Advertentie
Banner DNBG 6

Leven met afval

In dit essay, genomineerd voor de Joost Zwagerman Essayprijs, onderzoekt Humber van Straalen de angst voor dat wat vies en versleten is. Dat brengt hem bij Freud, Babybel-kaasjes, kapotgetrapte designtafels en de morele lading van afval. 

  • 37 vieze servetjes
  • 17 Capri-Sun-verpakkingen
  • 7 aanstekers
  • 10 geplette blikjes
  • 9 wegwerpvapes
  • 4 boodschappenbriefjes
  • 1 kapotgetrapte tafel
  • 7 reepverpakkingen
  • 1 lege plastic verpakking cockrings
  • 1 zakje Babybel-kaasjes
  • 9 tiewraps
  • het verzameld werk van Sigmund Freud deel 3 en 7-15, naar het Engels vertaald door James Strachey en Albert Dickson
  • ontelbaar veel sigaretten

1. Taboe: Babybel en Freud

Er ligt afval in een plas op de grond onder de fietsenstalling bij het station in Nijmegen. Mijn vriendin bukt en vist er een netje Babybel-kaasjes uit. Ze kiest er één, pelt hem, en stopt hem in haar mond. Mijn verrassing slaat om in schrik. Waarom? Is hier wel een goede reden voor?

In een boek dat ik eerder die ochtend in Amsterdam op de stoep vond, schrijft Freud dat irrationaliteit een wezenlijk kenmerk van taboe is. Taboe heeft van doen met boze geesten of de wetten van mana, maar geesten en mana bestaan niet. Wat verklaring behoeft is niet de kwade kracht van taboe, maar de psychologie ervan. Die bestaat volgens Freud uit het verinnerlijkte gevoel dat sommige zaken onbenaderbaar zijn. Hij schrijft:

Thus ‘taboo’ has about it a sense of something unapproachable, and it is principally expressed in prohibitions and restrictions. […] Behind all these prohibitions, there seems to be something in the nature of a theory that they are necessary because certain persons and things are charged with a dangerous power, which can be transferred through contact with them, almost like an infection. (Pelican Freud Library, 13.70)

Afval is seculier taboe. Je ermee inlaten is verboden. Je mag het niet aanraken. Het is vies en goor en het moet wegblijven uit je leven en je huis. En plein public afval aanraken is schaamtevol.

Vaak wordt taboe gerationaliseerd, en zo ook bij afval. Het zou ‘gevaarlijk’ zijn. Die rationalisering is echter duidelijk irrationeel. Verreweg het meeste afval (kledingstukken, boeken, theedoeken, doorweekte kussens, rolkoffers, ingepakte broden, tafels, of mandarijnen) kan zonder serieus gevaar worden opgeraapt, gebruikt, en zelfs gegeten. De goorheid van afval is niet ontologisch.

De Babybel vormt hier het perfecte bewijs voor. Vermoedelijk heeft er in de geschiedenis van de wereld nog nooit een voedselproduct bestaan dat zo goed in staat is om zelfs onder de meest afgrijselijke omstandigheden volkomen proper te blijven. We spreken hier van een in 1952 ontworpen lactosevrije gepasteuriseerde kaas, door meerdere dopingen verpakt in een vele millimeters dikke, nagenoeg apocalypsbestendige rode paraffinewaslaag, die daarna ook nog een keer in een bedrukte plastic wrapper is gewikkeld. Een Babybel is afvalproof — een Babybel is immerschoon — een Babybel is zelfs met de kwaadste bedoelingen niet vies te krijgen.

Omdat hij nu ‘afval’ is, is de afval-Babybel echter wel symbolisch goor. Hem eten is uncouth, zoals snoepen van de achtergelaten bitterbal op de bartafel van een ander gezelschap. En precies zoals Freud over taboe schrijft, is die symbolische onaanraakbaarheid besmettelijk:

The strangest fact seems to be that anyone who has transgressed one of these prohibitions himself acquires the characteristic of being prohibited as though the whole of the dangerous charge had been transferred over to him. (PFL 13.75)

Bij het afvalprikken werd ik bijna in elkaar geslagen. Tieners van de nabijgelegen school hadden een plastic wrapper in iemands voortuin geworpen en ik hapte hem op. De man des huizes stormde naar buiten en brieste dat ik ‘maar elders de Christen en hippie moest gaan uithangen’.

Het gevaar van je associëren met afval, is niet het gevaar voor je gezondheid, maar het gevaar van die associatie zelf. Het is de symbolische overdracht van een moreel abjecte categorie op jou

Het is goed dat de taxichauffeur aan wie zij een Babybel aanbiedt zich van geen kwaad bewust is. Hij neemt hem tevreden aan. En voor de ijszaak in De Pijp in Amsterdam likt een hond die avond zonder dat iemand het doorheeft de weggegooide ijsverpakkingen leeg. Ook zij is een held van realiteitszin.

2. Lichaam: de properheidsfetisj

Bij het afvalprikken werd ik bijna in elkaar geslagen. Tieners van de nabijgelegen school hadden een plastic wrapper in iemands voortuin geworpen en ik hapte hem op. De man des huizes stormde naar buiten en brieste dat ik ‘maar elders de Christen en hippie moest gaan uithangen’.

Afvalrapen ligt gevoelig, en meerdere hypotheses zijn mogelijk om dit te verklaren. Bijvoorbeeld: de schending van het onderscheid tussen publiek en privé, zorgen om privacy, totale misantropie, of een cultuurbrede hekel aan deuggleuven. De meest sinistere hypothese is echter dat onze afkeer van afval zo diep gaat dat we het bestaan ervan niet langer kunnen of willen erkennen.

Ik noem dit sinister omdat afval bij het leven hoort. Overal waar men leeft is er afval: de muizen in mijn voorraadkast trekken vettige sporen over de plastic containers. De vos vindt de haas dankzij geuren en keutels. Het mensenafval omvat — zie het bovenstaande lijstje — restanten van verzwegen verlangens, oude verjaardagscadeaus, gênante bonnetjes, en gewichtige papieren. 

Wezens die gek zijn op levenssporen: archeologen en journalisten, detectives, roofdieren, jagers, en andere aagjes.

Maar — dit is het sinistere punt — als het waar is dat het leven inherent viezig is, en het ook waar is dat viezigheid taboe is, dringt de suggestie zich op dat het leven zelf beschamend is en Paus Innocentius III in de twaalfde eeuw dus gelijk had te spreken van:

Afval hoort bij het leven. Overal waar men leeft is er afval: de muizen in mijn voorraadkast trekken vettige sporen over de plastic containers. De vos vindt de haas dankzij geuren en keutels. Het mensenafval omvat restanten van verzwegen verlangens, oude verjaardagscadeaus, gênante bonnetjes, en gewichtige papieren.

Onreine verwekking, walgelijke voeding in het moederlijf, minderwaardigheid van de stof waaruit de mens zich ontwikkelt, afschuwelijke stank, uitscheiding van speeksel, urine, en drek. (De Miseria Condicionis Humane)

Zo bezien vormen de properheidsfetisj en de angst voor afval een impliciet verlangen om niet langer aan het fysieke bestaan deel te nemen.

De rol van properheid in het leven verklaart dit niet helemaal. Natuurlijk wassen dieren zich, van vlieg tot vos, en schijnen dassen het stro in hun burchten met regelmaat te vervangen. Maar mijn grapefruit en komkommer dragen een plastic jasje, deodorant wordt als ‘bescherming’ verkocht, en een student op een feestje zei dat tweemaal daags douchen noodzakelijk is — en ik durfde niet publiek te bekennen dat ik dit niet doe.

We geven de smetvrees denk ik vaker gelijk dan we denken. Het zou goed zijn als iemand een tekst schreef met een titel als Over nut en nadeel van de properheid voor het leven, zodat de dood niet overblijft als de enige redding uit de derrie. (Overigens vroeg ik aan de briesende man of ik de wrapper dan maar zou teruggooien, waarop natuurlijk ook hij het antwoord niet wist). 

3. Tijd: oorzaken en Latour

Als je de straat opruimt blijkt de hoeveelheid servetten werkelijk groot. Zij waren deel van een transactie waarbij de kroket wel, maar de wandeling naar de prullenbak niet beoogd was. Geniet je minder van je kroket als je meer afval maakt? Ik denk het niet. En ik heb ook geen greintje hoop dat genot en opruimen (twee zaken die zo gescheiden zijn als de Westerkerktoren en de Marianentrog) ooit aan elkaar gekoppeld zouden kunnen worden door zoiets spookachtigs als ‘fatsoen’.

De reden daarvoor ligt besloten in de temporele horizon van het genot. Voor het genot is alles wat er voor of na het plezier van de snack komt bijzaak. Genot is een beetje als een doorgeefluik in een keukenmuur dat zelf niet weet dat het een verbinding vormt tussen de twee ruimtes, die van verleden (mijn hardgekookte ei zat ooit in het lichaam van iemand die ogen had) en toekomst (de plastic wrapper van mijn broodje ei gaat na onze aanvaring nog ergens naartoe, en ik weet niet waar). Heel even licht het voorwerp van genot op terwijl het door de opening komt, om daarna weer uit het zicht te verdwijnen.

Omdat de werkelijkheid werkt en wij dus altijd onder invloed zullen blijven staan van wat we negeren, zou Freud hier spreken van repressie en er een neiging tot neurose in kunnen bespeuren: ‘every neurosis has as its results, and probably therefore its purpose, a forcing of the patient out of real life. […] neurotics turn away from reality because they find it unbearable’ (PFL, 11.35). Bouder nog is het om, zoals de filosoof Bruno Latour in enkele lezingen doet, te spreken van een neiging tot het kwaad.

Want natuurlijk is dit het kwaad. In de voor het genot onzichtbare ketenen van oorzaken die naar mij toe, en gevolgen die van mij af stromen, zijn letterlijk miljarden mede-aardbewoners betrokken: albatroskuikens die stikken in plastic, zeesterren die door gedumpte chemicaliën als zombies hun eigen lichamen kapot scheuren, mensenbabies die geboren worden met een open rug. Als ik mijn doorgeefogen sluit, mijn aandacht tot een enkel moment versmal, zoals mijn eigen genot me van binnenuit en de grote bedrijven met hun reclames me van buitenaf aansporen te doen, sluit ik ze ook voor de anderen.

Freud noemt volwassenheid het vermogen om het Lustprincipe met het Realiteitsprincipe in contact te brengen. Zeker is dat toen ik een kind was en genoot van het leven, ik niet dacht aan de naalden in halzen van zwangere paarden, de miljoenen buitelende varkenslijken over metalen rollers, de zeventienjarige mijnwerkers die dankzij hun werkuren geen zonsondergang meer zien, of de geredde lab-apen die als ze de kans krijgen hun roze vlezige littekens met verf weer zwart kleuren. En in mijn kielzog sleepte ik ze al die jaren achteloos met mij mee — 

‘You are fettered,’ said Scrooge, trembling. ‘Tell me why?’

‘I wear the chain I forged in life,’ replied the Ghost. ‘I made it link by link, and yard by yard; I girded it on of my own free will, and of my own free will I wore it. […] 

‘But you were always a good man of business, Jacob,’ faltered Scrooge, who now began to apply this to himself.

‘Business!’ cried the Ghost, wringing its hands again. ‘Mankind was my business. The common welfare was my business; charity, mercy, forbearance, and benevolence, were, all, my business. The dealings of my trade were but a drop of water in the comprehensive ocean of my business!’

It held up its chain at arm’s length, as if that were the cause of all its unavailing grief, and flung it heavily upon the ground again.

‘Why did I walk through crowds of fellow-beings with my eyes turned down?’

4. Vorm: het bewind van design 

‘Er worden honderden miljoenen tonnen afval per jaar geproduceerd, waarvan vele niet afbreekbaar zijn: huisafval en commercieel afval, sloopafval, klinisch, elektronisch en industrieel afval, hoog giftig en radioactief afval. De aarde, ons huis, lijkt steeds meer te veranderen in een immense opslagplaats van vuilnis’ (Laudato Si, 21) 

Zo schrijft wijlen paus Franciscus in 2015, in diens eerste zelfstandige encycliek. Volgens hem is het probleem met afval de onafbreekbaarheid en nutteloosheid ervan:

Met moeite erkennen wij dat het functioneren van de natuurlijke ecosystemen voorbeeldig is: de planten synthetiseren voedingsstoffen die de herbivoren voeden; deze voeden op hun beurt de carnivoren, die belangrijke hoeveelheden organisch afval leveren, dat een nieuwe generatie gewassen doet ontstaan. Het industriële systeem heeft daarentegen aan het einde van de productie- en consumptiecyclus niet het vermogen ontwikkeld afval te verwerken en resten opnieuw te gebruiken. (Laudato Si, 22)

Ergens lijkt dat een helemaal absurd gegeven. Iedereen die denkt over materie, spreekt van elementen. Een element is nagenoeg per definitie herbruikbaar. Indien dingen zouden ontstaan uit materie die daarna onbruikbaar zou worden, zei de atomist Epicurus twee millennia geleden al, dan zou het leven op aarde in een enkele generatie uitdoven. De dood van het georganiseerde ding is ‘normaal gesproken’ de vrijgave van de immer vruchtbare materie. In de ogen van de antieke filosofen heeft het bestaan daarom iets eeuwig circulairs.

Op straat ligt een kapotgetrapte designtafel. In de scheuren is te zien dat het elegante minimalistische tafelblad is gemaakt van samengeperste stukjes hout. Het ziet er slecht uit. De paus heeft gelijk: dit tafelblad is waardeloos. De waarde die het design eraan gaf is door de scheur verdwenen. Maar ook de materie waar de tafel uit bestond, de stukjes hout, is waardeloos geworden.

Dit is niet de schuld van de materie zelf, maar van het bewind van vorm en design dat ook na de dood om het object heen blijft spoken. Toen mijn leren schoudertas in Italië werd ontworpen en in elkaar genaaid, heeft niemand zich druk gemaakt over de toekomstige applicaties van dit leer, of wat iemand anders nog met deze materie zou kunnen aanvangen nadat deze geen tas meer zou zijn. Ontwerpers pochen wel met hun liefde voor materialen, maar ze geven om het idee van materie, het uiterlijk van de ge-upcyclede tas, om de materie als materiaal voor een ontwerp. Dat is niet hetzelfde. Het ontwerp zelf blijft virtueel, één en al licht, wereldloos.

Het is een teken van de propere verheerlijking van de vorm en het design, dat menselijk afval pas na totale desintegratie weer voor de ontwerper bruikbaar lijkt te kunnen worden. Het moet zijn laatste principes van ordening opgeven en tot niks dan koper, glas, papier — of zelfs brandstof — worden, wil het nog waardevol zijn. Terwijl het de nieuwe dingen de wereld in helpt, weet het design zich daarom ook geen raad met de restanten die als ondode en onverteerde lijken nog rondspoken: lapjes stof, gedrukt papier, gebruikte ritsen, glasscherven, feestlintjes, verloren knopen, verlaten rolkoffers met kapotte wieltjes.

Dit alles getuigt van een driedubbel onvermogen:  ten eerste zijn we niet in staat te werken met vies karton of lapjes stof. Ten tweede willen we dit ook niet vanwege de properheidsfetisj en het verlangen naar rechtlijnig design. Ten derde ontbreekt het ons eenvoudigweg aan de infrastructuur hiervoor, want er is in Amsterdam geen warenhuis waar opengeknipte kartonverpakkingen, uitgeknipte afbeeldingen van de letter ‘L’, of ritsen van rolkoffers terecht kunnen, opdat een maker hen zou kunnen gebruiken zonder dat ze eerst pulp zouden hoeven te worden.  

Misschien breekt ons koppige tijdperk wel ooit langs deze lijnen van het vorm/materie-schema open. Misschien is het materie-onderdrukkende bewind van design een decadentieverschijnsel dat voorbij gaat en zal moeten gaan. In de apocalyps raap ik de stukken stof en karton, sorteer ik ze bij thuiskomst in grote stellingkasten, maak ik lappendekens.

5. Dialectiek: Wijkhelden

In Nijmegen worden de afvalprikkende vrijwilligers Wijkhelden genoemd. Eens per jaar, op Wijkheldendag, trakteert de gemeente hen op hapjes en drankjes, massages, springkussens, en keramiekworkshops. Op Wijkheldendag wordt ook het Wijkheldenlied gedraaid:

De straat die is van ons. Wijkhelden.
Dus spot niet met ons. Wijkhelden.
Hey wie ben jij dan, om alles maar te droppen man
Dit kun je toch niet maken man, dat is toch a-relaxed man

Zoals in veel kindermedia speelt er in dit lied een groot antagonisme. Aan de ene kant staat ‘de sloddervos’ die rommel maakt en alles uit zijn handen laat vallen, en aan de andere kant staat de Wijkheld die het afval opruimt en laat verdwijnen. Het antagonisme betreft afval versus properheid.

Ik vrees dat dit hele antagonisme zelf ideologisch is. Ik vrees dat de Wijkheld slechts het afval raapt om het alsnog ter verbranding aan te bieden, zonder ooit in staat te zijn de ontheemde dingen werkelijk te redden. De Wijkheld stapt bepantserd in een reflecterend veiligheidshesje voortuinen in, maar roept niet de bijna gestorven dingen opnieuw tot leven — ook de Wijkheld ruimt ze uit de weg zodat de properheid intact blijft. Aan de levenspraktijk van de Wijkheld of sloddervos verandert niets. Daarmee is de Wijkheld misschien eerder een systematisch deel van de cyclus van design, desintegratie en plastic dan een vorm van verzet hiertegen. 

Ook Paus Franciscus wilde in zijn eco-encycliek niks weten van de louter technologische oplossingen voor de louter objectieve vervuiling van de wereld, en wees erop dat deze uiteindelijk teruggaat op een subjectieve of spirituele verstoring. Ik sprak hierboven van een properheidsfetisj. Een moeilijk te definiëren ‘meer’ lijkt nodig.

Want ironisch genoeg (dialectisch genoeg) is het juist het lokale verlangen naar opgeruimdheid dat elders vervuiling veroorzaakt. Om nette kleding te dragen, moet ieder bevlekt kledingstuk vernietigd worden. Om de komkommer of grapefruit ‘schoon’ bij mij aan te laten komen, raakt de wereld buiten mijn huis gevuld met plastic wrappers. Om de haren ‘fris’ te houden voor een feestje, pompen we met een omweg ons eigen bloed vol met microplastics.

De properheidshelden hebben daarom een zekere januskop. Wat gebeurt er als de komkommer in de koelkast van Marie Kondo een beurse plek heeft? Hoeveel energie verbruikt de lichaamloze leefstijl van de Digital Nomad? Als iedere onzichtbare, van licht gemaakte mail die ik ontving een papieren brief was, zou mijn brievenbus ontploffen. De properheid in ons wensenapparaat roept dus in het wereldsysteem haar objectieve tegendeel op, mogelijk verborgen door afstanden in verantwoordelijkheid (publiek/privé), tijd (heden/toekomst), plaats (hier/elders), en klasse (wij/schoonmaaksters).

Misschien gaat alles over liefde, zoals altijd alles over liefde gaat: voor het lichaam, voor elkaar, voor de dingen, voor de dieren, voor het leven, voor het verval, voor het beurse, voor de vlek op het overhemd van je professor, voor het gespletene, voor alles in zijn drabberigheid.

Mijn grote angst is daarom dat exact hetzelfde systeem van individuele consumptie en properheid de gedeelte wortel is van enerzijds de anti-troep beweging (Marie Kondo, de Wijkheld, de Knowmad, de Sad Beige Mom) en anderzijds de troepproductie zelf (de plasticverpakking, het servercentrum, de lithiumproductie, servetten, roomba’s, Temu, de niet herbruikbare luiers, de afkeer van de materie en de verslindende cyclus van desintegratie en design).

En wat is het alternatief? Ik weet het niet. Misschien moet er een koppeling ontstaan tussen ecologie, vrijheid, en genot. Misschien moet de materie bevrijd worden van de virtualiteit van de ideeën. Misschien moeten we allemaal beginnen afval te wassen en een publiek archief openen. Misschien moeten we meer Freud lezen, of Lisa Doeland. Misschien kijken we te weinig naar de dieren die zo anders met afval weten om te gaan. Misschien is het een kwestie van vertrouwen. Of misschien gaat alles over liefde, zoals altijd alles over liefde gaat: voor het lichaam, voor elkaar, voor de dingen, voor de dieren, voor het leven, voor het verval, voor het beurse, voor de vlek op het overhemd van je professor, voor het gespletene, voor alles in zijn drabberigheid.

Tot zo’n liefde worden we weinig aangespoord. Je zou voor hippie kunnen worden uitgemaakt, of om moeilijk verklaarbare redenen in elkaar worden geslagen. Maar zij is niet onmogelijk.