Advertentie
Banner DNBG 6

Bekentenis van een watermens

Bekentenis van een watermens van Benjamin van Schothorst, genomineerd voor de Joost Zwagerman Essayprijs, is een essay over onze intieme, bureaucratische en mythische relatie met water. ‘Het kraakt al om me heen, maar de belastingbetaler hoeft niet te vrezen. Er wordt aan ons water gewerkt.’ 

I

Ik werk voor Rijkswaterstaat. Ik ben iemand. Achter de ruiten van mijn glazen concentratiekamer ruikt het naar circulerend stof en eeuwigheid. Ik zit hoog en zie de halve wereld; tenminste, als de wereld Utrecht is. De triltoren langs de A12 kijkt uit op het kanaal aan de Nieuwegeinkant, waar iedere minuut de aken langs ploeteren. Ik bekijk nauwlettend het ziedende water achter de aken, dat dol van woede op de beschoeiing beukt. Koude drukte, want dit kanaalwater is een stromingsloos geheel. Als tijd een stromende rivier is, dan zijn kanalen een soort poelende anti-tijd, geroerd door propellers van schepen. En geroerd. En geroerd. 

In zeker opzicht is dat Nederland: een grote wasmachine, vol onbestemd sop met straatvuil. Je wilt echt niet weten hoeveel soorten vuil Rijkswaterstaat kan meten. Alles van bandenslijpsel tot drugsafval.

In zeker opzicht is dat Nederland: een grote wasmachine, vol onbestemd sop met straatvuil. Je wilt echt niet weten hoeveel soorten vuil Rijkswaterstaat kan meten. Alles van bandenslijpsel tot drugsafval. Toch is water leven – minstens mijn leven. Ik werk eraan en weet dat ik ooit onmondig in mijn moeders vruchtwater dreef. Soms denk ik dat ik het me herinner. Ze zei ‘hallo lieverd’, geloof ik.

II

Professional worden is iets tragisch. Je moet de oorspronkelijke, onverdunde verwondering die je op gang bracht offeren op altaren van inzicht. Toen ik een jaar of vijf tot vijftien was, zwommen we in de Lek. Vanaf een klein zandstrand naast de kribben. Eerst moest je de molen langs, het stenen paadje op de dijk af. Daar liepen schapen en geiten die soms huppelend over de achthoekige keien de achtervolging inzetten. Het rook naar hooi en gras en dier en water. Aan de waterkant dreef dood riet, soms dode vis en vaak wat plastic. Ik wist nog niet wat bisfenolen waren, of low density, en zeker niet wat microplastic was. Er voeren immense binnenschepen, die we zuigers noemden. 

Langs de kribben was het water ondiep. Tot je de vaargeul bereikte, waar je ineens in kon duiken. Kribben kanaliseren stroming, beschermen verharde oevers en houden vaarwegen vrij. Dat maakt het water nukkig. Het vreet gefrustreerd zijn bodem weg, tot de rivier zo diep het land inslijt dat de rotsen verontwaardigd terug gaan duwen. Mijn broer liet zien hoe je je armen boven je hoofd kon tillen en de diepte in zakken. Het was daar zo koud en donker, en het klonk naar scheepspropellers. Je liet je als een potlood zinken zo lang je durfde, sloeg dan hard met je armen, hunkerend naar boven. Het kon ver zijn, de luchtbellen achterna naar het lonkende oppervlak, maar volgens mij kwamen we boven. 

Op een dag toen ik nog dichter bij vijf was, hadden we een grote zuiger niet zien aankomen. De kolos was al zo dichtbij dat je het akelig plat getrokken, dreigend kolkende water aan zijn achterkant kon zien. We moesten halsoverkop van de vaargeul weg. Ik was klein en bleef achter. Zo ondiep als het al was, voelde ik hoe het water aan mijn benen zoog. Al snel sleurde het zand langs mijn voeten en duwde tegen mij aan als de stoel waarop ik zit en als de tijd die ons onhoudbaar voortsleept. Even stond ik bevroren, geankerd als de miezerigste Atlas aller tijden. Het water trok zoveel harder dan ik me kon voorstellen dat ik bang werd. Bang voor de mysterieuze, koele diepte waar de scheepspropellers draaien en waar vissen zo hard heen en weer geduwd worden dat hun vetreserves opbranden. Dát was water zoals het is, zo ver van H2O af als Pluto van Venus. Ik ben toen blijven staan en toch ook niet, want het water heeft me binnen weten te trekken. 

III

Nu werk ik voor de overheid, onder ede gesteld. Tegenwoordig noem ik vooral mensen die aan mijn kop zeuren zuigers. Bloedzuigers, energielekken, sfeersponzen – heremejee: ik haat die lui. Maar er zitten ook goede tussen, zoals je af en toe nog wel een paling in de brasem vindt. 

Ik ben een watermens geworden. Meer nog dan de rivier te begrijpen, moet ik hem in toom houden. Streng fronsend kijk ik naar buiten, waar het lamlendige kanaalwater zich schijnbaar koest houdt en langzaam laat koken door de zon. Er gaat veel schuil achter die stilte; er broeit verzet. 

Omdat blijkbaar ook water de wet moet respecteren, beheerst Rijkswaterstaat het peil van kanalen en IJsselmeer op de centimeter – met zomerpeil en winterpeil. We willen de weg van bron tot monding zo mechanisch en voorspelbaar maken als 1+1. Neem het Kierbesluit. Dat heeft niets met kakken te maken, maar is een politiek vonnis hoeveel tijd de stekelbaarzen krijgen om de Haringvlietsluizen door te ploeteren. Met hun drollebollige koppies.

Of neem de machtige Rijn. Die splitsen we na grensplaats Lobith in drie takken. Ons beheerplan zegt dat circa 2/3 van het Rijnwater naar de Waal gaat, circa 1/9 naar de IJssel en circa 2/9 naar de Nederrijn/Lek. Triest en miezerig lot van de machtige IJssel, waarop ooit de Hanze bloeide en die de stuwzanden van de ijstijden wegsleet. Ook de Lek, die in mijn jeugd met koude diepte aan me trok, is nu een breukverhouding in een spreadsheet. Niet te bevatten, maar ik moet wel. Met nog maar een koffie erbij negeer ik – onder kleine zenuwtrekjes – een debiel op het raam beukend insect. We moeten scherp blijven, want zodra we één dag verslappen, neemt het water alles terug. Dat weet ik zeker. 

Dat is de les voor allen die in de leefomgeving werken. Je leert dat de maatschappij geen wezen is dat sidderend te wachten ligt tot volksmenners de boel verstieren. Beschaving wordt iedere dag nauwgezet geweven met een geheel van schakels en schuiven, en de goden van vernietiging zijn niet de populisten, maar onbekende knuppels die de knop verkeerd hebben gedraaid. De Lek ontvangt 2/9. Zie daar verloren volheid in drie ingedrukte toetsen. 

IV

Nog in de tijden van volheid kenden we mensen wier dochter verdronken was. Die kon niet zwemmen. In de Alblasserwaard verdronken vaker mensen die niet konden zwemmen. Sommigen geloofden daadwerkelijk dat water voor vissen is. En ja, voor wie mag het anders zijn? Opa waarschuwde voor bullebakken in de sloten, maar de allergrootsten zaten in de Lek. Naast dergelijke oermonsters zaten er kolken en onderstromen – als het water rood kleurde ging het meestal regenen. Opa kon zwemmen. Alleen opa was sterk genoeg om de hele Lek over te zwemmen. Hij hield van surfen. 

Als ik vergaderingen bijwoon waar men met lauwe automaatkoffie in de aderen tekeergaat over middelen en doelen, waar men frustraties uit omdat het geld gekort is, omdat de metingen weer niet betaald kunnen worden. Als ik daar zit en oude watermannen brullen ‘waar doen we het met zijn allen voor?!’ – dan word ik langzaam dieper in de Lek getrokken, waar de propeller zoemt en hakselt. Ik ben als zij. Ik word als zij.  

In de Haagse en provinciale burelen woedt een verschrikkelijke oorlog, over water, geld en macht. We zijn politiek onthoofd. Het is onmogelijk ambtelijk recht te breien wat politiek niet gedragen wordt en politieke programma’s laten het leven in donkere stilte, vergezeld van een enkele bureaucratische snik. Kafka was een koorknaap tegenover de werkelijkheid.

In de Haagse en provinciale burelen woedt een verschrikkelijke oorlog, over water, geld en macht. We zijn politiek onthoofd. Het is onmogelijk ambtelijk recht te breien wat politiek niet gedragen wordt en politieke programma’s laten het leven in donkere stilte, vergezeld van een enkele bureaucratische snik. Kafka was een koorknaap tegenover de werkelijkheid. We moeten in 2027 voldoen aan Europees gestelde doelen. De biologie moet op peil zijn. Vissen, macrofauna, waterplanten. Het moet fysisch goed zijn, chemisch goed zijn – het moet gewoon goed zijn. Geen uitzonderingen en geen uitstel meer. De dag des oordeels stroomt aan. 

Langzaam zweven ze de ramen uit het kanaal in: kamerbrieven, koepelstukken, memo’s, stofrapporten en facturen. Als herfstbladeren die vallen op het water en het wegslokken. Onder de golven zinkend om stroperige maché-blubber te vormen, tot alleen pulp resteert en het water eindelijk begrijpt: gij zijt een door de wet gekaderd middel tot ons doel. Gij stroomt waar wij dat wensen en gij zult uw oevers niet verlaten. Maar buiten kolkt het en de droogte dreigt. 

V

In Filosofie van het landschap beschrijft Ton Lemaire de tragische splitsing die zich in het westerse denken ten opzichte van de natuur heeft voorgedaan. Waar vroeger alles neuriede van God en eeuwigheid, ging de onttovering van de wereld op cultuurniveau samen met een wil de natuur te berekenen en doorgronden volgens haar eigen, zich nog vormende en transformerende wetmatigheden. Losgeweekt van eeuwige fundamenten, bleef enkel natuur over als dat wat ons in ons aarzelende wereldbetasten grondt. Zij werd het vehikel voor inspiratie, verwondering, kortom: het religieuze voelen – of toch het verlangen daarnaar. 

Professional worden is samenvallen met een gemechaniseerde, berekende natuur, in blinde hoop de ‘echte’ natuur te herstellen. De wildernis wordt ongemerkt een exact bepaald ecologisch potentieel, op een schaal van nul tot één.

Professional worden is samenvallen met een gemechaniseerde, berekende natuur, in blinde hoop de ‘echte’ natuur te herstellen. De wildernis wordt ongemerkt een exact bepaald ecologisch potentieel, op een schaal van nul tot één. Het is om bij één te komen dat boomlijken in rivieren worden gegooid en waterstanden via breedbeeldmonitors met sluizen beheerd. Waterkwaliteit, als voorwaarde voor een goed ecologisch potentieel, wordt in steriele laboratoria en met het verhakselen van ‘biota’ (minstens zus-en-zoveel humaan gedode – herstel, geëuthanaseerde vissen) bewaakt, uiteraard volgens de grenzen van de wet en via door de polder gedragen meetvoorschriften. 

In de kantoortuin boven het kanaal, terwijl we tussen staal en glas gegevens overpeinzen, proef je op de tong zwaar dat stil verlangen naar echte natuur. Naar het immense dat ons kennen en weten ineens verzwelgt met kille oerkracht, niet zo menselijk en feilbaar, domein van ruimte-ijs, koud zwevende planeten en soeverein fonkelende sterren. 

Maar dat verlangen is een hersenschim. Spengler overwoog ooit de dijk als het absolute symbool van het Nederlandse volk. Wanneer de dijk bezwijkt, wordt deze volgens hem vervangen door een keten aan mannen (je mag vrouwen lezen) die schouder aan schouder, in nieuwe ongebroken linie het water bevechten, tot het weer van private gronden naar het stroombed is gedreven. Hij beschreef de natte droom van Rijkwaterstaat. Ook ik zal dat water als de tijd komt hand in hand terugdrijven, totdat de zeespiegel weer angstig van ons wegtrekt. Of dat ons echt lukt is de zorg niet. De vraag is wat is aangericht – wat van ons overblijft wanneer het werk voltooid is. 

VI

Toen ik boven de vijftien was, heb ik in Afrikaanse meren gezwommen. Er zat bilharzia bij de oevers. De mensen waarmee ik werkte konden niet zwemmen. Ze wilden dat ook niet. We vochten met muggen bij het Victoriameer, peddelden in holle boomstammen over het 900 meter diepe Bunyonyimeer en vochten met golven op manieren die voorklassieke volken begrijpen zouden. Toen ik de Oegandese Muhavuravulkaan ging beklimmen, vertelde ik een collega van mijn wens in het meer aan de top te zwemmen. Zijn oogleden gleden haast weg zijn schedel in. ‘Dat ding is zo diep als de hel!’ riep hij. En ik kon alleen maar zwijgen, omdat ik nog nooit over een hel van water had nagedacht. Maar water, dat haast alles is, is inderdaad ook hel. 

Professionals zien een kratermeer niet als gapende hellemond. En ik ben – ik blijf het zeggen – toch een professional. Termen als stoffen, concentraties, nutriënten en detectielimieten. Ik kan ze dromen, kan ze kauwen. Ik kan ze wegvreten als jij je chippie en weggieten als jij je pleur. Het betekent wat voor me dat ik weet waarom water helder uit je kraan stroomt, en wat er – ondanks dat er wereldwijd geen beter water is – nog aan ellende in mee stroomt. Ik word er blij van en het geeft me een doel in het leven, tot ik vervuld van zielig pathos uitkraai dat God de wereld maakte, maar Nederlanders Nederland. En dan vooral het natte deel.

Ik heb gezwommen boven op de vulkaan. Er groeiden vreemde planten en de mist hing eeuwig in haast onbetreden woud. Het water was koud en donker; misschien wel kouder, donkerder en eeuwiger dan ooit de Lek. Er zaten kikkers. Waar zitten die nog? Ik dook erin en voelde iets van angst. Van wat zijn naam niet spreken wil. Je had gelijk, George. Het was er zo diep als de hel.

VII

Sorry, Joost, ik lees je koortsdromen graag, maar mijn favoriete watergedicht is van Pessoa, meesterlijk vertaald door August Willemsen. Die wijze Portugees vond ergens tussen zijn verpozingen met Bacchus tijd om mijn hart in te kruipen en de slagen te tellen. 

De Taag is mooier dan de rivier die stroomt door mijn dorp,

Maar de Taag is niet mooier dan de rivier die stroomt door mijn dorp

Want de Taag is niet de rivier die stroomt door mijn dorp.

De Taag heeft grote schepen

En op haar water vaart nog steeds,

Voor degenen die in alles zien wat er niet is,

De herinnering aan de galjoenen.

Als ik door de controlekamers van Rijkswaterstaat loop en naar camerabeelden van sluiscomplexen kijk, lach ik hooguit een beetje wanneer tonnen water voor een roeiboot in het sluisgat kolken. Scheepsvaart is een wettelijke taak. Pas als ik langs de Waal wandel, bijvoorbeeld om het hardhoutooibos te bekijken waar hop in wilde slingers groeit, dan zie ik vroeger in de rijnaken. Dan moet ik ook wel herinneren, want verbeelding, althans de mijne, is vervoering die zichzelf vreest. 

In de droogste zomers wordt de Rijn het hele land doorgepompt, tot er maar weinig plekken over zijn zonder gebiedsvreemd water. Water verdraagt elkaar slecht. Het mengt niet. Het stratificeert zodra er ander zout, andere temperatuur in zit. Dat is het ergst in meren, waar zich laag op laag stapelt. Meren zijn matroesjka’s, die door klimaatverandering steeds vaster in hun maskers worden. Meren zijn professionals.

De rivier van mijn dorp doet denken aan niets.

Wie aan haar oever staat staat enkel aan haar oever.

Mijn ouders wonen tegenwoordig aan de Oude Rijn. Als ik daar in de zomer ben en zwem, duik ik een kleine koude diepte in. Het water heeft daar een lief gezicht, al weet ik dat rivierkreeften de oevers, de planten en de jongen slopen. Ik weet dat het te warm wordt in de zomer, dat er vervuiling uit de polder stroomt. De wetenschap van het onzichtbaar onvolmaakte staat op mijn netvlies gebrand. Wanneer ik tussen leliën en futen crawl, zie ik mentaal een streep op waterkaarten rood kleuren. Zodra één aspect verkeerd is, wordt al ons werk tot niemendal geschrapt. One out, all out. Heel de natuur is digitaal voor mij geworden. Zoals dat sprookje van Borges waarin een land zo precies kaarten maakte, dat een kaart van schaal 1:1 het hele landschap verzwolg. Het is de kaart tegen het water, papier tegen het water.

Ik werk geloof ik toch met water. Ik heb pas twee keer gezwommen dit jaar en al twee miljoen woorden getikt, maar ik werk, dacht ik, nog steeds met water. 

VIII

Ik zit nog steeds in mijn concentratiekamer. Het lijkt de deepwater horizon wel. De baren rondom worden donker, drukken steeds harder. Het kraakt al om me heen, maar de belastingbetaler hoeft niet te vrezen. Er wordt aan ons water gewerkt. Ze kijken ernaar en – ik hoor het je denken – ze zullen het intussen toch wel een beetje voor elkaar hebben. Ik werk eraan. Ik waak. Mijn sterrenbeeld is tenslotte vissen.

De oude onschuld is niet meer. De Lek van toen is naar zee gestroomd. Ik loop in de avond nu langs ander water en zie zwaluwen door nevels scheren. Ik zie het gouden zonlicht op de waterspiegel glanzen. Ik moet haast janken, ik moet leven. Almachtige, ik moet van water leven. 

Als we in de Lek gezwommen hadden renden we de molen langs over de dijkweg, totdat we van de stoep af naar het rieten dak van oma keken. Zij zou thuis zijn wanneer opa in de stal was. Ze zou ons heus geen water geven, omdat water voor honden is. Als ze bij ons thuis was om moeder te helpen, kneep ze met haar ogen naar de guppen. Haar longen waren slecht en opa rookte binnen. De kamer stond vaak blauw van rook, tot zelfs de spinnen stierven. Ze zwom niet in de Lek, die haar te koud was. Ze ging naar de kerk, maar misschien niet naar de hemel. Gelukkig heeft ze nog een kans en als je ‘t mij vraagt moest ze binnen mogen.

Opeens schiet mij te binnen hoe opa vroeger zei: ‘Kom, nog even naar de Lek.’ Nog even naar. Nog even. Wanneer we boven stonden in de schemer, kneep hij met zijn ogen naar het water. De Lek zat zelf in opa. Rivier en samenleving stroomden in de polder moeiteloos doorheen elkaar. Niemand verwachtte dat aan een van beiden echt zoveel te vormen viel.

Ik krijg mijn hart niet stil vandaag. Het water wordt geroerd, de deadline nadert. De tijd is op, de waterkwaliteitskaart kleurt weer rood. Ze gaan er in de media van schrijven. Dit houden we niet droog; we hebben met zijn allen zitten suffen. De komende twee jaar zal men – als grotere struikelblokken het voortouw niet nemen – veel spreken over droogte en waterkwaliteit. Bloedrode kaarten zullen in nieuwsapps verschijnen en in de Tweede Kamer zal op hoge poten opheldering worden geëist. Europa zal inbreukprocedures starten, Den Haag wordt de harten gewogen.

Er varen schepen langs de oever en de golven breken. Buiten bouwen we verder aan de bandeloze natuur. We maken langsdammen, nevengeulen, doen aan integraal beekherstel en bouwen vispassages. Ook de dieren zullen voorkomen waar wij het eisen. Zelfs al zou een nieuwe oervloed continenten over bulderen, kan ik nog exact berekenen met hoeveel energie dat gaat, en hoe lang een gloeilamp daarvan op de maan zou kunnen branden. Misschien dat ik het doe. En dan mijn sommen in de Lek laat zinken. Waar het vrij is. Waar het diep is. En waar een deel van mij verzonken ligt.