Visiteren als universiteitspolitiek instrument
Al ruim drie decennia zuchten universiteiten onder het fenomeen van ‘visitaties’, periodieke externe beoordelingen van onderzoek en onderwijs. Ze gelden als een verplicht nummer en brengen onzekerheden met zich mee, maar zijn van strategisch belang voor het voortbestaan van wetenschappelijke afdelingen. Cultureel antropoloog Anne Slootweg dompelde zich onder in de evaluaties en laat in haar proefschrift, hier gelezen door Ruud Abma, zien hoe visitaties in elkaar zitten.
Besproken boeken
-
Anne Slootweg Evaluative Anxiety. An ethnography of academic whiteness (Erasmus Universiteit Rotterdam 2025), 319 blz.
Sinds 1992 moeten universitaire departementen en opleidingen zich eenmaal in de zes jaar onderwerpen aan een beoordeling door een externe commissie van deskundige vakgenoten. Het is een vorm van kwaliteitsbewaking die verplicht werd geacht naarmate universiteiten meer autonomie kregen ten opzichte van de overheid. Zo’n visitatie is een hele exercitie, waarbij het management en de wetenschappelijke staf een zelfevaluatie moeten opstellen en veel gesprekken moeten voeren, in eigen huis én met de visitatiecommissie. Alles staat in het teken van zelfreflectie en kwaliteitsverbetering.
Dit alles klinkt rationeel en redelijk, maar wie zelf een visitatie heeft meegemaakt weet dat ze gepaard gaan met reuring en emoties.
Dit alles klinkt rationeel en redelijk, maar wie zelf een visitatie heeft meegemaakt weet dat ze gepaard gaan met reuring en emoties. In Nederland heeft een negatief oordeel van een visitatiecommissie niet direct consequenties voor de financiering van een onderzoek, maar mogelijk wel op langere termijn. Een lage beoordeling is in alle gevallen een smet op je blazoen, die kan leiden tot gevoelens van vernedering en verlies. Er is een universitair departement dus alles aan gelegen om goed voor de dag te komen.
De titel van Slootwegs proefschrift, Evaluative Anxiety, suggereert dan ook dat zij oog heeft voor wat academici voelen wanneer ze aan dit soort evaluaties worden onderworpen. Het gaat dan niet om de gevoelens van afzonderlijke individuen, maar om de spanning waaraan een afdeling in haar geheel onderhevig is: onderscheiden we ons wel genoeg, en stralen we genoeg eenheid uit? Het goed laten verlopen van een visitatie is de taak van het managementteam, dat er zorg voor moet dragen dat de leden van de wetenschappelijke staf ‘de juiste dingen zeggen’.
Als uitgangspunt voor haar etnografische onderzoek neemt Slootweg het contrast tussen de alledaagse academische spanningen en de verheven doeleinden van visitaties: wat gebeurt er nou eigenlijk bij zo’n visitatie en wat zijn de effecten ervan? Slootweg beschouwde de gang van zaken van zes verschillende onderzoeksvisitaties . Ze mocht zowel voorbereidende bijeenkomsten als de bezoeken van de visitatiecommissies bijwonen, en ze voerde gesprekken met stafleden en management van de betreffende departementen. Ze lette daarbij niet alleen op wat er inhoudelijk over tafel ging, maar registreerde ook de tegenstrijdige gevoelens die tot uiting kwamen.
Een van de geïnterviewde onderzoeksleiders zag visitaties bijvoorbeeld vooral als een zaak van erkenning en reputatie, ‘iets wat we natuurlijk allemaal wat ongelukkig, belachelijk en betreurenswaardig vinden’. Er zit, zoals de geïnterviewde het noemde, veel ‘bullshit’ in: de nadruk op publicaties in toptijdschriften, het tellen van het aantal tv-optredens, het nagaan of een departement zijn procedures op orde heeft, en de zelfevaluaties vol prachtig klinkende uitlatingen, maar die niet fatsoenlijk onderbouwd kunnen worden. Tegelijkertijd wilde deze decaan de bullshit indammen en de visitatie gebruiken voor een serieuze reflectie op de koers van het departement en de ‘wezenlijke keuzes’ die het had gemaakt.
Koudwatervrees
De zes visitaties die Slootweg onderzocht, vinden plaats aan de rechts- en filosofiefaculteiten van drie verschillende universiteiten. Deze keuzes kwamen min of meer bij toeval tot stand, en hingen af van wanneer zij waar toegang kon krijgen binnen de tijdspanne van haar onderzoek. Dat toegang krijgen viel nog niet mee. Slootweg moest alle zeilen bijzetten om überhaupt binnen te komen. Begrijpelijk, want alles wat ter tafel komt is vertrouwelijk en ligt gevoelig, en dan wil je als afdeling niet graag op je vingers gekeken worden, hoe hoog transparantie ook in het vaandel staat.
Dat het Slootweg toch lukte voet aan de grond te krijgen lag, behalve aan haar eigen vasthoudendheid, aan de rugdekking van de Erasmus Universiteit, die een programma heeft opgetuigd met de klinkende naam Quality and Relevance of Research in Law, the Social Sciences and Humanities, en door de ondersteuning van het vermaarde Centre for Science and Technology Studies van Universiteit Leiden. De belangrijkste horde die moest worden genomen was Slootwegs aanwezigheid bij de bijeenkomsten van de visitatiecommissies met de vertegenwoordigers van de departementen. Daarbij werd vaak een gevoelsargument in het spel gebracht: ‘we moeten de commissies vooral niet ergeren!’ Wat volgens Slootweg zelf hielp is haar eigen ‘onschuldige’ verschijning als jonge, kleine en witte vrouw. Ze kon zich gemakkelijk assimileren in de visitatieorde.
Universitaire bestuurders coachen wetenschappelijke staf bij het schrijven van de zelfevaluaties en bedden gespreken met de commissies in in briefings en debriefings, alsof het om een militaire operatie gaat.
Universitaire bestuurders willen dat hun organisaties soepel functioneren en ‘excellentie’ uitstralen. Daarom coachen zij de wetenschappelijke staf bij het schrijven van de zelfevaluaties en bedden zij gesprekken met de visitatiecommissies in in briefings en debriefings, alsof het om een militaire operatie gaat. De woordkeuze van de leiding toont het ongemak:
Nee, we zijn jullie niet aan het brainwashen om de goede antwoorden te geven – er zijn geen verkeerde antwoorden. Maar jullie moeten wel actief aan de gesprekken deelnemen, niet achteroverleunen, niet verlegen zijn. Geef ze wat ze willen! De commissieleden zijn echt aardige mensen, hoor. Succes!
Er moet telkens van alles gladgestreken worden. Eén departement wilde zichzelf tegenover de commissie als ‘gedecentraliseerd’ profileren, met een vorm van ‘netwerk-sturing’. Ervoeren promovendi dat ook zo? Het bleek van niet. De decaan zag dit als ‘een interessant punt om met de visitatiecommissie te bediscussiëren’, waarna een diepe stilte viel. Hetzelfde gebeurde toen bleek dat een van de promovendi niet precies kon oplepelen hoe haar onderzoek paste in de programma’s van de afdeling. ‘Weet je in welk programma je zit?’ vroeg de decaan. De promovenda kwam aarzelend met een naam, en opgelucht lachend zei een van de managers: ‘Gelukkig weet je in ieder geval de naam ervan!’.
Een goed verhaal
Van meet af aan volgen visitaties een landelijk protocol. Daarin wordt onder andere opgenomen wat de belangrijkste aandachtspunten zijn, zoals de kwaliteit van het onderzoek, productiviteit, relevantie en levensvatbaarheid. Het liefst wilden beoordelaars die dingen meten, om zo vergelijkingen tussen departementen te kunnen maken, maar dat gaf in de praktijk allerlei problemen. Wanneer je onderzoekskwaliteit bijvoorbeeld meet aan de hand van het aantal artikelen in prestigieuze internationale wetenschappelijke tijdschriften, vallen afdelingen waar de voornaamste output bestaat uit Nederlandstalige publicaties buiten de boot.
Visitaties registreren niet alleen wat de stand van zaken is, maar brengen ook veranderingen teweeg.
De kwantificatie van onderzoekskwaliteit leverde binnen de universiteiten natuurlijk allerlei discussies op. Eén uitkomst daarvan was dat men bij visitaties meer rekening ging houden met verschillen tussen disciplines in profielen en publicatiegewoontes, en in het algemeen ging men een meer kwalitatieve benadering hanteren. Er trad een verschuiving op van cijfermatige overzichten naar narratieven. Tegelijkertijd was er een tegengestelde beweging zichtbaar: in de geesteswetenschappen en vooral in de sociale wetenschappen gingen nieuwe generaties onderzoekers ertoe over artikelen te publiceren in Engelstalige tijdschriften. Visitaties registreren niet alleen wat de stand van zaken is, maar brengen ook veranderingen teweeg, waarbij afwijkende disciplines in lijn worden gebracht met de afdelingen die het meeste prestige genieten. In Slootwegs woorden: visitaties zijn ‘performatief’.
Dat performatieve is ook terug te zien in de omgang met sleutelbegrippen uit de protocollen. Iedereen vindt ‘kwaliteit’ belangrijk, maar het functioneert als een leeg begrip: departementen vullen zelf in wat zij onder kwaliteit verstaan, en doen dat uiteraard zo dat zij er gunstig uit komen. De visitatiecommissie kan en moet daar vragen bij stellen, maar de eerste klap is een daalder waard. Veiliger is het om het niet over kwaliteit te hebben, maar over kwaliteitsbewaking. Als een departement daarop een goed antwoord heeft, kan het lastige vragen over kwaliteit zelf uit de weg gaan.
Een portefeuillehouder onderzoek vertelt aan Slootweg:
[…] het maken van een goed verhaal, dat is een klus waar we niet echt naar uitkijken. Als je de aandacht wat wilt afleiden van de tabellen en de cijfers, moet je echt een klinkend verhaal schrijven met alle goede woorden erin. En dan moet het ook nog gedeeld worden binnen het departement, wat niet meevalt met al die verschillende bloedgroepen. En zelfs als dat allemaal lukt weet je nog niet hoe de commissie tegen jouw verhaal aan zal kijken.
Ook voor het criterium ‘maatschappelijke relevantie’ is een goed verhaal nodig. Voor de rechtswetenschappen is dat vaak gemakkelijk aan te tonen, maar filosofen zijn van oudsher meer academisch georiënteerd. Als een commissielid vraagt wat hun beleid ter zake is, hakkelt de portefeuillehouder onderzoek:
Ons beleid is om niet alles van iedereen te vragen, je moet in de eerste plaats mensen laten doen waar ze goed in zijn. Sommige stafleden zijn via blogs actief in het publieke debat, en op het departement is veel interdisciplinair onderzoek, dat is ook een teken van maatschappelijke relevantie, net als natuurlijk het geven van onderwijs voor andere faculteiten.
Hoewel de commissieleden knikken, verloopt het vervolg van het gesprek bepaald stroef.
En dat komt vaker voor. Een commissielid: ‘Ik las in uw rapport dat uw departement een grote verandering heeft doorgemaakt, doordat er mensen vertrokken zijn, en niet de minste. Er zijn nieuwe mensen benoemd, maar wat is nu jullie koers?’ Het management geeft een uitleg (‘we wilden meer interdisciplinariteit en minder strikte specialisatie op de afdeling’), maar de commissie lijkt niet overtuigd. Als de spanning stijgt wordt het verhaal van het management steeds mistiger, ontwijkender en defensiever. Als de commissie zich hierna terugtrekt – Slootweg mag daar kennelijk bij zijn – komen de leden tot de conclusie dat er bij het departement geen sprake is van een strategie: ‘Ze zijn vastgelopen.’
Academisch schouwspel
Visitaties vormen een theatervoorstelling met schuivende panelen en een voortdurend en precair samenspel tussen bestuurders en leden van de wetenschappelijke staf. Vooral die laatsten zien visitaties als een verplichting die weinig te maken heeft met de inhoud van hun werk. Tegelijkertijd realiseren ze zich dat het uiteindelijke oordeel reële gevolgen kan hebben voor hun afdeling of in ieder geval hun werkzekerheid. Ze spelen het spel dus mee. Het management bewaakt de grote strategische lijnen en heeft daarbij als taak de wetenschappelijke staf als een eenheid te laten opereren. Het onderscheid tussen ondersteuning en sturing is bij de briefing- en debriefingsessies vaak flinterdun.
Toch zitten staf en management wel degelijk in hetzelfde schuitje. Beide partijen voelen de zorg om het voortbestaan die deels afhankelijk is van de uitkomst van de visitatie. Het is een existentiële angst die alle gesprekken en bezigheden kleurt. Zelfs als een afdeling alle vertrouwen heeft in het eigen kunnen en de eigen prestaties, is ongemak voelbaar. Meestal vormt er wel een soort cohesie en voorzichtigheid onder wetenschappers en management. Recalcitrante stafleden voelen dat ook zij strategisch moeten opereren. Het departement moet eenheid uitstralen en (menings)verschillen gladstrijken.
Ze beroepen zich graag op hun bijdrage aan de wereldwijde vooruitgang, maar daar wil Slootweg, in navolging van andere dekoloniale denkers, niet in meegaan.
In de laatste decennia hebben critici binnen de universiteiten, zoals de beweging Science in Transition, dit proces echter gekenschetst als onderwerping aan een ‘neoliberale auditcultuur’, waarbij bureaucratie de overhand krijgt boven creatieve en onafhankelijke onderzoekers en docenten. Slootweg heeft twijfels bij die kritiek omdat die lijkt te suggereren dat universiteiten voorheen vrijer of onafhankelijker waren. In haar visie waren ze dat niet: ze waren medeplichtig aan de instandhouding van koloniale overheersing en uitbuiting. Hoewel het kolonialisme binnen de universiteiten in strikte zin is beëindigd, zijn de schadelijke restanten daarvan nog wereldwijd merkbaar en ook de universiteiten gaan niet vrijuit. Ze beroepen zich graag op hun bijdrage aan de wereldwijde vooruitgang, maar daar wil Slootweg, in navolging van andere dekoloniale denkers, niet in meegaan. De kennispraktijken van westerse universiteiten zijn volgens Slootweg partieel en partijdig en niet, zoals ze zelf voorwenden, objectief, onafhankelijk of universeel.
Bepaald onorthodox
Slootweg duidt deze praktijken daarom aan als ‘academische witheid’, een term die niet zozeer slaat op kleur als wel op een specifieke ‘affectieve structuur’ die de westerse universiteiten doortrekt. Het is een pakkende metafoor maar het verband met haar visitatieonderzoeken vind ik wat dunnetjes. Dat de uiteenlopende spelers bij visitaties, in een geïmproviseerd samenspel, zichzelf en elkaar disciplineren en allerlei tegenstrijdigheden gladstrijken, laat ze goed zien, maar dat hier nu speciaal sprake zou zijn van ‘academische witheid’ onderbouwt ze niet. Waar blijkt het nu precies uit? En wat is het alternatief?
Slootwegs analyses zitten de visitatiepraktijken dicht op de huid en geven er een indringend beeld van, juist doordat ze alert is op de spanningen die deze praktijken met zich meebrengen.
Als antwoord op dat laatste stelt Slootweg voor: het wijden aan andere vormen van ‘weten, voelen, experimenteren, maken, luisteren, doen, verbeelden en het creëren van werelden’. Als ik haar goed begrijp, zal dat buiten de universiteiten plaatsvinden: ‘Laten we stoppen met het zoeken naar erkenning door de universiteit, stoppen met evalueren als strategie om ons aandeel veilig te stellen. […] Laten we het idee begraven dat we als vanzelfsprekend deel uitmaken van een internationaal wetenschappelijk veld en dat wij “wetenschappers” werken om onafhankelijke kennis en feiten over de wereld te verzamelen.’ De vraag rijst dan: wie is er gebaat bij zo’n radicale weigering? Slootwegs analyses zitten de visitatiepraktijken dicht op de huid en geven er een indringend beeld van, juist doordat ze alert is op de spanningen die deze praktijken met zich meebrengen. Haar onderzoek is bepaald onorthodox: geen standaard methodologische verantwoording, maar uitgebreide citaten uit veldnotities en interviews die wat mij betreft beeldend genoeg zijn om haar betoog adequaat te ondersteunen. Wat haar onderzoek ook sterk maakt is haar zelfreflectie: de onzekerheden en zorgen zitten niet alleen bij degenen die gevisiteerd worden, maar overduidelijk ook in haarzelf. Slootweg houdt niet de schijn op dat zij het onderwerp als onderzoeker voor eens en voor altijd objectief heeft geduid, maar weet door haar gevoeligheid voor de materie wel raak te prikken. Daarom is het spijtig dat Slootweg er aan het slot van haar betoog een grofmazig sausje met vage begrippen als ‘kolonialiteit’ en ‘academische witheid’ overheen heeft gegoten. Zoals zij ze gebruikt zijn het evenzeer lege criteria als kwaliteit en maatschappelijke relevantie.