Wat zullen we ons herinneren? Dertig jaar na de genocide in Srebrenica
Dertig jaar na de genocide in Srebrenica concludeert Guido Snel dat er in Nederland nog steeds niet of nauwelijks wordt geluisterd naar de slachtoffers. De stemmen van de overlevenden van Srebrenica bieden een ander, waarachtig perspectief op de veelal valse, want eenzijdige geschiedenis van de val van de enclave.
Besproken boeken
-
Emir Suljagić Briefkaarten uit het graf. Een overlevende van Srebrenica vertelt (vert. Guido Snel) (De Arbeiderspers 2022), 192 blz.
-
Emir Suljagić Een landkaart van het verdwijnen. Terug naar Srebrenica (vert. Pavle Trkulja) (De Arbeiderspers 2022), 108 blz.
1.
De vier weken die ik in de herfst van 1994 doorbracht in een kazerne van het Nederlandse leger, in voorbereiding op een uitzending naar Srebrenica als tolk, staan me nog helder voor de geest. Ik was 22 jaar oud en had voorlopig de rang van vaandrig gekregen. Op het moment van uitzending zou ik om salaristechnische redenen tot kapitein worden bevorderd. Ik herinner me de lange reis naar de kazerne, eerst met een intercity, dan met een lokale trein en uiteindelijk met een bus. Waar ik een veel vager beeld van heb is de locatie van die kazerne en ook van Ossendrecht, de nabijgelegen gemeente.
Destijds leek het al wel of deze streek geen vaste vorm wilde aannemen, maar na de val van Srebrenica vervaagde de grensregio in mijn herinnering. In therapeutische taal zou je kunnen zeggen: met de plek verdrong ik de ervaring. Maar de plek verdween ook daadwerkelijk door de werking van de tijd: het leger slonk, vredesoperaties raakten uit de mode en de bewuste kazerne werd in de tweede helft van de jaren negentig gesloten. De barakken werden nog enige tijd gebruikt als asielzoekerscentrum, maar ook daaraan kwam een eind.
In juli 2025 zal het dertig jaar geleden zijn sinds de genocide in Srebrenica. Dat die herdenking zal gaan plaatsvinden is een recht dat de overlevenden hebben bevochten en opgeëist. Het is ook het historische lot dat de daders over zichzelf hebben afgeroepen. Pas onlangs daagde het mij dat ik in 2025 mijn eigen kleine jubileum te vieren heb, of herdenking om te houden. En vreemd genoeg besef ik ook nu pas dat mijn huidige woonst, de stad Antwerpen, krap twintig minuten rijden van Ossendrecht ligt.
De brief waarmee ik begin december 1994 mijn ontslag uit het leger nam, heb ik destijds niet bewaard. Hoe ik mijn ontslag heb gemotiveerd? Geen idee. Ik had nee gezegd, het leger had me laten gaan, ik was niet uitgezonden. ‘Je moet die brief zien te achterhalen’, zegt Emir Suljagić tegen mij, als we eind januari 2025 over de Ossendrechtse heide wandelen. Emir is een prominente overlevende, ik ben de vertaler van zijn eerste boek, Briefkaarten uit het graf (2006). Een uur eerder hebben we voor het vergrendelde hek van de Koningin Wilhelmina Kazerne gestaan, het voormalige Centrum voor Vredesoperaties, waar alle deelnemers aan vredesoperaties (peacekeeping missions) onder de vlag van de VN voor uitzending verbleven. Hier passeerden niet alleen de Nederlandse VN-officieren voor wie Emir tolkte, hier passeerde elke militair die op VN-vredesmissie ging. De barakken die niet door groen zijn overwoekerd zien er vervallen uit.
Ik mompel dat het allemaal voltooid verleden tijd is.
‘Daarin vergis je je. Als een van de weinigen heb je nee gezegd tegen een heel systeem,’ zegt Emir, ‘en dat mag je niet onderschatten. Bovendien,’ vervolgt hij, ‘was je wel gegaan, dan hadden we elkaar onder onmogelijke omstandigheden leren kennen. Dan waren jij en ik nooit vrienden geworden en hadden we hier vandaag nooit gestaan.’
2.
Ik studeerde in 1994 Slavische talen en met de oorlog gaande lag het in de lijn der verwachting dat ik, uitgerust met zo’n vaardigheid, mijn verantwoordelijkheid zou nemen; daarom ging ik in eerste instantie in op de uitnodiging van het Nederlandse leger. Emir zat tijdens de oorlog op de middelbare school, hij had net als iedereen honger en besefte dat tolken voor de waarnemers van de VN een uitgelezen kans was om tenminste eenmaal per dag je maag te vullen. Hij begon het Engels-Bosnische woordenboek uit zijn hoofd te leren (dat toen vast Engels-Servokroatisch zal hebben geheten). Al doende werd hij tolk, later getuige, en altijd, elk moment van zijn leven sinds de oorlogsjaren, overlevende. Na de oorlog werd hij een prominente columnist voor Dani, ‘Dagen’, jarenlang het toonaangevende weekblad van Bosnië. Hij versloeg rechtszaken aan het Joegoslaviëtribunaal, promoveerde op politicologisch onderzoek naar de genocide, diende als minister van Onderwijs in Bosnië-Herzegovina, en in 2019 werd hij directeur van het Srebrenica Memorial Center. Zijn boeken, het al genoemde Briefkaarten uit het graf en ook Landkaart van het verdwijnen (2022), zijn nog altijd verkrijgbaar in Nederlandse vertaling en vormen het hart van de getuigenisliteratuur over Srebrenica.
De toch al onderbewapende Bosniërs werden actief ontwapend, eerst door de Canadese, toen door de Nederlandse VN-soldaten, terwijl de Bosnische Serviërs op volle oorlogssterkte bleven.
In het najaar van 2024 was Emir fellow aan het NIAS in Amsterdam. In zijn werkkamer, ingegraven tussen stapels documenten, las en schreef hij als een bezetene. Wat er voor hem op het spel staat, als onderzoeker en overlevende? De geschiedenis zoals die nog geschreven moet worden. Want de geschiedschrijving tot nu toe, vindt Emir, is gekleurd door buitenstaanders, maar die buitenstaanders zijn een betrokken partij geweest. Neem de VN, die hadden de safe area Srebrenica een gedwongen demilitarisering opgelegd. Dus geen omstanders maar medeplichtigen. De toch al onderbewapende Bosniërs vielen niet alleen onder een wapenembargo, ze werden actief ontwapend, eerst door de Canadese, toen door de Nederlandse VN-soldaten, terwijl de Bosnische Serviërs op volle oorlogssterkte bleven. De onderzoekers en juristen van het Joegoslaviëtribunaal construeerden narratieven die tot een reeks historische veroordelingen leidden en die een ongeziene hoeveelheid historisch materiaal bieden. Maar tegelijk materiaal met een eenzijdige historische waarheid, waarin weinig of geen ruimte was voor de betrokkenheid en de verantwoordelijkheid van de VN en andere internationale actoren. Emirs eerste ervaring nadat hij en zijn medetolk Hasan Nuhanović uit Srebrenica waren ontkomen, op het VN-kantoor in Zagreb, was er een van geschiedvervalsing. Alle waarnemers van de VN kregen een uitgebreide debriefing, behalve de tolken, hij en Hasan. Zij tweeën stonden daar in een hoek en een bureaumedewerker vroeg hun wie zij waren en wat ze daar kwamen doen, niet hoe het hen was vergaan en wat ze hadden beleefd. Vanaf dat moment begon een valse, want eenzijdige geschiedenis. Die geschiedenis gaat uit van het principe dat waar twee partijen strijden, er twee schuld hebben, die spreekt van ‘etnische stammenstrijd’, ‘broedertwist’ en ‘burgeroorlog’, en niet van geplande militaire campagnes, strategieën van uithongering, of van oorlog. Die reduceert de complexe, pijnlijke en beschamende rol van de VN tot een simpel narratief van goede bedoelingen en machteloosheid.
Vanaf dat moment begon een valse, want eenzijdige geschiedenis. Die geschiedenis gaat uit van het principe dat waar twee partijen strijden, er twee schuld hebben, die spreekt van ‘etnische stammenstrijd’, ‘broedertwist’ en ‘burgeroorlog’, en niet van geplande militaire campagnes, strategieën van uithongering, of van oorlog. Die reduceert de complexe, pijnlijke en beschamende rol van de VN tot een simpel narratief van goede bedoelingen en machteloosheid.
Emir en Hasan en alle anderen ervoeren van mei 1992 tot en met juli 1995 iets waarvan we ons ooit met zijn allen (wij die onszelf ‘Europa’ noemen) hadden voorgenomen dat dit nooit meer zou gebeuren. Nie wieder Krieg, never again, nooit meer. Als hun ervaring toen al niet werd erkend als passend in ons toenmalige (en tot op vandaag hardnekkige) beeld van Europa, wat herdenken we dan eigenlijk als we dertig jaar Srebrenica herdenken? Herinneren we de vervalste, eenzijdige geschiedenis, over broedertwist en burgeroorlog? Of laten we de volle waarheid van vervolging en genocide tot ons doordringen, met inbegrip van de medeverantwoordelijkheid van de VN? Hoe begrijpen we de realiteit van een nieuwe volkerenmoord op een continent dat zichzelf daar niet meer toe in staat achtte? En misschien het belangrijkste: zijn we in staat om naar de slachtoffers te luisteren?
3.
Tussen Antwerpen en Mechelen ligt Fort Breendonk, tijdens de Duitse bezetting van België een SS-Auffanglager. Hier werd verzetsstrijder Hans Mayer in 1943 ondervraagd en gefolterd nadat hij in Brussel was gearresteerd. Vervolgens werd hij op transport gesteld naar Auschwitz, dat hij overleefde. In de jaren zestig richtte Jean Améry, zoals hij zich inmiddels uit afkeer van de Duitse samenleving noemde, zich in een reeks lezingen tot het Duitse volk. Hij eiste voor zichzelf, als slachtoffer, het volle recht van spreken op. Hij rebelleerde tegen de koude, droge feiten van de wetenschap. Tegen de medische wetenschap, die zijn slachtofferschap wilde medicaliseren door hem een ‘concentratiekampsyndroom’ aan te praten. En tegen de geschiedwetenschap: ‘Ik rebelleer tegen mijn verleden, tegen de geschiedenis, en tegen een heden dat het onbegrijpelijke in de kille opslagplaats van de geschiedenis wil plaatsen, en het zo op een weerzinwekkende manier vervalst.’ Denken is de eerste vereiste om de ervaring van het verleden te kunnen verstaan. Tegelijk is het denken, het intellectuele, een van de eerste reflexen die een mens in een concentratiekamp moet onderdrukken, volgens Améry. Dat is de ongemakkelijke waarheid van het overleven en van de overlevende. Een paradox: om te overleven moet je het denken opgeven, maar zodra je dat doet, geef je toe aan dehumanisering.
In het ‘open concentratiekamp’ Srebrenica overleefde je door te improviseren, bijvoorbeeld door als tolk te werken en zo te kunnen eten. Degenen die minder geluk hadden, trokken ’s nachts de heuvels in op levensgevaarlijke zoektochten naar voedsel, zoals de vader van Emir, die een van die tochten fataal werd. Of die hielden de vuilniswagen van het Dutchbat-bataljon in de gaten, om er als de wiedeweerga achteraan te rennen, samen met tientallen andere uitgehongerden, en tussen het afval naar iets eetbaars te zoeken.
Toegegeven, dergelijke ervaringen zijn moeilijk voor te stellen voor een maatschappij waarin men denkt dat men buiten deze oorlog stond; voor zo’n maatschappij is de overlevende een onverzoenlijke, feitelijk onmogelijke gesprekspartner.
Dergelijke ervaringen van ontmenselijking zijn moeilijk te verkroppen; er is gerede kans dat je er nooit meer helemaal overheen komt (wat dat ook mag betekenen). Ik zeg expres niet ‘verwerken’, want ik volg Améry en weiger de verhalen van de overlevenden van Srebrenica te karakteriseren als bepaald door trauma. Toegegeven, dergelijke ervaringen zijn moeilijk voor te stellen voor een maatschappij waarin men denkt dat men buiten deze oorlog stond; voor zo’n maatschappij is de overlevende een onverzoenlijke, feitelijk onmogelijke gesprekspartner. In de ogen van buitenstaanders zit de overlevende vast in zijn of haar verleden. Hij of zij is, in de door Améry verfoeide medische terminologie, ‘getraumatiseerd’. Daarom is er vaak onbegrip als de overlevende weigert mee te gaan in een discours van verzoening, dat nochtans een vereiste is, wil je aanspraak maken op hulpgelden en wederopbouwfondsen, of als je je ervaring in de geschiedenisboeken geboekstaafd wil zien.
Améry sprak een Duitse natie toe die tot zijn ontzetting collectief besloten had het verleden achter zich te laten, die zich voor het nieuwe Europa beijverde, die het Nie wieder onderschreef. Maar in die nieuwe werkelijkheid was geen plek voor wat Améry de ‘morele realiteit’ van de misdaad noemde die hem was aangedaan. Want hij en de andere slachtoffers waren de enige waarachtige bron over de aard van de misdaden. En dat is een tweede paradox: overlevenden zijn niet alleen onmogelijke, maar ook de enige gesprekspartners.
4.
Azir Osmanović, die een groot aantal familieleden in de genocide heeft verloren, is historicus en hoofd van het archief van het Srebrenica Memorial Center. In juli 1995 was hij net veertien jaar oud. Zelf groeide hij op in een dorp buiten Srebrenica. Je komt daar als je het stadje met de auto in zuidelijke richting uitrijdt, langs een weg die door de heuvels slingert. Het dorp ligt nabij de voormalige grens van het ‘veilige gebied’ dat in 1993 door de VN werd uitgeroepen. Azirs ouders moesten in het begin van de oorlog hun boerderij en hun grond verlaten, op de vlucht voor het Bosnisch-Servische leger, belaagd door het geschut van het Joegoslavische volksleger van de overzijde van de grensrivier de Drina. Ze brachten enige tijd als vluchtelingen door in Srebrenica zelf. Maar de stad raakte overbevolkt, en de omstandigheden waren zo erbarmelijk dat ze besloten zich op een zeker moment met wat er van hun veestapel restte, weer in de nabijheid van hun dorp te vestigen, vlakbij een uitkijkpost van Dutchbat. De Nederlandse soldaten daar raakten vertrouwd met Azir en zijn broers, neefjes en vriendjes, die het vee kwamen hoeden. Naast snoep rekenden de kinderen op bescherming, voor zichzelf en voor het vee dat ze moesten hoeden, en dat geregeld in het zicht en in het directe schootsveld van de belegeraars graasde.
De geschiedenis staat niet stil bij het lijden van dieren in oorlogstijd. Maar oog voor het lijden van dieren vergroot ons begrip van onze eigen menselijkheid, en van onze onmenselijkheid.
Van de vele verhalen die Azir in zijn boek vertelt kies ik hier voor datgene over Baljava, Zwartkop, zijn lievelingskoe. De geschiedenis staat niet stil bij het lijden van dieren in oorlogstijd. Maar oog voor het lijden van dieren vergroot ons begrip van onze eigen menselijkheid, en van onze onmenselijkheid. Dieren zijn genereus, schrijft Azir, ze delen hun vacht en hun melk met de mensen, en uiteindelijk ook hun vlees. Zwartkop was zelfs uitzonderlijk gul, ze liet zich gewillig tot de laatste druppel melken. Nadat haar stal door Servische granaten was getroffen ontfermde Zwartkop zich over het kalfje van een andere koe, die de beschieting niet had overleefd. Zwartkop, schrijft Azir met enige aarzeling, want het is misschien vreemd om te midden van zoveel menselijk leed aandacht voor het lot van dieren te vragen, was een insan. Daarmee kiest Azir het archaïsche, Turkse woord voor ‘mens’, de beste vertaling naar het Nederlands is hier misschien het Jiddische mensch.
De weiden binnen de grenzen van de enclave waren volledig afgegraasd, en om de runderen en geiten te voeden, leidden sommigen hun dieren tot aan de Servische linies. Op een verraderlijk rustige dag voerde Azir de kudde in het zicht van de Nederlandse uitkijkpost ook tot in het niemandsland. Terwijl de dieren graasden speelde hij kaart met een paar andere kinderen, in de relatieve bescherming van een verlaten huis. Opeens salvo’s uit machinegeweren. De Nederlandse soldaten reageerden nerveus, als bijen wier korf werd belaagd, schrijft Azir. Hij wist al zijn dieren in veiligheid te brengen, alleen Zwartkop volgde niet. Hij waagde zich net zover terug in het schootsveld tot hij Zwartkop vond. Ze stond roerloos. Roepen hielp niet, gelukkig wist hij uiteindelijk bij haar te komen. Haar ene achterpoot bungelde wat. Azir zag de zware verwondingen, aangebracht door dumdumkogels die, zo schrijft hij, sinds de eerste Haagse vredesconventie van 1899 verboden zijn. Ze was ook zwaargewond aan de bek en de neusgaten, en ze kermde van de pijn. Hij was gedwongen om haar achter te laten. Hij keerde terug naar de uitkijkpost en vroeg de Nederlandse soldaten om hulp, maar die stuurden hem alleen maar naar huis. Zoals altijd waren de Nederlanders er wel, schrijft Azir, maar hadden ze er net zo goed niet kunnen zijn. Die nacht keerde hij terug met een aantal volwassenen en toonde hun waar Zwartkop was. Met behulp van een paar buffels wisten ze haar weg te slepen. Ze was te zwaargewond en moest afgemaakt worden. Zijn vader verkocht haar aan een slager. Haar vlees was haar laatste gift.
Azir klautert over de overwoekerde resten van de Dutchbat-uitkijkpost. Hij richt zich op en houdt een A4 omhoog, met daarop de afdruk van een foto van het uitzicht. ergens in het voorjaar van 1994 gemaakt door een Nederlandse soldaat. Destijds waren de hellingen kaalgekapt door mensen die ten einde raad, uitgehongerd en verkleumd, hun leven waagden om brandhout naar Srebrenica te krijgen. Nu is alles volop begroeid, een fier stammenwoud op de hellingen.
Azir wrijft met een pijnlijk gezicht over zijn middenrif.
‘Ik kom hier eigenlijk niet graag’, zegt hij. ‘Ik krijg hier altijd buikpijn.’
5.
Als ik probeer na te denken over mijn tijd in het Nederlandse leger, worden die pogingen onvermijdelijk getekend door de kennis over wat er zich in juli 1995 voltrok, acht maanden nadat ik ontslag had genomen. Daarom heeft Emir gelijk: mijn ontslagbrief is belangrijk. Wat wist ik in november en december 1994? Wat deed me precies besluiten om niet als VN-militair naar Bosnië te gaan?
Mijn kortstondige dienstbetrekking bij Defensie blijkt een dossier van welgeteld één bladzijde te hebben opgeleverd: mijn ontslagbrief.
Mijn kortstondige dienstbetrekking bij Defensie blijkt een dossier van welgeteld één bladzijde te hebben opgeleverd: mijn ontslagbrief. Ik citeer mezelf. ‘De training’, schreef ik begin december 1994 op mijn studentenkamer in Amsterdam, ‘heeft mijn onervarenheid niet weggenomen, integendeel, mijn besef daarvan is alleen maar groter geworden en vormt voor mij een onoverkomelijk probleem.’ Met het laatste, vermoed ik, doelde ik op het feit dat ik als kapitein in allerlei situaties in het ‘veilige gebied’ de hoogste in rang zou zijn, en tegelijk de persoon met de minste ervaring of competentie. Ik ga verder:
Een zo mogelijk nog belangrijkere reden voor mijn besluit is mijn gebrek aan motivatie en de grote twijfels die ik koester over de rol van de VN, haar beleid in de oorlog in Bosnië, en concreter, de rol die ik als tolk zou moeten gaan spelen aan de onderhandelingstafel waar ik bij geen van de partijen, ook niet bij de Nederlandse blauwhelmen, een rechtvaardiging voor mezelf kan vinden die het mij mogelijk maakt mijn werk daar naar eer en geweten uit te voeren.
Als me de beelden uit juli 1995 voor ogen komen van de Nederlandse bataljonscommandant Karremans, die zich door de Bosnisch-Servische generaal Mladić laat koeioneren, denk ik aan Emirs commentaar toen hij een foto van mij in Ossendrecht zag uit de herfst van 1994, met blauwe baret, de handen weggemoffeld in mijn zakken, de schouders ongemakkelijk, verontschuldigend voor van alles en nog wat, voorovergebogen: ‘Ik heb zelden iemand gezien die zo ongeschikt leek voor het soldatenleven.’
Voor leden van de krijgsmacht is dit hun beroep, voor mij was het vanaf begin vrije keuze. Anders dan de meeste leden van de krijgsmacht die uitgezonden worden, had ik vooraf al een band met het uitzendgebied. Die band staat door de oorlogsomstandigheden danig onder druk, maar ik wil hem toch kunnen blijven koesteren. Het cynisme dat ik meerdere malen, officieel en niet officieel, opgemerkt heb onder leden van de krijgsmacht, is iets waar ik noch deelgenoot van wil worden, noch mijn oordeel over uit wil spreken.
Wat bedoelde ik destijds met cynisme? Ik herinner me een voorlichtingssessie over ‘contact met locals’; dat werd hoe dan ook afgeraden. Maar, vroeg ik mij af, als er geen contact mocht zijn met de Bosnische bevolking, wat was er dan nog humanitair aan de hele missie?
Wat bedoelde ik destijds met cynisme? Ik herinner me een voorlichtingssessie over ‘contact met locals’; dat werd hoe dan ook afgeraden. Maar, vroeg ik mij af, als er geen contact mocht zijn met de Bosnische bevolking, wat was er dan nog humanitair aan de hele missie? Verder werd vermeld dat, mocht men toch iets met lokale meisjes beginnen, je de smerigste geslachtsziekten kon verwachten. En er volgden close-upbeelden van de meest uitzinnige infecties. Deze sessie was een uitwas maar ik herinner me een algehele toon van spreken over ‘locals’ en over ‘moslims’ en over ‘strijdende partijen’ en ‘burgeroorlog’, die ik misplaatst en onjuist vond. De onwil in het Nederlandse leger om te onderkennen wat er in deze oorlog gaande was, werd overigens tekenend voor veel van het publieke debat dat in de jaren erop zou volgen, en helaas ook voor een deel van het academische onderzoek.
Waarover ik niet oprecht ben in mijn brief, is dat ik vrij zou zijn om te kiezen. Want het was voor mij volslagen onmogelijk om als lid van dit leger naar Bosnië te gaan. Er stond iets op het spel wat voor mij van levensbelang was. Ik had daarom geen andere keuze dan vrijmoedig, vrijuit te spreken. Parrhesia noemt Foucault dit, de moed om de waarheid te spreken. Maar moed kwam er niet bij kijken. Die waarheid kwam bij mij uit een krampscheut in de maag, een steek in het middenrif, een dichtgeknepen keel, en natuurlijk oordeelde ik wel: jullie leger, jullie denken, jullie VN, jullie discriminerende, mensonterende duiding van deze oorlog druist in tegen alles waar ik voor sta.
Foucault vindt parrhesia het sterkst uitgedrukt bij de Griekse cynici, die in hun drang naar de waarheid verder gaan dan de stoïci en Socrates. Dat heeft niets te maken met wat ik in mijn brief met cynisme bedoelde. De cynicus van Foucault verwerpt de staat van de samenleving, als die niet in overeenstemming is met de feitelijke en de morele waarheid (en tussen die twee bestaat geen verschil) door deze te minachten, te bespotten. Hij doet dat omdat hij niet anders kan, en in mijn geval denk ik dat dit evenzeer uit empathie voor de Bosnische ‘ander’ is geweest, als uit zorg voor het eigen vege lijf en de eigen geest. Daarom is voor mij Améry als overlevende zo’n belangrijke denker: er schuilt een morele waarheid in de misdaad die hem was aangedaan. Ik wist op dat moment niet wat de morele waarheid van de Bosnische oorlog was (want ik was er nog niet geweest), maar wel dat de houding en de toon van de VN en het Nederlandse leger hopeloos ver van die morele waarheid af lagen.
Mijn houding, mijn ‘vrijmoedig spreken’, zie ik nu, na al die jaren, kwam ook voort uit de kennis van de taal. Ik was in Amsterdam bevriend met mensen die de oorlog waren ontvlucht. Dienstweigeraars uit Belgrado en Novi Sad en Zagreb, vluchtelingen uit Sarajevo en de rest van Bosnië. In hun taal sprak ik met hen, leefde ik met hen en werd deelgenoot van hun waarheid, een aarzelende waarheid die naar formulering zocht in woorden van vertwijfeling, zwarte humor en wanhoop. Maar ook: een waarheid waarover niet viel te onderhandelen.
Rest mij nog mijn excuses aan te bieden voor het late tijdstip waarop ik met mijn besluit ben gekomen. Maar het probleem is dat men dit soort twijfels pas tijdens de opleiding kan formuleren, omdat voordien de informatie die men daarvoor nodig zou hebben, ontbrak. Ik hoop dat u begrip op kunt brengen voor deze gang van zaken.
6.
Zes jaar geleden is Azir begonnen om met collega’s van het Srebrenica Memorial Center de bossen te doorzoeken. Dat was toen vierentwintig jaar na de genocide. In de aanloop naar de dertigste herdenking zal er een nieuwe grote expositie worden geopend waarin het Memorial Center de geschiedenis van de genocide vertelt. Dit is een mijlpaal, voor het eerst wordt er zo groots uitgepakt in een expositie die de geschiedenis uitsluitend door de overlevenden laat vertellen.
Een belangrijk deel van die tentoonstelling bestaat uit wat je forensische waarheid kunt noemen. Eén vorm van de forensische waarheid ligt besloten in de stoffelijke resten, de beenderen van de slachtoffers die nog jaren nadien in de bossen werden aangetroffen. Elk jaar worden op de elfde juli de slachtoffers begraven die in het voorbije jaar zijn geïdentificeerd. Een belangrijk deel van het leven van de overlevenden draait om deze beenderen, om identificatie, om de locatie van de massagraven.
Het is onder andere het verhaal van de ongeveer duizend vermisten die nog niet zijn geïdentificeerd, van mensen die hierlangs zijn gekomen op hun vlucht, en die wie weet waar geëindigd zijn. Tastbaar bewijs van afwezigheid.
In die bossen, in de grotten in de canyon van de rivier de Drina en op talloze andere schuilplaatsen vinden Azir en zijn mensen ook voorwerpen, waaronder veel schoenen. De grootste aantallen werden gevonden op de plekken waar de colonne vluchtenden in juli 1995 in hinderlagen werd gelokt. Die schoenen werden al eerder geëxposeerd in het Srebrenica Memorial Center, en zullen in de nieuwe expositie opnieuw te zien zijn. Toch is dit geen herhaling, want dit zijn de unieke bezittingen van mensen die er in absolute zin niet meer zijn. Wat is dus de waarheid van een paar schoenen, of een enkele schoen, half vergaan in de humuslaag van de bosgrond, half deel geworden van de bodem? Het is onder andere het verhaal van de ongeveer duizend vermisten die nog niet zijn geïdentificeerd, van mensen die hierlangs zijn gekomen op hun vlucht, en die wie weet waar geëindigd zijn. Tastbaar bewijs van afwezigheid.
7.
Om ruimte te maken voor de volle waarheid van de overlevenden, moeten we ook leren luisteren naar de taal van het geweld, de taal van de daders en die van de omstaanders (om de terminologie van Raul Hilberg te gebruiken). De taal speelde een sleutelrol in de voorbereiding van de genocide, en nu nog steeds in de nasleep. Geschiedenis voltrekt zich niet lineair, maar terugkijkend zien we dat woorden vanaf de jaren tachtig de omstandigheden scheppen waarin geweld wordt gelegitimeerd. Améry schreef over de oorsprong van het geweld van het nazisme: ‘Het woord werd vlees, en dit belichaamde woord leidde tot bergen lijken.’ Woorden (in de perfide politiek van genocide-ontkenning) dienen ook sinds juli 1995 als hardnekkig revisionistisch naschrift bij het geweld. ‘Mi nismo genocidan narod’ prijkt er zelfs vandaag nog op billboards in het Servische deel van Bosnië, ‘wij zijn geen genocidaal volk’. Niemand heeft ooit gezegd dat Serviërs, of die nu in Kroatië, Bosnië of Montenegro leven, collectief genocideplegers zijn. Tegelijk is er juridisch vastgesteld dat er een genocide is gepleegd. En dat dit als collectieve beschuldiging wordt opgevat, is een relevant gegeven, dat nauw verbonden is met het massahysterische idee van het Servische nationalisme dat men zelf collectief slachtoffer is.
Geschiedenis voltrekt zich niet lineair, maar terugkijkend zien we dat woorden vanaf de jaren tachtig de omstandigheden scheppen waarin geweld wordt gelegitimeerd.
Al in 1986, in het beruchte Memorandum van de Servische Academie van Wetenschappen, roept ‘het Servische volk’ zichzelf bij monde van de schrijvers en intellectuelen van de Belgradose Academie uit tot slachtoffer van een (demografische en economische) genocide die op dat moment gaande zou zijn, niet alleen in Kosovo maar ook in Kroatië en Bosnië. Het voortbestaan van de Servische natie zou op het spel staan. Die ingebeelde angst voor een genocide verandert gaandeweg in een realiteit, in dreigementen, in een oproep tot geweld. Als Radovan Karadžić als leider van de Bosnische Serviërs, met een pistool zichtbaar bij zich, in 1991 het parlement toespreekt van wat dan nog de Bosnische deelrepubliek van Joegoslavië is, dreigt hij de Bošnjaci met ‘nestanak’, dat zoveel betekent als vermissing, verdwijning, maar bijvoorbeeld ook ‘uitsterven’ van levensvormen. De Amerikaans-Bosnische schrijver Aleksandar Hemon vertaalt dit als ‘uitroeiing’. Dat is maar ten dele correct, Karadžić vermeed juist een duidelijke intentie te verwoorden, en in de rechtszaak tegen hem werd deze toespraak dan ook niet als bewijs van ‘criminal intent’ aanvaard. Wat hij daar in het parlement zei is: als jullie op deze wijze doorgaan, dan roepen jullie zelf je ‘vermissing, verdwijning, uitsterven’ over je af. Zo maakte hij de slachtoffers vooraf verantwoordelijk voor hun eigen lijdensweg. ‘Slachtoffer = dader’, een variatie op Orwells 1984. Het is een beproefde strategie die ook Poetin toepaste in de lange toespraak waarmee hij zijn invasie in Oekraïne in 2022 legitimeerde. Hierom ook is de geschiedvervalsing waar Emir tegen strijdt zo schadelijk. Als je de Bosnische oorlog wegschrijft als broedertwist of burgeroorlog, neem je klakkeloos de taal van de daders over. Zo legitimeer je het geweld.
De Amerikaans-Joodse schrijfster Cynthia Ozick schreef eind jaren tachtig: ‘“Never again” is a pointless slogan: old atrocities are models (they give permission) for new ones.’ Ze kreeg gelijk: Karadžić in de jaren negentig en Poetin nu gebruiken de slogan als rechtvaardiging voor nieuwe moorddadige campagnes. Wij, als naoorlogse (na de Tweede Wereldoorlog) in Europa opgegroeide generaties, hebben in veel gevallen blind en gemakzuchtig vertrouwd op dit Nie wieder Krieg. Wij zagen de slogan als morele imperatief om een herhaling van politiek massageweld, van genocide, te vermijden – vandaar de brede bereidheid in Nederland om in 1994 een bataljon naar Srebrenica te sturen. Maar we waren doof voor de dreiging in de slogan.
8.
Inzake Bosnië en in het bijzonder Srebrenica zijn wij tot nu toe niet in staat geweest om naar de volle morele waarheid van de slachtoffers te luisteren. Ik verval in herhalingen. In 2005 schreef ik in Vrij Nederland dat het Nederlandse debat het Bosnische perspectief systematisch verdraait, bagatelliseert, kleineert. Het NIOD-rapport uit 2002 gebruikt de term ‘moslim’ in totaal 2285 keer, in enkel- of meervoud en in wisselende samenstellingen (moslimmannen, moslimgedrag, moslimstrijders, moslimdorpen, enzovoort) en daarmee neemt men de taal van de daders over, reduceert de slachtoffers precies tot dat waarom ze vermoord werden. In 2020 herhaalde ik deze klacht over het Nederlandse publieke debat in De Nederlandse Boekengids. In datzelfde jaar schiep Srebrenica – de machteloze missie van Dutchbat, de driedelige documentairereeks van Coen Verbraak, veel begrip voor de Dutchbatveteranen. Terecht, maar hoe stond het in dat belangrijke herdenkingsjaar met wat Améry zou noemen ‘de morele waarheid van de slachtoffers’? Wat zullen we ons, in Nederland, de aanstaande 11e juli, herinneren over juli 1995?
Waarom wel een dramaserie als De toeslagenaffaire of De Joodse raad maar geen serie over de heroïsche strijd die Alma Mustafić en anderen in de rechtszaal leverden tegen de Staat der Nederlanden?
Ik sprak ooit een researcher, een historicus, die in dienst was van het musicalbedrijf van Joop van den Ende. Het bedrijf onderkende de kracht van historische verhalen voor het immens populaire genre van de musical. Soldaat van Oranje – de musical. Deze historicus vertelde mij dat hij serieus research had gedaan naar Srebrenica. Srebrenica, de musical! ‘Waarom niet,’ hield hij mij voor, ‘het verhaal heeft grote dramatische kracht.’ Natuurlijk besef ik dat dit voorbeeld een karikatuur schept. Maar ik noem het omdat het het tegendeel is van wat ik het tragische zou willen noemen. De tragedie is een oude en eerbiedwaardige vertelvorm om een publiek te laten meevoelen met de onvoorwaardelijke waarheid van een personage dat onnoemelijk leed heeft ondergaan. De boeken van Emir, en ook die van Hasan Nuhanović, hebben hun weg naar Nederlandse lezers gevonden. Zij spreken in de tragische modus. De Bosnische diaspora in Nederland kent krachtige vertellers, waarom komen zij nog altijd veel te weinig aan het woord? Waarom wel een dramaserie als De toeslagenaffaire of De Joodse raad maar geen serie over de heroïsche strijd die Alma Mustafić en anderen in de rechtszaal leverden tegen de Staat der Nederlanden?
Wat zijn de voorwaarden om de volle morele waarheid van de overlevenden een plaats te geven in het Nederlandse debat, in de Nederlandse herinneringscultuur? De schrijver Semezdin Mehmedinović (die het beleg van Sarajevo overleefde) schrijft in het korte essay ‘Wat zul je je herinneren’ dat hij zich tijdens de oorlog voelt als de laatste androïde aan het einde van de film Blade Runner: gedoemd zijn om te sterven (in de regen) in het besef dat je de laatste van je soort bent. Waarom ben je de laatste van je soort? Omdat jij de enige bent die getuigenis over je eigen leven kan afleggen.
‘Daar ben ik het mee eens’, zegt Emir tijdens onze wandeling op de Ossendrechtse heide. ‘Maar er is meer nodig dan alleen getuigenis afleggen: je moet ervoor vechten om jouw verhaal, het verhaal van de overlevenden, gehoord te laten worden.’ Hij heeft gelijk, als je verhaal niet gehoord wordt, bijvoorbeeld omdat het niet verteld wordt onder jouw voorwaarden, blijft de catharsis uit. Catharsis is niets anders dan het inzicht dat we in andermans ervaring verwerven door het meebeleven van diens tragische lot alsof het onszelf betrof. Ik herinner me zo’n cathartische ervaring toen in de tweede helft van de jaren tachtig Shoah van Claude Lanzmann in twee delen integraal op tv werd uitgezonden. Daders, omstanders, en vooral de slachtoffers. Wie zal ooit de barbier Abraham Bomba vergeten? Daarom stel ik me een avondvullende documentaire voor waarin we om te beginnen bijvoorbeeld Azir volgen (maar het kan ook iemand anders zijn, want de waarheid van elk slachtoffer is absoluut). Hij daalt af in de canyon van de Drina en voert de kijker mee naar de grot waar zijn vader en anderen zich nog weken na de genocide schuilhielden. Hij vertelt, en wij kijken, en eindelijk luisteren we.
Uitgelichte afbeelding: Paul Katzenberger