Advertentie
Banner DNBG 6

Onbehaaglijk vrouwelijk verlangen

In dit voor de Joost Zwagerman Essayprijs 2025 genomineerde essay schrijft Kaatje Gijbels over sekswerk. In haar werk vindt ze voldoening, het is vooral de Nederlandse bekrompenheid die haar dwarszit. ‘Ze noemen me hoer. Ik noem mezelf vrij. Het verschil? Ik lieg tenminste niet.’

Ze zeggen dat je eerlijk mag zijn, zolang je de waarheid maar verzwijgt.

1.

Basisschool De Regenboog, Almere-Buiten. De gymzaal ruikt naar tenenkaas en Axe Africa. Op het projectiescherm glijdt een condoom over een banaan met de gratie van een striptease in een bejaardentehuis.

Mijn hand schiet omhoog. ‘Wat voel je eigenlijk als je ’s avonds…’

Ik zoek woorden voor die elektrische storm. Die hitte die door me jaagt wanneer ik op de familiecomputer – Windows 98, het modem zingt zijn digitale serenade – stiekem plaatjes bekijk. Dat bonzen tussen mijn benen waarvoor het lespakket ‘Lang Leve de Liefde’ geen vocabulaire levert. Alsof mijn kruis een eigen hartslag heeft gekregen, een hongerig dier dat wakker is geworden.

Meester Henk verstart. Zijn snor – een eerbetoon aan Magnum P.I., maar dan zonder de swagger – trilt als een seismograaf die een aardbeving registreert.

‘Dat zijn zaken voor thuis.’

Thomas, die later drugscrimineel wordt maar nu nog gewoon pestkop-in-opleiding is, sist: ‘Sletje.’

Het woord brandt in mijn nek als een brandmerk. Een Nederlands keurmerk: dit meisje wil te veel.

In de meisjestoiletten – tegels zo wit dat zelfs de HEMA ze te steriel zou vinden – staar ik naar mezelf. Twaalf jaar, tepels die zich aftekenen onder mijn Coolcat-shirt als twee beschuldigingen. Ik trek het shirt omlaag. Dit gebaar zal me achtervolgen zoals de geur van Zwitsal: altijd aanwezig, nooit gewenst.

Die avond thuis, terwijl mijn ouders naar Baantjer kijken, sluip ik weer naar de computer. Ik typ ‘seks’ in AltaVista. De eerste hit is een waarschuwing van de overheid over soa’s. De tweede een artikel over waarom meisjes moeten wachten tot ze verliefd zijn. De derde, eindelijk, een forum waar vrouwen praten over wat ze voelen.

Een vrouw schrijft: ‘Het is alsof er een vulkaan in me zit.’

Ja, denk ik. Ja. Een vulkaan. Maar op school leren we alleen over uitdoven, niet over uitbarsten.

2.

Amsterdam, 2008. Ik studeer rechten aan de UvA en lees Mary Douglas tussen de bedrijven door. Purity and Danger op mijn schoot terwijl ik uitkijk over de Wallen vanaf café De Engelbewaarder.

Nederland is een paradox in baksteen en belastingaangifte. We hebben alles gelegaliseerd maar niets geaccepteerd. Prostitutie mag, maar hoeren niet. Blowen kan, maar dealers zijn crimineel. Euthanasie is legaal, maar zelfdoding taboe. We zijn wereldkampioen gedogen – een sport waarbij je wint door net te doen alsof je niet meedoet.

Op tv zie ik Goedele Liekens uitleggen hoe je een man pijpt alsof het een IKEA-handleiding betreft: stap voor stap, zonder passie, vooral praktisch. Bij Pauw & Witteman – twee mannen die eruitzien alsof ze hun laatste erectie in 1987 hadden – discussiëren gasten over de ‘problematiek’ van sekswerkers. Niemand vraagt sekswerkers zelf.

Ik denk aan iets wat ik las over pornografie: dat het de enige eerlijke kunstvorm is omdat het niet pretendeert meer te zijn dan wat het is. Nederland doet het omgekeerde – we pretenderen vrijheid terwijl we gevangenen zijn van onze eigen tolerantie.

Een medestudent, Mark (natuurlijk heet hij Mark), vraagt of ik mee ga naar de Wallen. ‘Voor onderzoek’, zegt hij, knipogend.

‘Onderzoek waarnaar?’

‘Gewoon, kijken. Het is toch legaal?’

Legaal. Alsof dat het probleem oplost. We lopen door de rosse buurt als toeristen in een dierentuin. Mark wijst, grijnst, maakt foto’s die hij later zal deleten. De vrouwen achter de ramen kijken dwars door ons heen. Ze weten wat we zijn: voyeurs die zich progressief noemen.

3.

Het advocatenkantoor waar ik stage loop heeft een wall of fame zoals Stalin ze had: twaalf mannen in pakken, allemaal wit, allemaal uitwisselbaar. Het enige verschil is hun das – vijftig tinten grijs.

Een collega, Sarah, durft tijdens de kerstborrel te vragen waarom er geen vrouwelijke partners zijn.

‘We discrimineren niet’, zegt managing partner Van den Berg, zijn vierde whisky lurkt in zijn hand als vloeibaar privilege. ‘Vrouwen kiezen ervoor parttime te werken.’

Ik speel het spel. Koop pakken bij COS die mijn kont camoufleren zoals een boerka, maar dan minimalistisch Scandinavisch. Lach om grappen over blondjes terwijl ik in mijn hoofd hun bonus bereken per seksistische opmerking. Word wat ze willen: een vrouw zonder geslacht, een professional zonder tieten, een collega zonder kut.

Kiezen. Zoals je kiest voor kanker. Zoals je kiest voor regen tijdens je vakantie. Het hele ecosysteem – conferencecalls tijdens het avondeten, golfweekends vermomd als teambuilding, de ongeschreven regel dat aanwezigheid belangrijker is dan productiviteit – is gebouwd als een oude herenclub: No Girls Allowed, maar dan met een diversiteitsbeleid als vijgenblad.

Ik speel het spel. Koop pakken bij COS die mijn kont camoufleren zoals een boerka, maar dan minimalistisch Scandinavisch. Lach om grappen over blondjes terwijl ik in mijn hoofd hun bonus bereken per seksistische opmerking. Word wat ze willen: een vrouw zonder geslacht, een professional zonder tieten, een collega zonder kut.

Op een vrijdagmiddag, na de zoveelste grap over ‘de-tijd-van-de-maand’, loop ik het toilet in. Dezelfde witte tegels als op de basisschool, dezelfde spiegel, hetzelfde meisje dat haar shirt naar beneden trekt. Alleen draag ik nu een pak dat vijfhonderd euro kostte en nog steeds niet verhult wat ik ben: een vrouw met een lichaam in een wereld die doet alsof vrouwen alleen uit geest bestaan.

Ik trek mijn jasje uit. Mijn blouse. Sta daar in mijn bh – La Perla, want als je dan toch een harnas moet dragen – en kijk naar mezelf. Dit lichaam dat ik elke dag verstop. Deze borsten die ik platdruk. Deze heupen die ik camoufleer.

‘Fuck it’, zeg ik hardop.

4.

De overgang kwam niet plotseling. Het was een erosie, zoals de zee de duinen vreet. Eerst een klein advertentiebureautje waar ik kopij schreef. Toen freelance. Toen kwam de crisis van 2012 en waren er geen opdrachten meer.

Mijn huisgenoot Melissa deed het al. ‘Het is gewoon werk’, zei ze, terwijl ze haar benen schoor in onze gedeelde badkamer. ‘Betere verdiensten dan de Bijenkorf en je hoeft niet de hele dag te staan.’

Ik lachte. Maar de huur moest betaald. De studieschuld. De boodschappen.

Het eerste telefoontje was het moeilijkst. Niet de seks – dat zou later komen – maar het uitspreken: ‘Ja, ik ben beschikbaar.’

Lloyd Hotel, kamer 117. Het bed kraakt als een metafoor voor mijn carrièreswitch.

Mijn eerste klant heet Willem-Alexander. Niet die Willem-Alexander, gewoon een van de duizend Willem-Alexanders die dit land rijk is. Hij legt drie briefjes van vijftig op het nachtkastje zoals je een offer op een altaar legt.

‘Eerste keer?’ vraagt hij.

‘Voor jou?’

Hij lacht. ‘Touché.’

Het is voorbij in twintig minuten. Hij doucht, kleedt zich aan, kust me op mijn wang alsof we oude vrienden zijn. Als de deur achter hem dichtvalt, tel ik het geld. Honderdvijftig euro. Meer dan ik in een dag verdiende met copywriting.

Dit is geen wanhoop. Dit is insurrectie. In het advocatenkantoor was mijn lichaam een probleem op te lossen met shapewear en shame. Hier is het kapitaal. Hier bepaal ik de voorwaarden zoals een CEO, alleen eerlijker over wat er verhandeld wordt.

5.

De intake bij de GGD voelt als een omgekeerde sollicitatie. In plaats van te bewijzen waarom ik geschikt ben, moet ik uitleggen waarom ik niet beschadigd ben.

‘Bent u als kind misbruikt?’

‘Alleen door het Nederlandse onderwijssysteem.’

De ambtenaar – een vrouw van middelbare leeftijd met een ketting van houten kralen – kijkt niet op van haar formulier.

‘Gebruikt u drugs?’

‘Koffie. Soms wijn.’

‘Schulden?’

‘DUO. Zoals elke millennial.’

‘Waarom doet u dit werk?’
Ik denk aan alle antwoorden die ze wil horen: trauma, armoede, dwang. In plaats daarvan zeg ik: ‘Omdat ik het kan.’

‘Waarom doet u dit werk?’

Ik denk aan alle antwoorden die ze wil horen: trauma, armoede, dwang. In plaats daarvan zeg ik: ‘Omdat ik het kan.’

Ze fronst. Dit past niet in haar vakjes.

‘Er moet een reden zijn’, dringt ze aan.

‘Er is een reden. Geld. Autonomie. Het feit dat ik voor het eerst in mijn leven niet hoef te doen alsof mijn seksualiteit niet bestaat.’

Ze schrijft iets op. Waarschijnlijk: ‘Ontkent problematiek.’

De nieuwe Wet regulering sekswerk is een meesterwerk van bureaucratische betutteling. Registratie (privacy als offer), intake (biecht zonder absolutie), periodieke controle (big brother in ambtenarenuniform). De staat die vrouwen zevenentwintig procent minder betaalt, wil nu plots mijn welzijn waarborgen. Alsof mijn kut belangrijker is dan mijn pensioen.

6.

Waldorf Astoria, penthouse-suite. Mijn klant is een vrouw, CEO van iets met blockchain dat niemand begrijpt maar iedereen revolutionary vindt.

We drinken champagne – Krug, want geld stinkt niet als er genoeg is – terwijl onder ons de Zuidas flikkert als een Excel-sheet vol kapotte dromen.

‘Twintig jaar getrouwd’, zegt ze. ‘Nog nooit klaargekomen.’

Ze vertelt het alsof ze een kwartaalcijfer presenteert. Zakelijk, afstandelijk, met PowerPoint-precisie. Haar man – ‘geen slechte man, hoor’ – behandelt haar clitoris als een mythisch wezen. Iets waarover je leest maar nooit echt gelooft dat het bestaat.

‘Waarom zeg je niks?’

‘Nederlandse vrouwen zeggen niet. We gedogen. Ook in bed.’

Ik leer haar die avond haar eigen lichaam kennen. Begin bij de basis: dit is je clitoris, achtduizend zenuwuiteinden, meer dan in een penis. Dit is je g-spot, geen mysterie maar anatomie. Dit is wat je voelt als je stopt met denken en begint met voelen.

Ze huilt als ze komt. Voor het eerst. Op haar veertigste.

‘Ik dacht dat er iets mis met me was’, fluistert ze.

‘Er is iets mis’, zeg ik. ‘Maar niet met jou.’

7.

Een journalist van de Volkskrant wil een ‘genuanceerd verhaal’ over sekswerk. We treffen elkaar bij Coffee Company, tussen millennials die hun burn-out aan het instagrammen zijn.

‘Vertel over je jeugd’, begint ze, Moleskine klaar als een wapen.

‘Rijtjeshuis. Trampoline. Golden retriever genaamd Max.’

Ze fronst. Dit past niet in het trauma-narratief.

‘Maar wat ging er mis?’

‘Alles. Niets. Het Nederlandse bestaan: te comfortabel om interessant te zijn, te saai om te overleven.’

‘Was er geen… incident?’

Incident. Ze wil een oorsprong, een wond, een verklaring. Iets wat mijn keuze pathologiseert zodat normale vrouwen zich kunnen distantiëren: dat zou mij nooit gebeuren.

‘Het incident was dat ik opgroeide als vrouw in Nederland. Dat ik leerde dat mijn verlangen gevaarlijk was. Dat ik dertig jaar van mijn leven heb verspild met doen alsof ik minder wilde dan ik wilde.’

Ze schrijft niets op. Dit past niet in haar narratief.

Het artikel verschijnt met de kop ‘De verborgen pijn van Nederlandse escorts.’ Mijn quotes zijn zo verminkt dat ik klink als Anne Frank met een OnlyFans.

8.

WhatsApp oplichtend als een digitaal geweten: ‘Koffie?’

Mijn oud-collega draagt zijn pak als een harnas tegen de werkelijkheid. We zitten in café De Reiger, waar het bier nog naar bier smaakt en niet naar ambachtelijke hopnostalgie.

‘Je had zo’n mooie carrière.’

‘Nog steeds. Alleen andere spreadsheets.’

‘Dit is toch geen echt werk?’

Echt werk. Alsof zijn PowerPoints over synergieën echter zijn dan mijn handjobs. Alsof zijn emotionele arbeid – het strelen van CEO-ego’s – fundamenteel verschilt van de mijne. We verkopen allebei illusies. Ik ben alleen eerlijker over mijn tarieven.

‘Wat doe je tegenwoordig?’ vraag ik.

‘Consulting.’

‘Wat consult je?’

‘Bedrijven helpen met digital transformation.’

‘Wat transform je?’

Hij hapert. ‘Processen. Workflows. Paradigma’s.’

We zwijgen. Zijn werk is even abstract als het mijne concreet is. Hij verkoopt lucht verpakt in jargon. Ik verkoop intimiteit verpakt in latex. Wie van ons is eerlijker?

Hij staart in zijn flat white alsof God daar een LinkedIn-update heeft achtergelaten.

‘Mis je het niet?’ vraagt hij uiteindelijk. ‘Het kantoor?’

Ik denk aan de tl-verlichting. De teambuilding. De vrijdagmiddagborrels waar handtastelijke collega’s werden getolereerd als ‘gezelligheid’.

‘Elke dag’, lieg ik.

9.

Het ergste zijn niet de mannen die denken dat ze je gekocht hebben. Het zijn de vrouwen die denken dat je hun man wilt stelen.

Verjaardag in De Pijp. Een loft die schreeuwt: ‘Ik heb gestudeerd, maar ben ook creatief!’

Wat doe je?’ vraagt iemand met een baard die meer onderhoud vergt dan mijn hele lichaam.
‘Sekswerk.’
De kamer bevriest als een Zoom-call met slechte wifi.

‘Wat doe je?’ vraagt iemand met een baard die meer onderhoud vergt dan mijn hele lichaam.

‘Sekswerk.’

De kamer bevriest als een Zoom-call met slechte wifi.

Een vrouw – pixie cut, totebag van de Bijenkorf – trekt haar vriend dichterbij. Alsof geilheid besmettelijk is. Alsof ik hier ben om mannen te ronselen zoals de Scientology bij het Leidseplein.

‘Interessant’, zegt ze, op die toon die betekent: walgelijk. ‘Is dat niet… gevaarlijk?’

‘Minder gevaarlijk dan een kantoorbaas.’

‘Maar de mannen…’

‘Zijn meestal eenzamer dan gevaarlijk. Ze willen praten. Gehoord worden. Vastgehouden worden. Dingen die ze van hun vrouw niet krijgen omdat Nederlandse stellen niet communiceren maar co-existeren.’

Pixie Cut knijpt haar lippen samen tot een streep die dunner is dan haar tolerantie.

Een man schuift dichterbij: ‘Ook privé beschikbaar?’

‘Ook in het weekend debugger?’ kaats ik terug.

Dit is stigma: gereduceerd worden tot je laagste gemene deler. Maar ik ben ook iemand die huilt bij Pixar. Die haar planten namen geeft (de monstera heet Monica). Die om drie uur ’s nachts Wikipedia-artikelen leest over zeeslakken. Complex, contradictoir, compleet.

10.

Mijn moeder belt. Niet WhatsApp, niet sms. Belt. Dat betekent: serieus gesprek.

‘Ik hoorde van tante Marja…’

Natuurlijk. Tante Marja, de CNN van de familie.

‘Wat hoorde je?’

‘Dat je… Dat je…’

‘Sekswerk doe.’

Stilte. Dan: ‘Waarom?’

Ik zou kunnen liegen. Zeggen dat het tijdelijk is. Dat ik spaar voor een master. Dat het onderzoek is voor een boek. Maar ik ben moe van liegen.

‘Omdat ik er goed in ben. Omdat het goed betaalt. Omdat ik voor het eerst in mijn leven niet hoef te doen alsof ik geen lichaam heb.’

‘Maar wat moeten de mensen wel niet denken?’

De mensen. Die amorfe massa die bepaalt hoe we leven, wat we dragen, wie we mogen zijn. De mensen die toekijken vanuit hun rijtjeshuizen en oordelen vanachter hun vitrage.

‘Laat ze denken.’

Ze huilt. Niet om mij, realiseer ik me. Om zichzelf. Om het falen als moeder. Om het verlies van de dochter die ze dacht te hebben: de advocate, de success-story, het bewijs dat ze het goed had gedaan.

‘Ben je gelukkig?’ vraagt ze uiteindelijk.

‘Voor het eerst in mijn leven.’

‘Dan…’ Een zucht. ‘Dan is het goed.’

Het is niet goed. We weten het allebei. Maar het is wat het is. Nederlands voor: we gedogen het.

11.

Een klant, een rechter (de ironie ontgaat me niet), boekt me voor een hele nacht.

‘Ik veroordeel de hele dag prostituees’, zegt hij, terwijl hij zijn toga over de stoel hangt. ‘Maar ik heb nog nooit met een gepraat.’

We praten. Over de wet. Over moraliteit. Over het verschil tussen wat mag en wat kan.

‘Weet je wat het probleem is met Nederland?’ zegt hij, na zijn derde whisky. ‘We hebben alles gelegaliseerd maar niets geaccepteerd. We tolereren alles maar respecteren niets.’

Ik denk aan Zwagerman, die schreef dat we kampioen gedogen zijn. Maar wat hij niet schreef: gedogen is geen vrijheid. Het is voorwaardelijke tolerantie. Een gunst die elk moment kan worden ingetrokken.

‘Waarom doe je het?’ vraag ik de rechter.

‘Seks?’

‘Oordelen.’

Hij denkt na. ‘Omdat iemand het moet doen. Omdat zonder oordeel alles toegestaan is.’

‘Is dat erg?’

‘Dat is chaos.’

Maar chaos, denk ik terwijl hij in slaap valt, is tenminste eerlijk. Chaos liegt niet over wat het is.

12.

Laatste scène. Lloyd Hotel, dezelfde kamer waar het begon. Maar nu is het mijn kamer. Ik huur hem per maand, als een kantoor maar dan eerlijker.

Een nieuwe klant. Jong, nerveus, waarschijnlijk zijn eerste keer.

‘Ik weet niet wat ik moet doen’, zegt hij.

‘Wat wil je?’

‘Ik weet het niet.’

Dit is Nederland in een notendop: we weten niet wat we willen omdat we nooit hebben geleerd om te willen. We leren tolereren, accepteren, gedogen. Maar verlangen? Dat is gevaarlijk. Dat is onbeleefd. Dat is niet normaal.

Dit is Nederland in een notendop: we weten niet wat we willen omdat we nooit hebben geleerd om te willen. We leren tolereren, accepteren, gedogen. Maar verlangen? Dat is gevaarlijk. Dat is onbeleefd. Dat is niet normaal.

Ik leer hem wat ik heb geleerd. Niet de techniek – dat kan hij op Pornhub vinden. Maar het verlangen. Het durven willen. Het vragen. Het ontvangen zonder schaamte.

Als hij weggaat, kijk ik uit het raam. Amsterdam strekt zich uit als een patiënt op de operatietafel. De Wallen gloeien rood in de verte. De Zuidas flikkert zijn kapitalistische morse. Ertussenin: miljoenen mensen die doen alsof. Die gedogen. Die hun shirt naar beneden trekken.

Ik ben een van hen. Maar ook niet. Ik heb gekozen om te lekken in een land dat waterdicht wil zijn. Om te stromen in een samenleving die alles kanaliseert. Om te zijn in een cultuur die alleen schijnen kent.

Ze zeggen dat je eerlijk mag zijn, zolang je de waarheid verzwijgt.

Ik zeg: de waarheid lekt. Zoals alles in dit land. Zoals onze dijken. Zoals onze moraal. Zoals het verlangen van een twaalfjarig meisje dat nooit de juiste woorden kreeg.

Alles lekt, en misschien is dat geen probleem maar een belofte.

Want water vindt altijd een weg. Door de kleinste barst, de dunste kier, de minuscule opening die niemand ziet. Het erodeert, infiltreert, transformeert. Het maakt zacht wat hard was. Het breekt af wat vast leek.

Mijn moeder appt: ‘Ben je veilig?’

Ik typ: ‘Veiliger dan ooit.’

Ze stuurt een hartje. Rood. De kleur van de Wallen, van liefde, van bloed, van leven.

In een land onder zeeniveau is lekken geen falen maar fysica. We kunnen dijken bouwen, pompen installeren, het water managen. Maar uiteindelijk wint het water altijd.

Mijn verlangen is water. Het zoekt zijn eigen niveau, volgt zijn eigen wet, vindt zijn eigen weg. Je kunt het kanaliseren, reguleren, tolereren. Maar stoppen? Nooit.

En dus lek ik. Bewust, strategisch, met plezier. In een land dat droog wil blijven, ben ik de regen. In een cultuur die controle predikt, ben ik de chaos. In een samenleving die fluistert, ben ik het geschreeuw.

Ze noemen me hoer. Ik noem mezelf vrij.

Het verschil? Ik lieg tenminste niet.

Alles lekt. Laat het stromen.