Advertentie
Banner DNBG 6

Van belanghebbenden tot aandeelhouders: hoe donateursmacht de onafhankelijkheid van de Amerikaanse universiteit bedreigt

Op 3 september 2025 opende Claudine Gay – hoogleraar Politicologie en Afro-Amerikaanse studies en voormalig president van Harvard University – in Amsterdam het Academisch Jaar van het Netherlands Institute for Advanced Study (NIAS). Haar rede spreekt in de eerste plaats tot de situatie in de VS – waar onderzoeksuniversiteiten hun autonomie dreigen te verliezen onder politieke en donateursdruk –, maar stelt ook bredere vragen over de cruciale rol die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek speelt in democratische samenlevingen en over wat dat inzicht vereist van zowel de wetenschappelijke instellingen zelf, als de samenleving en de politiek.

Het is bijzonder passend om de onafhankelijkheid van academische instellingen juist hier te bespreken, op een plek die Abraham Flexners visie van een ‘paradijs voor wetenschappers’ belichaamt – een ruimte die wordt bepaald door de mate waarin ze onderzoekers bevrijdt om te ontdekken in plaats van door wat ze van hen vraagt. In een tijd waarin universiteiten van alle kanten onder druk staan, herinnert het NIAS ons aan wat er mogelijk is als intellectuele vrijheid niet alleen wordt verkondigd, maar ook werkelijk beoefend.

Inleiding

Het verhaal van hoe dergelijke instellingen zijn ontstaan – en van hoever we zijn afgeraakt van hun oorspronkelijke idealen – begint met een daad van filantropische terughoudendheid die vandaag de dag vrijwel onvoorstelbaar lijkt. In 1930, toen Louis Bamberger en zijn zus, Caroline Fuld, hun warenhuisimperium aan Macy’s verkochten, hadden ze kunnen doen wat zulke magnaten zoal deden: monumenten voor zichzelf bouwen, instellingen met hun naam begiftigenf, of zich terugtrekken en genieten van hun rijkdom. In plaats daarvan zochten ze Abraham Flexner op om iets te creëren dat tot dan toe ongekend was in het Amerikaanse hoger onderwijs. Wat toen gebeurde, zegt veel over hoever we van dat oorspronkelijke filantropische ideaal zijn afgeraakt.

Toen Bamberger en Fuld vijf miljoen dollar aan Flexner schonken voor de oprichting van Princetons Institute for Advanced Study (de instelling waarnaar NIAS is gemodelleerd) vroegen de universiteitsbestuurders natuurlijk wat de broers en zussen verwachtten in ruil voor hun buitengewone vrijgevigheid. De reactie van Bamberger: ‘Het kan me niet schelen wat je doet, als je het maar goed doet.’

Denk daar maar eens over na, ‘Het kan me niet schelen wat je doet, als je het maar goed doet’. Geen voorwaarden, geen beslissingsbevoegdheid, gewoon een duurzaam geloof in de kracht van open onderzoek en de wijsheid om een stap terug te doen en geleerden geleerden te laten zijn. Hoe merkwaardig klinkt dat vandaag de dag. We leven in een tijd waarin zulke filantropische terughoudendheid zeldzaam is en haast roekeloos overkomt; als een luxe die noch donateurs, noch universiteiten zich menen te kunnen veroorloven. Universiteiten zijn meer dan ooit afhankelijk van donateurs, vooral omdat de publieke steun is afgenomen en omdat donateurs geen genoegen meer nemen met dankbaarheid alleen: ze willen invloed, controle en – in de taal van onze tijd – een plaats aan tafel.

De transformatie die ik met u wil onderzoeken, is hoe donateurs van belanghebbenden tot aandeelhouders werden – en hoe universiteiten, wellicht onbewust, de architecten zijn geweest van hun eigen kwetsbaarheid. Deze verschuiving bedreigt iets fundamenteels: de rol die de onafhankelijkheid van universiteiten speelt in democratische samenlevingen en in de voortgang van menselijke kennis.

De transformatie

Hoe zijn we van Bambergers terughoudendheid aanbeland bij de huidige aandeelhoudersmentaliteit? Het antwoord begint met een geleidelijke maar diepgaande verschuiving in de financiële fundamenten van het hoger onderwijs.

Die verschuiving begon met de Tweede Wereldoorlog, die een ongekend partnerschap smeedde tussen de Amerikaanse universiteiten en de federale overheid. Daarop volgde bijna veertig jaar van enorme federale investeringen in het hoger onderwijs – van de GI Bill tot miljarden aan onderzoeksbeurzen die universiteiten tot een essentieel onderdeel maakten van de Amerikaanse nationale defensie en welvaart. Deze federale investeringen hadden een opmerkelijk gevolg: de universiteiten behielden in de naoorlogse periode hun onafhankelijkheid, juist omdat ze niet afhankelijk waren van één enkele bron van inkomsten. Particuliere universiteiten putten financiële kracht uit een gediversifieerd ecosysteem van collegegeldinkomsten van een groeiende middenklasse, duurzame federale onderzoeksbeurzen, een voorspelbare stroom filantropische giften van dankbare alumni en gestaag groeiende schenkingen en nalatenschappen.

De filantropische cultuur van deze periode weerspiegelde Bambergers filosofie om institutionele missies te ondersteunen zonder enige verwachting van operationele controle. Hoewel ze steeds specifieker werden, gaven alumni vooral uit dankbaarheid en niet om bestuurlijke invloed te verwerven.

Dat evenwicht begon tegen de jaren 1980 te verschuiven, onder druk van stijgende kosten en publieke desinvestering. Gedreven door investeringen in technologie en door toenemende concurrentie om wetenschappelijke staf en een (door ranglijstsystemen zowel weerspiegelde als versterkte) wapenwedloop op het gebied van voorzieningen, schoten de kosten van institutionele ambities omhoog. Ondertussen begon de overheidsfinanciering als percentage van universitaire budgetten haar lange mars neerwaarts.

Deze periode markeerde de geboorte van de fondsenwerving zoals we die nu kennen: meerjarige campagnes met ambitieuze doelstellingen, geavanceerd donateursonderzoek en de opkomst van een kunst en wetenschap van donateurscultivatie. Universiteiten begonnen donateurs om zowel geld als betrokkenheid te vragen.

Het derde tijdperk begon met een paradox: universiteiten leken rijker dan ooit, maar voelden zich kwetsbaarder dan ooit. De internetzeepbel en de financiële crisis van 2008 en haar nasleep lieten zien hoe afhankelijk universiteiten waren geworden van wisselvallige inkomstenstromen. Bovendien werd de kloof tussen ambities en middelen, indrukwekkende schenkingen ten spijt, groter. Wereldwijde campussen, verrijkende wetenschappelijke initiatieven, genereus financieel hulpbeleid en de uitbreiding van afstudeerprogramma’s – allemaal vereisten ze kapitaal dat zelfs schenkingen van meerdere miljarden dollars niet zomaar konden bieden, vooral als die schenkingen expliciete gebruiksbeperkingen met zich meebrachten. Universiteiten die voor de buitenwereld rijk leken, hadden vaak aanzienlijke operationele tekorten.

Toen de institutionele eetlust sneller groeide dan de filantropische taart, begonnen donateurs hun toegenomen invloed te onderkennen – en begonnen universiteiten, zoekend naar hun steun, eisen in te willigen die ze een generatie daarvoor misschien beleefd zouden hebben afgewezen.

Toen de institutionele eetlust sneller groeide dan de filantropische taart, begonnen donateurs hun toegenomen invloed te onderkennen – en begonnen universiteiten, zoekend naar hun steun, eisen in te willigen die ze een generatie daarvoor misschien beleefd zouden hebben afgewezen. De grenzen van de institutionele autonomie erodeerden naarmate universiteiten zichzelf ervan overtuigden dat het alternatief (nee zeggen) eenvoudigweg te kostbaar zou zijn.

Architecten van kwetsbaarheid

En op dit punt moeten we een ongemakkelijke waarheid onder ogen zien: universiteiten zijn niet alleen het slachtoffer geworden van economische krachten of de eisen van oppermachtige donateurs. Ze waren in veel opzichten de architecten van hun eigen kwetsbaarheid.

Denk aan de taalkundige verschuiving die plaatsvond in de loop van decennia van cultivatiewerk. Waar universiteiten ooit dankbaarheid uitten aan ‘weldoeners’, begonnen ze ‘partners’ te cultiveren. De taal van filantropie werd steeds meer collaboratief, zowel over het inwinnen van advies en raad als over het vragen van financiële steun: ‘Wat is jouw visie voor de universiteit?’ ‘Hoe kunnen we onze impact vergroten?’ ‘Zijn we op de goede weg?’

Op zichzelf lijken al die zinnen onschuldig, bewonderenswaardig zelfs. Wie wil er nu geen betrokken, attente donateurs? Maar cumulatief geeft deze taal een krachtig signaal af: de input van donateurs is essentieel voor de universitaire besluitvorming. Universiteiten gingen van ‘bedankt voor het ondersteunen van wat we doen’ naar de vraag ‘wat denk je dat we moeten doen?’

Belangrijker, universiteiten cultiveerden voor hun filantropen een toegangseconomie die hun koopkracht aanzienlijk vergrootte. Giften zijn toegangskaarten geworden tot voortdurende aandacht van bestuurders. Natuurlijk geven donateurs om hun specifieke giften en hoe die worden gebruikt, maar steeds meer donateurs geven meer om de relaties die hun giften creëren en de invloed die die relaties hen bieden. Hun bijdrage wordt een startpunt voor bredere gesprekken over academische prioriteiten, strategische planning en institutionele reacties op de actualiteit.

In plaats van de grens tussen geven en regeren te bewaren, vervagen universiteitsleiders die grenzen – soms tot het punt waarop ze vrijwel niet meer van elkaar te onderscheiden zijn.

Universiteitsbestuurders moedigen deze dynamiek actief aan, vanuit de gedachte dat grotere betrokkenheid meer vrijgevigheid oplevert. Ze nodigen grote donateurs uit om lid te worden van speciale commissies, deel te nemen aan briefings en hun kijk te geven op van alles, van het ontwerp van gebouwen tot de campuscultuur. In plaats van de grens tussen geven en regeren te bewaren, vervagen universiteitsleiders die grenzen – soms tot het punt waarop ze vrijwel niet meer van elkaar te onderscheiden zijn.

Tijdens mijn termijn als decaan van de Faculteit der Letteren en Wetenschappen, bij het opstellen van de fondsenwervingsagenda voor de grootste school van Harvard, en tijdens mijn presidentschap, was ik getuige van deze dynamiek: we moedigden donateurs aan om zichzelf als belanghebbenden te zien en zochten gretig naar hun advies, in de overtuiging dat we een sterkere band opbouwden, een diepere betrokkenheid bij het succes van Harvard en duurzame betrokkenheid. Als bepaalde donateurs zichzelf als aandeelhouders begonnen te zien, duwden we hoogstens allervoorzichtigst terug. Terwijl het onderscheid enorm belangrijk is: belanghebbenden hebben belangen, aandeelhouders hebben stemrecht.

Hoe donateursmacht werkt

De uitoefening van dat stemrecht is vaak subtieler en verfijnder dan de expliciete voor-wat-hoort-wat-regelingen die het publieke discours over het hoger onderwijs domineren. De choreografie van geven is een complexe dans waarbij universiteiten anticiperen op reacties van donateurs, donateurs voorkeuren uiten zonder eisen te stellen, en besluiten worden gekneed tijdens gesprekken die nooit officieel hebben plaatsgevonden. Deze informele kanalen zijn krachtiger dan enige schenkingsovereenkomst (met zijn opsomming van beperkingen, rechten en vereisten), omdat hun invloed meer institutioneel is dan contractueel. Gedurende mijn jaren als universitair bestuurder heb ik vier verschillende, maar overlappende vormen van invloed waargenomen…

Publieke ultimatums zijn een beetje een gok: door naar buiten te treden, dwingen ze instellingen om te kiezen tussen donateursvoorkeuren en publieke integriteit, en als de inzet zo transparant is, is er een goede kans – hoewel geen garantie – dat integriteit zal zegevieren.

Ten eerste het Publieke Ultimatum. Dit is de meest zichtbare vorm van invloed, waarbij donateurs publiekelijk dreigen hun steun in te trekken, tenzij universiteiten van koers veranderen. Deze aanpak is relatief zeldzaam maar wordt steeds prominenter, en staat zelfs centraal in de reacties van donateurs op recente controverses op de campus, van de behandeling van protesten in verband met de oorlog in Gaza tot inspanningen om universiteiten diverser en inclusiever te maken. Publieke ultimatums zijn een beetje een gok: door naar buiten te treden, dwingen ze instellingen om te kiezen tussen donateursvoorkeuren en publieke integriteit, en als de inzet zo transparant is, is er een goede kans – hoewel geen garantie – dat integriteit zal zegevieren. Ironisch genoeg lopen donateurs met het verruilen van particuliere verantwoording voor publieke overreding het risico niet zozeer de omvang van hun macht te laten zien, maar juist de grenzen ervan.

Ten tweede het Stille Veto, dat onder de radar van de publieke aandacht opereert. Hierbij worden beslissingen noch voordat ze genomen worden gestuurd door de verwachte donateursreacties. Universiteitsbestuurders steken enorm veel energie in het vermijden van initiatieven die problemen met donateurs opleveren. Vooral verraderlijk aan het stille veto is dat het vaak werkt zonder enige communicatie van donateurs zelf – bestuurders stellen zich oppositie voor en handelen dienovereenkomstig, een vorm van institutionele zelfcensuur die de schijn van onafhankelijkheid ophoudt terwijl het de inhoud ervan ondermijnt.

Ten derde is er de Strategische Benoeming, die plaatsvindt waar de belangen van donateurs van invloed zijn op de academische programmering. Dit houdt meestal niet in dat donateurs specifieke personeelsbeslissingen dicteren, maar eerder dat universiteiten posities, centra of initiatieven creëren die opzettelijk aansluiten bij de prioriteiten van donateurs. Het mechanisme is indirect maar effectief: donateurs tonen interesse in bepaalde onderzoeks- of onderwijsgebieden, universiteiten herkennen financieringsmogelijkheden en academische prioriteiten verschuiven dienovereenkomstig. In de loop van de tijd kunnen deze individuele beslissingen hele disciplines of scholen hervormen op een manier die de belangen van donateurs dient – nogmaals, met behoud van de schijn van academische vrijheid.

Ten slotte is het Reputatieschild misschien wel de meest perverse vorm van moderne donateursinvloed. Dit is wanneer universiteiten donateurs en hun activiteiten beschermen tegen kritiek of negatieve aandacht, vanuit de redenering dat donateursrelaties te waardevol zijn om te riskeren. Een van de meest flagrante voorbeelden zijn de goed gedocumenteerde banden van Harvard en MIT met Jeffrey Epstein. Instellingen die normaal gesproken onderzoek en rigoureus debat over publieke kwesties (en publieke figuren) aanmoedigen, vermijden in plaats daarvan onderwerpen die grote ondersteuners in een slecht daglicht zouden kunnen stellen. De cruciale functie van de universiteit – om moeilijke vragen te onderzoeken zonder angst of gunst – wordt ondergeschikt aan de noodzaak om de goede wil van donateurs te behouden.

Door anticipatie en informaliteit kunnen zowel donateurs als universiteitsbestuurders volhouden dat de academische integriteit intact blijft. Dezelfde instellingen die in de rechtbank hun recht op autonomie krachtig zullen verdedigen, bewegen in het daadwerkelijke academische bestuur reflexmatig mee met de voorkeuren van donateurs.

Deze vormen ontlenen veel van hun macht aan het uitbuiten van de oprechte afhankelijkheid van universiteiten zonder iemands zelfrespect in gevaar te brengen. Voor het grootste deel is er geen expliciete financiële dwang, maar eerder een diepe psychologische en culturele investering in de goedkeuring en betrokkenheid van donateurs. Door anticipatie en informaliteit kunnen zowel donateurs als universiteitsbestuurders volhouden dat de academische integriteit intact blijft. Dezelfde instellingen die in de rechtbank hun recht op autonomie krachtig zullen verdedigen, bewegen in het daadwerkelijke academische bestuur reflexmatig mee met de voorkeuren van donateurs.

Kosten van aandeelhoudersfilantropie

De echte vraag is wat de invloed van donateurs kost. Met andere woorden, wat verliezen we als het nastreven van kennis ondergeschikt wordt aan het cultiveren van relaties?

Deze kosten stapelen zich langzaam, bijna onmerkbaar op en nestelen zich in het dagelijkse ritme van een universiteitscampus. Wanneer de voorkeuren van donateurs, in plaats van de eisen van kennis of de behoeften en belangen van de universitaire gemeenschap, de toewijzing van middelen sturen, komen de gevolgen tot uiting in wat universiteiten bestuderen, onderwijzen en prioriteren. Gebieden die de interesse van donateurs trekken, bijvoorbeeld ondernemerschapscentra, floreren; degenen die dat niet doen, zoals godgeleerdheidsscholen, worstelen om aandacht en middelen.

Universiteiten beginnen zich te organiseren rond financierbare prioriteiten. Faculteiten leren onderzoeksvragen te formuleren op een manier die aansluit bij de belangen van donateurs. MA en PhD-studenten trekken naar opleidingen met betere financieringsvooruitzichten. Beetje bij beetje ontstaat er een investeringskloof tussen die gebieden van menselijke kennis die het enthousiasme van donateurs opwekken en opleidingen die minder van invloed zijn op de intellectuele cultuur van de instelling als geheel.

De kosten van aandeelhoudersfilantropie kunnen ook worden gemeten in de sluipende zelfcensuur die optreedt wanneer universiteiten de goedkeuring van donateurs najagen. Het zijn de kosten van wat nooit wordt voorgesteld, wat niet wordt gezegd, wat onontgonnen blijft. De grenzen van toelaatbaar onderzoek worden geleidelijk kleiner naarmate universiteiten zich de gevoeligheden van donateurs eigen maken en zich beperken tot onderzoekslijnen die belangrijke relaties niet onder druk zetten.

De kosten van aandeelhoudersfilantropie kunnen ook worden gemeten in de sluipende zelfcensuur die optreedt wanneer universiteiten de goedkeuring van donateurs najagen. Het zijn de kosten van wat nooit wordt voorgesteld, wat niet wordt gezegd, wat onontgonnen blijft.

Op deze manier vormt aandeelhoudersfilantropie een existentiële bedreiging voor wat universiteiten zouden moeten zijn: centra van kenniscreatie en -overdracht – instellingen die moedig de waarheid nastreven, waar dat ook heenleidt, alleen geleid door de logica en nauwkeurigheid van het onderzoek zelf. Deze dreiging onderscheidt zich van andere vormen van externe druk, zoals overheidsbemoeienis. Hoewel pogingen tot staatscontrole een belangrijk punt van zorg blijven – en universiteiten terecht hun politieke onafhankelijkheid verdedigen – is de erosie van autonomie door donateursinvloed gelaagd en vaak ondoorzichtig, en daardoor moeilijker te detecteren en te weerstaan. Maar ze is niet minder gevaarlijk.

In de toespraak die ik hield bij mijn inauguratie als president van Harvard, dacht ik na over de vraag ‘Waarom?’, een eenvoudige vraag die al het onderzoek en onderwijs bezielt en de basis vormt van het academisch leven. ‘Waarom?’ is de toegangspoort naar ontdekkingen en opent de deur naar wetenschappelijke doorbraken, originele artistieke vormen en nieuwe remedies voor fysieke en sociale kwalen. Zonder de vrijheid om ‘Waarom?’ te vragen, is kennis – toch het doel van de universiteit – onbereikbaar. Wanneer universiteiten vleesgeworden donateursprioriteiten worden, verliezen ze deze essentiële vrijheid. Ze blijven misschien prestigieus, goed gefinancierd en invloedrijk, maar ze functioneren niet langer als universiteiten in de diepste zin van het woord.

Deze terugtrekking uit open onderzoek is meer dan een particuliere institutionele aangelegenheid. Het bedreigt het bredere ecosysteem van de democratische samenleving, dat afhankelijk is van universiteiten als cruciale bronnen van belangeloze analyse, langetermijndenken en kritisch inzicht dat partijdige en commerciële zorgen overstijgt. De uiteindelijke prijs van aandeelhoudersfilantropie is daarom hoger dan het compromitteren van bepaalde onderzoeksagenda’s of het tot zwijgen brengen van specifieke stemmen. Hij is het potentiële verlies voor de samenleving van een zeldzame maar noodzakelijke ruimte – een instelling die verantwoording aflegt aan de waarheid in plaats van aan degenen die de rekeningen betalen.

We hebben erom gevraagd, we hebben het gecultiveerd, en nu moeten we de moed vinden om het te veranderen. Er zijn concrete maatregelen die universiteiten kunnen nemen – individueel en collectief – om te beginnen door de onafhankelijkheid te herstellen die maakt dat ze het vertrouwen van het publiek en particuliere steun waard zijn.

Een weg vooruit

Verandering moet beginnen met structurele hervormingen ter versterking van de grenzen tussen geven en besturen. Dat betekent onder meer grotere transparantie in schenkingsovereenkomsten, om speculatie te verminderen over welke verplichtingen er zijn en welke onafhankelijkheid behouden blijft; het formaliseren en aannemen van ethische richtlijnen voor donateursrelaties die onderscheid maken tussen gepaste donateursbetrokkenheid en ongepaste inmenging in academische besluitvorming – en indien nodig het opsommen van waarschijnlijk onaanvaardbare eisen en voorwaarden; academische fondsenwervers stimuleren om prioriteit te geven aan geschenken die de institutionele autonomie vergroten; verdere diversificatie van de inkomstenstromen, zodat geen enkele donateur of kleine groep donateurs de invloed heeft om de institutionele richting te dicteren; en, cruciaal, het hervormen van de samenstelling van de raad van bestuur als de invloed van donateurs er te sterk geconcentreerd is.

Structurele hervormingen zijn niet genoeg. Universiteiten moeten ook het vermogen herontdekken om nee te zeggen tegen geschenken met ongepaste voorwaarden en donateurs met ongepaste eisen.

Maar structurele hervormingen zijn niet genoeg. Universiteiten moeten ook het vermogen herontdekken om nee te zeggen tegen geschenken met ongepaste voorwaarden en donateurs met ongepaste eisen. Dit vereist een culturele verschuiving weg van de veronderstelling dat geld altijd goed is en dat de goedkeuring van donateurs de conditio sine qua non is voor institutionele gezondheid. Nee zeggen is nooit gemakkelijk, vooral niet wanneer instellingen te maken hebben met echte en mogelijk verslechterende financiële druk. Nee zeggen vereist moeilijke keuzes, soms in de slechtste omstandigheden. Maar het vermogen om nee te zeggen is wat onafhankelijkheid in stand houdt.

Dit betekent niet dat universiteiten een vijandige houding moeten aannemen ten opzichte van filantropie. Integendeel: mijn ervaring is dat wanneer universiteiten transparant en volmondig zijn over hun toewijding aan onafhankelijkheid, ze precies het soort donateurs aantrekken dat ze het meest nodig hebben – degenen die geven omdat ze in de missie geloven in plaats van omdat ze die vorm willen geven.

Nee zeggen vereist moeilijke keuzes, soms in de slechtste omstandigheden. Maar het vermogen om nee te zeggen is wat onafhankelijkheid in stand houdt.

Zulke donateurs bestaan, en in groteren getale dan onze huidige praktijken doen vermoeden. Ze benaderen filantropie met nederigheid, als rentmeesters van mogelijkheden en niet als architecten van resultaten, in het besef dat universiteiten hun grootste waarde creëren wanneer ze bevrijd zijn van externe druk. Hun partnerschap verrijkt de universiteit, juist omdat het de grenzen respecteert die universiteiten in de eerste plaats de moeite waard maken om te ondersteunen. Het is het andere soort donateur – zij die filantropie als koopkracht beschouwen, die geen onderscheid kunnen maken tussen steunen en sturen – wier giften instellingen moeten durven weigeren. Zonder die moed geven universiteiten aan alle potentiële donateurs het signaal dat onafhankelijkheid bespreekbaar is, en donateurs zullen die grenzen volkomen begrijpelijk testen.

De weg terug naar onafhankelijkheid zal niet gemakkelijk en ook niet snel zijn. De huidige dynamiek is al tientallen jaren in de maak en om deze om te keren is aanhoudende inzet van universiteitsbestuurders vereist. Het begint met de erkenning dat de keuze niet is tussen financiering en vrijheid, maar tussen twee verschillende visies op wat filantropie kan zijn.

Conclusie

Tot slot wil ik nog terugkeren naar de cruciale vraag onder dit hele gesprek: waar zijn universiteiten voor?

Als universiteiten alleen bestaan om de voorkeuren van hun financiers te dienen – of het nu gaat om donateurs, regeringen of markten – dan vormt het huidige traject geen fundamenteel probleem. Responsieve instellingen die zich snel aanpassen aan externe eisen, zouden zelfs gezien kunnen worden als efficiënter, toerekeningsvatbaarder en relevanter.

Maar deze opvatting miskent fundamenteel de essentiële rol van de universiteit in een democratische samenleving. Universiteiten behoren nog steeds tot de weinige instellingen die in staat zijn om kennis na te streven zonder rekening te houden met onmiddellijk nut, goedkeuring van het volk of machtige belangen. Ze zijn afgeschermd – door ambtstermijnen, door schenkingen, door tradities van academische vrijheid – van de druk waar veel andere instituties onder werken. Ze fungeren voor de samenleving als de aangewezen ruimtes voor denken dat de eisen van het moment overstijgt, voor onderzoek dat conventionele wijsheid uitdaagt, voor onderwijs dat kritische in plaats van alleen praktische vaardigheden ontwikkelt.

Wanneer donateursvoorkeuren de onderzoeksprioriteiten bepalen, wanneer verwachte reacties wetenschappelijk onderzoek beperken, wanneer de toegang tot universitair bestuur als handelswaar via filantropie wordt gekocht, raakt de universiteit vervormd op manieren die uiteindelijk niemands langetermijnbelangen dienen, en verliest de samenleving iets onvervangbaars.

De aantrekkingskracht op donateurs moet daarom berusten op een beter begrip van hoe universiteiten waarde creëren: echte impact komt voort uit het mogelijk maken van ontdekkingen, niet uit het sturen ervan. Het grootste geschenk dat een donateur kan geven, is vertrouwen in de academische onderneming zelf – het vertrouwen dat open onderzoek uiteindelijk waardevoller zal blijken te zijn dan gericht onderzoek, dat onafhankelijke instellingen de samenleving beter zullen dienen dan responsieve, dat het nastreven van de waarheid omwille van de waarheid een van de meest praktische inspanningen van de mensheid blijft.

Dit perspectief zou elke donateursrelatie, elk fondsenwervingsgesprek en elke institutionele beslissing over het accepteren of weigeren van steun moeten informeren. De vraag is niet of donateurs partners kunnen zijn in het universitaire leven – natuurlijk kunnen en moeten ze dat zijn. De vraag is wat voor soort partnerschap de belangen van kennis, democratie en menselijke vooruitgang dient.

De keuze waar universiteiten vandaag voor staan, is deze: we kunnen doorgaan op het pad naar aandeelhoudersfilantropie, waarbij we een grotere invloed van donateurs accepteren in ruil voor voortdurende steun, en geleidelijk responsiever en minder onafhankelijk worden, totdat we evolueren tot iets heel anders. Of we kunnen ons opnieuw inzetten voor de principes die ons waardevol maken en de risico’s accepteren die gepaard gaan met onafhankelijkheid, in ruil voor het vermogen om in de diepste behoeften van de samenleving te voorzien.

Sommigen vrezen dat we het ons niet kunnen veroorloven de onafhankelijkheid van de universiteit te behouden. Ik geloof dat we het ons niet kunnen veroorloven haar te verliezen.

Vertaling en redactie: Merlijn Olnon.