Politiek als de beschaving zelf op het spel staat
Nu Johan Huizinga’s pleidooi voor spel als beschavingsideaal opnieuw in de belangstelling staat, onderzoekt Rutger Kaput de urgente en actuele zeggingskracht van het boek Homo ludens uit 1938. In een tijd van verruwing en geopolitieke spanningen herinnert hij ons aan spel als oefening in begrenzing, wederkerigheid en respect – pijlers van de democratie die momenteel onder druk staan.
Besproken boeken
Met de heruitgave van Homo ludens eind 2024 en de recente Huizingalezingen van Beatrice de Graaf en Han van Ruler is het werk van de Nederlandse historicus Johan Huizinga weer ongekend actueel. De urgentie van Homo ludens schuilt in het pleidooi voor spel als beschavingsideaal in een tijd van spelbrekers, verruwing en oplaaiende geopolitieke strijd. Huizinga toont aan dat spel juist gaat over begrenzing van conflict, wederkerigheid en wederzijds respect van spelers voor elkaar. Maar ook het belang van decorum – het schoon spel – en de afwezigheid van directe dwang of noodzaak: waarden die de basis vormen voor onze democratie, maar die momenteel opnieuw onder druk staan.
De urgentie van Homo ludens schuilt in het pleidooi voor spel als beschavingsideaal in een tijd van spelbrekers, verruwing en oplaaiende geopolitieke strijd. Huizinga toont aan dat spel juist gaat over begrenzing van conflict, wederkerigheid en wederzijds respect van spelers voor elkaar.
Homo ludens past bovendien binnen een bredere tendens in het politieke denken van de twintigste eeuw, met als inzet om politiek tot spel te maken. Met name na de Tweede Wereldoorlog werd de centrale vraag hoe politiek zo te organiseren dat zij niet opnieuw zou vervallen in de desastreuze conflicten die Europa, en vele andere delen van de wereld, aan de rand van de afgrond hadden gebracht. Uiteenlopende politieke stromingen zagen juist in spel een aantrekkelijk model om de politiek te pacificeren.
Tegen die achtergrond wordt niet alleen de kracht, maar ook de fundamentele ambivalentie van Huizinga’s visie op spel als beschavingsideaal zichtbaar. Daarmee rijst de vraag: heeft Homo ludens ons vandaag de dag nog iets te zeggen?
Huizinga contra Schmitt
Het venijn van Homo ludens ontvouwt zich in de slothoofdstukken. Tot dan toe schetst Huizinga een bonte historische en antropologische geschiedenis waarin spel de drager en motor is van beschaving. Van mannelijke pruikendracht tot rechtspraak: vrijwel alles wordt op virtuoze wijze geduid in termen van spel.
Maar het is 1938 en diepdonkere wolken pakken zich reeds samen boven het Europese continent. In de laatste hoofdstukken van Homo ludens verduistert de toon dan ook aanmerkelijk, en toont zich het feitelijke doel van het boek. Namelijk een verdediging van politiek als spel in de tijd van opkomend fascisme. Huizinga richt zich daarbij impliciet tegen de invloedrijke, reactionair-conservatieve Duitse jurist Carl Schmitt.
Gedurende het Interbellum was Schmitt vooral bekend geworden met de stelling dat politiek begint – en eindigt – met het onderscheid tussen vriend en vijand. Hij gebruikte dit fundamentele onderscheid niet alleen om kritiek te leveren op het parlementaire systeem van zijn tijd (de Weimarrepubliek), maar ook voor zijn opvatting van politiek als existentiële strijd. Later, de oorlog is inmiddels uitgebroken, stelt hij zelfs dat de Leider zelf ‘de hoeder van het recht’ is: de autocraat als belichaming van het recht en de maat der dingen.
We kunnen Homo ludens dan ook vooral begrijpen als een verdediging van een beschavingsideaal – politiek als nobel spel – tegen wat Huizinga als de ‘onmenselijke hersenschim’ van Schmitts denken bestempelde. Voor hem begint de beschaving juist bij de mogelijkheid om op basis van een afgebakend politiek speelveld, en gedeelde waarden en regels, tot een vreedzame strijd te komen.
Met name deze boodschap resoneert in onze tijd van maatschappelijk onbehagen en politieke verruwing. Niet alleen kadert politiek als spel in, maar het geeft de samenleving ook een gezamenlijke arena om maatschappelijke geschillen op vreedzame wijze te beslechten. Overigens vereist dit wel dat de spelers in de arena zich bewust zijn van de gevolgen van hun woorden en acties daarbuiten. Helaas toont bijvoorbeeld het toeslagenschandaal in Nederland de verwoestende gevolgen van een overheid die burgers bewust buitenspel zet, en een arbiter (de rechtspraak) die hierin te lang is meegegaan.
Het is een virtuoze en op het eerste oog overtuigende kritiek op het werk van Schmitt. Toch bekruipt je als lezer gaandeweg het gevoel dat Huizinga in Homo ludens nooit echt helemaal grip krijgt op het vriend/vijand-onderscheid dat voor Schmitt de kern is van alle politiek. Zelf beroept hij zich bijvoorbeeld op het fundamentele verschil tussen de valsspeler en de spelbreker. De een is een hypocriet die het spel meespeelt, terwijl de ander het spel juist opheft. Maar hoe verhoudt dit zich tot spelbrekers in de politiek? En dan met name: het moment waarop de ene speler de andere niet meer erkent?
Zijn we dan niet via een omweg alsnog terug bij Schmitts tegenstelling van politiek als strijd tussen vriend en vijand?
Dat er thuis in Europa een nobel spel werd gespeeld, weerhield de spelers er niet van om overzee een machtsspel te spelen waarin de regels allerminst eerlijk of nobel waren.
Wat Huizinga’s pleidooi voor spel als voorwaarde en uitingsvorm van beschaving verder compliceert is zijn terechte constatering dat ook de krijgskunst – en de intrede van fysiek geweld – zijn eigen ‘speelse’ dimensies kent, met een specifiek afgebakend strijdtoneel en een krijgsethos. Wat tot slot in Homo ludens buiten beeld blijft, maar Huizinga door latere critici wel is verweten, is hoe koloniale machten die zich thuis aan het parlementair-politieke spel hielden, elders vaak als overheerser optraden. Dat er thuis een nobel spel werd gespeeld, weerhield de spelers er niet van om overzee een machtsspel te spelen waarin de regels allerminst eerlijk of nobel waren.
Kort en goed zou men kunnen zeggen dat een deel van de hedendaagse aantrekkingskracht van Huizinga’s spelbegrip in Homo ludens schuilt in het feit dat hij de geweldsvraag en de rol van echte politieke strijd uit de weg lijkt te gaan. Hiermee past Huizinga binnen een bredere twintigste-eeuwse ontwikkeling waarin spel wordt aangewend om politiek te pacificeren.
Rationele politiek zonder emotie
Huizinga was niet de enige twintigste-eeuwse denker die zich tot het spel wendde om de politiek te pacificeren. De beheersing van geweld staat ook centraal in de naoorlogse speltheorie. In 1944 verscheen een nogal technisch wiskundig werk getiteld Theory of Games and Economic Behavior, van Oskar Morgenstern en John von Neumann, een van de latere godfathers van de artificiële intelligentie. In dit revolutionaire werk keren de auteurs een bestaand inzicht op zijn kop. Reeds lang was bekend dat spellen als schaken en kaarten patronen bevatten die zich wiskundig laten beschrijven. Maar wat als we elke sociale interactie als spel in wiskundige termen kunnen beschrijven?
Econoom en Nobelprijswinnaar Thomas Schelling zag de politieke relevantie van dit inzicht. Als conflicten voortkomen uit irrationeel gedrag, kan speltheorie bijdragen aan stabiliteit. Centraal hierin staat de aanname dat rationele spelers hun eigenbelang nastreven. Afhankelijk van de context leidt dat tot samenwerking (‘positive-sum’-spel) of conflict (‘zero-sum’-spel). Ziedaar ook de paradox: in speltheorie wordt elke sociale interactie spel; tegelijkertijd blijft er van het spelen zelf weinig meer over dan een rationele kansrekening tussen spelers die hun eigenbelang nastreven.
Het toont hoe utopisch de wens is om politiek te reduceren tot rationele spelregels. In theorie klopt het, maar dat vereist rationele spelers. En juist in de politiek spelen emoties – haat, jaloezie, grootheidswaanzin, of naastenliefde – vaak de hoofdrol.
Vanaf de jaren vijftig bood deze rationele benadering nieuwe inzichten in samenwerking en conflict – en een wetenschappelijke basis voor politieke ‘voorspelbaarheid’. Speltheorie bleef echter niet binnen de muren van de academie, maar had grote invloed op de Amerikaanse nucleaire strategie van mutually assured destruction, ofwel MAD. De theorie was de gedachte dat er juist door ‘hoog spel’ te spelen een nieuwe machtsbalans tussen de wedijverende grootmachten kon ontstaan. Zowel de Amerikanen als de Russen zouden via een wapenwedloop met een ‘rationele’ strategie een dermate groot nucleair arsenaal opbouwen – inclusief de mogelijkheid van wederzijdse totale vernietiging – dat ze het vervolgens nooit in hun hoofd zouden halen om dit arsenaal in te zetten. Dit was een paradoxale strategie, ingegeven door de rationele afweging dat juist escalatie zou bijdragen aan stabiliteit. Vaak wordt MAD aangehaald als een geslaagd voorbeeld van speltheorie in de politiek; Schelling reflecteerde hier zelf op tijdens zijn Nobelprijstoespraak van 2005. Toch lijkt het succes van MAD eerder geluk dan wijsheid. Want wat als iemand irrationeel handelt, of het spel verkeerd inschat? Tijdens de Cubacrisis in 1962 ondervond de Russische commandant Archipov het existentiële gewicht van deze vragen toen zijn onderzeeër door Amerikanen werd gebombardeerd. Archipov besloot, tegen het advies van zijn collega’s in, geen kernwapens in te zetten. Daarmee voorkwam hij een ramp. Het toont hoe utopisch de wens is om politiek te reduceren tot rationele spelregels. In theorie klopt het, maar dat vereist rationele spelers. En juist in de politiek spelen emoties – haat, jaloezie, grootheidswaanzin, of naastenliefde – vaak de hoofdrol. Zoals Huizinga ook al observeerde: spel laat zich lastig reduceren tot praktisch nut.
Naoorlogs liberalisme
Parallel aan de opkomst van speltheorie in de (internationale) politiek ontstaat het naoorlogse liberale marktdenken. Minder bekend is dat ook het liberalisme spel als model voor maatschappelijke ordening ziet. Het is dan ook geen toeval dat we spreken over ‘het vrije spel van vraag en aanbod’ in een marktsamenleving – het raakt aan de kern van het liberalisme als speldenken.
Deze gedachte heeft wortels die teruggaan tot invloedrijke liberale verlichtingsdenkers zoals Adam Smith en Immanuel Kant. Smith spreekt in De theorie over morele gevoelens al over ‘het spel van de menselijke gemeenschap’ dat het beste functioneert zonder meesterstrateeg (de Staat). Kant verklaart op soortgelijke wijze hoe de samenleving tot stand komt op basis van ‘het vrije spel van menselijke vrijheid’, en spreekt elders zelfs over de Franse Revolutie als ‘spel van revoluties’.
Naoorlogse denkers grijpen terug op dit klassiek liberale spelbegrip. In zijn Law, Legislation and Liberty stelt Friedrich Hayek (ogenschijnlijk onder invloed van Huizinga) dat de maatschappelijke orde tot stand komt in het spel van regels, intenties en toevalligheden. Kern van dit denken is de overtuiging dat geïnstitutionaliseerde en geritualiseerde competitie tussen uiteenlopende belangen, meningen en opvattingen leidt tot vrijheid en welvaart. De overheid moet het spel faciliteren, niet sturen.
Spel als gekanaliseerde strijd en als rituele vertoning zien we ook in verkiezingen: de strijd om de macht, die door winnaars en verliezers ook wordt gevierd als ritueel van ‘het feest van de democratie’. Maar wat als niet langer de vertoning van dit samenspel, maar vooral de uitkomst (macht, winst) telt?
Het vrije spel van vraag en aanbod geldt hierin niet alleen als motor voor welvaart, maar fundamenteler ook als tegenwicht en alternatief voor de dwang van de Staat. Voorwaarde is wel dat het speelveld zo wordt ingericht dat er daadwerkelijk competitie plaatsvindt.
Spel als gekanaliseerde strijd en als rituele vertoning zien we ook in verkiezingen: de strijd om de macht, die door winnaars en verliezers ook wordt gevierd als ritueel van ‘het feest van de democratie’. Maar wat als niet langer de vertoning van dit samenspel, maar vooral de uitkomst (macht, winst) telt? Huizinga benadrukte het belang van een in ruimte en tijd afgebakend spel: van democratie als vreedzame kanalisering van maatschappelijke twist. In een onzekere samenleving nemen zowel de behoefte aan harmonie als de drang naar concurrentie toe. Politiek verwordt dan tot een eindeloze verkiezingscampagne waarin peilingen en uitslagen worden opgevat als absolute waarheden.
Politiek als strijdtoneel
Sinds de jaren negentig klinkt vanuit met name linkse denkers kritiek op de dominante, liberale consensus, waarin politiek is gereduceerd tot gezapig overlegspel. Denkers als Chantal Mouffe en Claude Lefort grijpen in hun kritiek juist terug op Carl Schmitts werk over het onderscheid tussen vriend en vijand. Waar liberalisme uitblinkt in consensus, benadrukken zij dat democratie alleen legitiem blijft als fundamenteel verschillende wereldbeelden openlijk botsen.
Hierin keren deze zogeheten ‘agonistische’ denkers zich tegen een kernelement uit het liberale contractdenken. Daarin begint politiek bij de vooronderstelde overeenkomst (consensus) tussen spelers over zowel de totstandkoming als de afbakening van de spelregels, het speelveld en het politieke spel. Agonisten stellen juist met Schmitt dat niet overeenkomst, maar strijd, onderscheid en hiërarchie de kern van politiek vormen. Tegenover ‘consensus’ stellen zij dan ook het uitgangspunt van ‘dissensus’, ofwel een systematische kritiek op de macht.
Wel distantieert Mouffe zich van Schmitts opvatting over politiek vijandschap. Volgens Mouffe moet politiek niet worden gepacificeerd, maar geënsceneerd als gereguleerde (rituele) strijd waarin de tegenstander wordt bestreden, maar niet geëlimineerd. Gebeurt dit niet, dan zoekt maatschappelijke onvrede haar uitweg in extremen. Politiek als spel geldt hier dus als ritueel strijdtoneel voor vreedzame competitie, maar ook als schouwspel voor de vertolking van uiteenlopende maatschappijvisies.
Tegelijkertijd is het voor agonisten ook zaak om via democratische weg aan de macht te komen om de liberale hegemonie in politiek en samenleving te doorbreken. Die agonale visie, democratie als ‘agon’ ofwel toneel voor vreedzame strijd tussen uiteenlopende opvattingen, is daarmee urgent, maar niet zonder risico. Om de samenleving te pacificeren is het van belang dat uiteenlopende maatschappijvisies binnen het politieke strijdtoneel stevig kunnen botsen. Aan de andere kant zien we nu juist dat die politieke strijd zich niet tot de agon beperkt, maar kan bijdragen aan toenemende maatschappelijke verdeeldheid.
Hoe voorkom je dat het aanwakkeren van strijd omslaat in vijandschap? Hoe houd je spelbrekers die dat spel ondermijnen buiten de arena? En hoe ga je in een democratie om met partijen die maatschappelijke polarisatie hanteren als politiek verdienmodel? In een tijd waarin sommigen met Schmitt in de hand pleiten voor het opheffen van de democratie, is juist dat onderscheid tussen strijd en vernietiging cruciaal.
Geweld als rationele strategie
Schmitts versimpeling van politiek als weinig meer dan existentiële strijd is pervers. Tegelijkertijd is Huizinga’s beschavingsideaal van politiek als nobel spel evenzeer naïef. Homo ludens biedt namelijk geen overtuigend antwoord op de hamvraag ‘hoe om te gaan met de spelbreker in de politiek’.
En zo komen Huizinga en Schmitt opnieuw tegenover elkaar te staan. Enerzijds zien we een ware opleving van schmittiaans denken. Bijvoorbeeld bij Poetins huisideoloog Aleksandr Doegin, maar ook dichter bij huis in de geopolitieke analyses van de gerenommeerde Duitse politicoloog Herfried Münkler. Anderzijds klinkt Huizinga’s pleidooi voor politiek als nobel spel juist nu opnieuw door, in een tijd van verruwing en hernieuwde geopolitieke strijd. Toch rijst de vraag: hoe relevant is spel als model voor politieke pacificatie wanneer de beschaving zelf op het spel staat? Schmitts versimpeling van politiek als weinig meer dan existentiële strijd is pervers. Tegelijkertijd is Huizinga’s beschavingsideaal van politiek als nobel spel evenzeer naïef. Homo ludens biedt namelijk geen overtuigend antwoord op de hamvraag ‘hoe om te gaan met de spelbreker in de politiek’.
Beiden verdedigen het idee van beschaving, maar vullen dat radicaal verschillend in. Met de opkomst van het nazisme werd Schmitt dan ook immer stelliger in zijn verdediging van een groot nazi-imperium in Europa.
Toch biedt het perspectief van politiek als spel belangrijke aanknopingspunten. Wat van belang is, moeten we willen verdedigen als het ‘op het spel’ staat. Wat staat er dan op het spel? Allereerst de democratische norm dat verkiezingen gelden als een vreedzame oplossing voor politieke verschillen. Niet alleen uit praktische noodzaak, of zelfs uit zwakte, maar uit wederzijds respect. Waar Huizinga ritueel benadrukt, wijst juist het agonistische denken op het belang van strijd: democratie vereist competitie tussen spelers, met winnaars en verliezers. Wezenskenmerk van de democratie is haar vermogen om verlies op te vangen. Alle ‘gewonnen’ macht wordt tijdelijk toebedeeld en kan na verkiezingen weer van hand wisselen. Ook voor verliezers blijft er plaats in de politieke arena: als medespeler of in de oppositie. De democratische arena vormt zo een afgebakend strijdtoneel waar maatschappelijke tegenstellingen legitiem kunnen botsen.
Ziedaar de les uit de VS (en misschien ook wel dichterbij huis?), waar politiek nu is verworden tot een strijd met als inzet de eindafrekening van de tegenstander en de vernedering van de verliezer. Geldt politiek niet meer als isolerende brandmuur tegen maatschappelijke onrust, maar verwordt ze zelf tot blaasbalg om die verder op te stoken, dan staat op termijn de democratie zelf op het spel.
Het tegendeel van democratie is dan ook niet maatschappelijke harmonie, maar eerder afgedwongen consensus. Ziedaar de les uit de VS (en misschien ook wel dichterbij huis?), waar politiek nu is verworden tot een strijd met als inzet de eindafrekening van de tegenstander en de vernedering van de verliezer. Geldt politiek niet meer als isolerende brandmuur tegen maatschappelijke onrust, maar verwordt ze zelf tot blaasbalg om die verder op te stoken, dan staat op termijn de democratie zelf op het spel.
Zelfs wanneer een vreedzame strijd omslaat in geweld, raken we het spel niet kwijt. Voor Schmitt is geweld noodzakelijk, en klinisch – een natuurfenomeen. In de speltheorie is geweld een ‘rationele’ strategie. Huizinga’s spelopvatting laat echter zien dat ook geweld thuishoort in het domein van de cultuur. Met zijn eigen rituelen, stilering, betekenis, en ‘theatre of war’. Online ging recent een ontluisterende video rond van een Russische en Oekraïense soldaat die elkaar omhelzen na een noodlottige strijd waarin de een de ander dodelijk verwond heeft. Exemplarisch? Waarschijnlijk niet. Wel een voorbeeld van verbroedering voorbij gene zijde van een noodlottige streep.
Tellen we dit bij elkaar op dan toont zich het diabolische janusgezicht van politiek als spel: doe er alles aan om geschil vreedzaam op te lossen, maar wees (voor)bereid om jezelf met geweld te verdedigen als dat niet langer kan. En dan is de virtuoos juist de speler die, omdat hij geweld niet schuwt, vol inzet op vrede.
Besluit
Huizinga overlijdt 1 februari 1945 en zal de bevrijding niet meemaken. Vermoedelijk heeft hij wel geweten dat het Derde Rijk op instorten stond; een verliezer in een eindspel met als inzet de totale vernietiging van de tegenstander. Precies het soort politiek dat hij in Homo ludens als consequentie van Schmitts denken had samengevat. En Schmitt zelf? De Duitse jurist die paradoxaal genoeg niet geloofde dat het recht de macht kon binden, kreeg na de oorlog een Berufsverbot opgelegd. Een straf waaruit spreekt dat hij nou niet direct tot de nazikopstukken behoorde. Wrange ironie is dat ook de invloed van zijn politieke gedachtegoed vandaag de dag misschien wel groter is dan ooit…