar onttovering van het bestaan – sinds de Industriële Revolutie liepen de religiositeit en spiritualiteit snel terug onder de mens – laat de industrie zien dat geen deus ex machina het tij kan keren.
Ook de grootste obsessie van deze tijd, artificial intelligence, kan onze ondergang niet voorkomen. AI bevat evengoed het menselijke dna van eindigheid. Ze herhaalt menselijke input en het is nog maar de vraag of ze daadwerkelijk de overdaad van het internet in niveau en waarde doet toenemen. AI en internet, die idealiter alle kennisuitwisseling moeten democratiseren, versnellen onze ondergang met hun even onzichtbare als reële uitstoot. Zelfs de goddelijke machines van nu, de smartphones van Apple, blijken gewoon de zoveelste hap uit de verboden vrucht. Het logo zegt genoeg. Prachtig hoor, dat iedereen zich nu eigenhandig kán verdiepen in de dreigende massa-extinctie. We doen het alleen niet, want we kunnen er ons geen voorstelling van maken en ons brein is niet toegerust op groei waar een eind aan komt. De vermarkting drijft ons naar het geloof dat scoort: ‘Het komt allemaal wel goed.’ Haar onzichtbare hand aait ons richting de rand van het bestaan, want we verlangden meer van het bestaan dan het ons kon geven. Een handjevol miljardairs vlucht al naar de maan en Mars om daadwérkelijk onbewoond terrein te koloniseren.
Over koloniseren gesproken… In de Gouden Eeuw roemden kunstliefhebbers en kunstenaars de Hollandse luchten. Mooier waren ze nergens ter wereld. Diezelfde mensen zouden tegenwoordig in extase raken, wanneer zij de schemering in de Randstad aanschouwden: roze, oranje, paars, zelfs flintertjes groen die het Noorderlicht doen vergeten. Allemaal het resultaat van chemische luchtvervuiling, afkomstig van twee grote havengebieden in het westen van ons land: Rotterdam en IJmuiden. Schoonheid wordt zo vaak ten onrechte aangezien voor goedheid.
Mijn vader ging dood aan een overenthousiaste groei van zijn eigen lichaamscellen. Nauwelijks een uitzondering: 28% van de Nederlanders wacht hetzelfde lot. Dit aantal neemt toe. Mijn vaders as bewaar ik al anderhalf jaar in een grijs, vilten tasje, dat ik meekreeg van het uitvaartcentrum in Haarlem. Grijs, dezelfde kleur als de as en zijn haar. Dezelfde kleur als de wolken die Tata tot op heden de lucht in kotst. Verbrandingsovens. Mijn vader is gecremeerd. Doen ook steeds meer mensen: zeven op de tien Nederlanders. ‘Tot stof zult gij wederkeren?’ Nee. As waren we, worden we, en nooit zullen we eruit herrijzen. Feniksen leven in sprookjes en wij geloven alleen in sprookjes van Koning Markt. Daarover zei mijn vader ooit: ‘Daan, vroeger bepaalden de vakbonden, de kerk, de gemeenschappen hoe ons leven verliep en waar we betekenis uit haalden. In de toekomst zal het bedrijfsleven dat beslissen. En het zal net zo goed geen oplossingen bieden voor de problemen waar mensen mee worstelen. Het maakt zichzelf groter, meer niet.’
Ik hou van mijn vader en hou van de industriële lelijkheid vlak bij zee, omdat zijn aanwezigheid daar rondwaart. Ik zoek hem met mijn dochtertje van twee, die zich hem niet zal herinneren. Maar ze zal hem kennen, voelen en ervaren. Haar blauwe ogen schitteren van optimisme, kijken me dolgelukkig aan en doen de mist in mijn hoofd optrekken. Denk ik aan mijn vader, dan voel ik me oud en verslagen. Wie het einde ervaart, voelt het en denkt het overal in terug te zien. Dan kijk ik naar mijn dochter en liggen er ineens weer tachtig jaar voor me, waarin zo veel ten goede kan keren. Een perenijsje, dat smelt in de zon, druppelend op de gave handjes van mijn kind. Industriële horizonvervuiling… ze ziet het niet, het houdt haar niet bezig, ze kijkt de andere kant op. Iedere generatie ziet zich geconfronteerd met eigen uitdagingen. Zij zal geen uitzondering zijn.
Misschien is mijn zwartkijkerij wel dezelfde mist waar mijn oma mee worstelde, en kijkt mijn dochtertje me aan met precies dezelfde azuurblauwe ogen als mijn vader. Misschien zijn we veel cyclischer dan we hebben leren geloven. Misschien krult de lineaire lijn door in een achtbaan vol kringlopen en neemt de aarde hooguit een paar honderd jaar pauze van ons, de mens. Misschien wacht ons een nieuwe kans en misschien, ja, heel misschien, zijn al die schrikbeelden van een Einde der Tijden wel ingegeven door onze sterfelijkheid, en door niets anders. Misschien zijn we niet zozeer verslaafd aan groei, als wel aan de gedachte dat wij de invloedrijkste wezens zijn die ooit op aarde rondliepen. Gelooft niet elke cultuur, elke geloofsrichting, elke beschaving in haar eigen eindtijd, armageddon, eschaton of apocalyps? En is het niet egoïstisch en arrogant om te denken dat wij pas écht op een allesvernietigende catastrofe afstevenen? Onze eindes komen in vele gedaantes voorbij, om plaats te maken voor een nieuw begin, met andere gewoontes, maar dezelfde angst. De angst dat alles waar we van houden, ophoudt te bestaan. En dat doet het ook. Ooit. Waarom vrezen voor wat vastligt?
Mijn kind en ik
Ik zal mijn vader missen
En voel me dan moe en ziek
En van alle geschiedenissen
Boeit mij die van de staalfabriekEr stijgt licht op uit het water
Bij de zwaar vervuilde grond
En de ziekte? Die kwelt later
Nietsvermoedenden, nu gezondZe staan er stil te staren
Naar de wolken. Op een rij
Kijken Donny en zijn vader naar de molens
UitstootvrijMaar wanneer zal ik breken
Met de bron van staal en chroom?
Al wat ik van mijn leven
Nog ooit te breken droom?En telkens als ik even
Niks zie door de mist
Brengt mijn dochter me tot leven
Wat heb ik me vergist