Advertentie
Nouvelles Voix-programma

De actualiteit van Charles Sanders Peirce

In de Verenigde Staten herleeft momenteel de belangstelling voor de pragmatische waarheidsfilosofie van Charles Sanders Peirce (1839-1914). Het zou al te kort door de bocht zijn om dat volledig aan het actuele publieke debat over post-truth te wijten, maar dit recente fenomeen maakt deze filosofie wel degelijk relevanter. Voor Peirce waren ‘waarheid’ en ‘rechtvaardigheid’ de twee belangrijkste richtingbepalende waarden (leading values) die in de wetenschap als in het leven tot uiting komen als respect voor feiten en eerlijkheid (fairness). Wat vertelt zijn denken ons over de wegen – meningen, feiten, redeneringen – waarlangs we tot waarheid (truth) proberen te komen en hoe het komt dat we daarin zo vaak tekortschieten. Door Kees Schuyt.

Besproken boeken

Het pragmatisme in het algemeen, en dat van Peirce in het bijzonder, mag nu extra actueel zijn, de heropleving dateert niet van vandaag en gisteren. Eigenlijk is die al bijna twee decennia aan de gang; in ieder geval sinds de hernieuwde bestudering van Peirce’s kennistheorie in onder andere Cheryl Misak’s Truth and the End of Inquiry (2004) en Christopher Hookway’s Truth, Rationality and Pragmatism (2000). Misak schreef al eerder over de vernieuwende toepassing van Peirce’s kennistheorie op problemen van democratische besluitvorming, deliberatie en consensus (Truth, Politics, Morality, 2000); Robert Westbrook vervolgde zijn werk met de invloedrijke studie Democratic Hope, Pragmatism and the Politics of Truth (2005). Een derde fase in de heropleving vond plaats in de logica, waar meer aandacht is gekomen voor abductief redeneren, dat wil zeggen redeneren van specifieke gevallen naar de meest eenvoudige en waarschijnlijke verklaring ervan, als erkende methode in de wetenschap, vooral gebruikt in zogenaamd kwalitatief sociaalwetenschappelijk onderzoek (I. Tavory & S. Timmermans, Abductive Analysis, Theorizing Qualitative Research, 2014).

In Nederland bleef Peirce tot voor kort nagenoeg onbekend en daarmee onbemind; dit in tegenstelling tot de vroege belangstelling voor zijn gehele filosofie in Duitsland (bijvoorbeeld onder Habermas, Karl-Otto Apel, Oehler en Joas) en voor zijn semiotiek in Frankrijk. Het wordt tijd dat ook Nederland Peirce ontdekt, want zijn filosofie is een ware goudmijn: ze biedt een kritische en tegelijk praktische kennistheorie met diepe en stevige wortels in de mede door Peirce bevorderde ontwikkeling van de symbolische logica en de wetenschapsleer. Maar Peirce liet zich ook op andere filosofische terreinen gelden: hij kon het niet laten om Kants categorieënleer (waarmee hij zeer vertrouwd was) naar eigen zeggen te verbeteren. Dit levert spannende metafysica op, die tegelijkertijd zoveel mogelijk vasthoudt aan ‘eerbied voor de feiten’.

Maar wat zijn ‘feiten’ heden ten dage? Wat zijn ze nog waard?

Als ik, vertrekkend vanuit zijn filosofie, het huidige publieke debat over ‘feitenvrijheid’ beschouw, kan ik niet anders denken dan dat Peirce de uitdrukking post-truth reality klinkklare onzin zou vinden, post-truth politics of fact-free politics onmogelijk zou achten, en fact-free policy wel mogelijk, maar vooral onverstandig. De actualiteit van Peirce zit hem wat mij betreft dan ook niet zozeer in dat soort begrippen, maar is veelomvattender én ingrijpender als analyse van de golf van irrationalisme die door de huidige samenlevingen spoelt, met alle aangewakkerde groepstegenstellingen, verbale en daadwerkelijke uitingen van haat en geweld. Wat, vraag ik in de geest van Peirce, vermag wetenschappelijke kennis tegen nieuwe vormen van fabulering, verzinsels of tegen grove leugens en bedrog? Tegen eerdere golven van irrationalisme (zoals in West-Europa tussen 1920 en 1945) konden de beoefenaren van een hoogontwikkelde wetenschap en cultuur geen weerstand bieden. Valt te verwachten dat de huidige wetenschap en cultuur het tegenover nieu- were vormen van massale communicatie, beïnvloeding en minachting voor feiten beter zal doen? Wat is eigenlijk de waarde van wetenschappelijke kennis? Van cultuur en beschaving?

In deze bijdrage wil ik aan de hand van Peirce’s filosofie mogelijke antwoorden op die vragen verkennen. Ik doe dit door slechts drie voor de hedendaagse publieke discussies relevante thema’s naar voren te halen, daarbij grote delen van zijn werk buiten beschouwing latend. (Voor een korte schets van zijn curieuze levensweg van wonderkind tot eenzame, maar zeer levendige filosoof verwijs ik naar de inleiding bij de door mij bezorgde uitgave van tien van zijn belangrijkste artikelen, Lessen in pragmatisme, bij Boom.)

Vier manieren om een mening te bevestigen

Onderzoek begint bij twijfel over de juistheid van eigen meningen en overtuigingen (beliefs), bij iets wat je niet weet, nog niet weet, of niet meer weet. Mark Twain ging twijfelen over de juistheid van zijn geloof (faith) toen dat niet strookte met het geloof van zijn buurman, die zijn eigen geloof het juiste vond. Enzovoort. Twijfel is evenzeer nodig bij een heel ander, veel concreter soort overtuiging, zoals ‘immigrantenkinderen moeten eerst hun eigen taal leren’, of juist ‘eerst de Nederlandse’. Het gaat er om, zegt Peirce in zijn artikel The fixation of belief (1878), opkomende twijfels weg te nemen en weer tot een zelfverzekerde mening te komen. Dat geeft rust en mondt uit in overtuigd handelen. Hij noemt vier methoden waarop een mening of overtuiging kan worden bevestigd. De eerste daarvan is het vooroordeel: geconfronteerd met nieuwe informatie blijft men aan de eigen mening vasthouden: ‘zo zijn de dingen nu eenmaal’, ‘zo is het toch altijd al geweest’, ‘daar kan geen twijfel over bestaan’. Kortom, wat de boer niet kent, dat vreet hij niet. Het is een zeer effectieve manier om opkomende twijfel weg te nemen. Feiten hebben op een vooroordeel geen invloed; ze worden eenvoudig genegeerd.

De tweede manier is de methode van het gezag: de twijfel wordt weggenomen door te verwijzen naar een autoriteit, in de logica de drogreden van het gezagsargument genoemd. Peirce schreef zijn hierboven genoemde artikel in 1878 en noemde daarin als hét voorbeeld van een gezagsargument de onfeilbaarheidsverklaring van de paus, kort daarvoor (in 1874) met terugwerkende kracht afgekondigd. Een mening of overtuiging ontleent zijn kracht en zekerheid aan wie het zegt. En aan wie het ‘voor het zeggen heeft’, want de methode van het gezag is evenzeer geliefd bij wereldlijke als bij kerkelijke autoriteiten. De machthebber beslist over meningen, opvattingen, overtuigingen én over de daarbij horende feiten; de grondslag voor elke dictatuur. Negatieve of onaangename feiten worden onderdrukt, positieve feiten gemanipuleerd, gepropageerd en met veel reclame omhangen. Ook deze methode om twijfels weg te nemen is veelgebruikt.

De derde methode noemt Peirce de a priori-methode, die rationeel oogt en op een reeks argumenten berust. Deze meningen hebben het kleed van de waarheid aan, maar berusten op onbewijsbare uitgangspunten. Metafysische systemen zijn hiervan het voornaamste voorbeeld, en vele van deze systemen afgeleide politieke, godsdienstige en maatschappelijke overtuigingen, zoals we die aantreffen bij bijvoor- beeld Plato en Plotinus, Descartes en Spinoza, Hegel en Marx, Sartre en Freud en vele anderen. Als de uitgangspunten niet te bewijzen zijn, gaat men feiten interpreteren naar de theorie. Feiten worden er selectief bij gezocht (de bekende confirmation bias) of in overeenstemming gebracht met de theorie. Sommige systemen zijn een lang leven beschoren en hebben intellectuele aantrekkingskracht. De bewijskracht blijft echter vaak gering.

De vierde manier om twijfels weg te nemen noemt Peirce de wetenschappelijke methode: volgens logische regels worden ideeën, meningen, vermoedens en – daarop – strak geformuleerde theorieën over de werkelijkheid (hypothesen) getoetst aan feiten. Als die ideeën en theorieën niet stroken met de feiten, moet je de eerdere ideeën en vermoedens loslaten. Passen de feiten wel, dan is een twijfel veranderd in een voorlopige overtuiging (these), die later door veelvuldig ander onderzoek alsnog kan worden weerlegd door nieuwe of andere feiten. Dan ontstaat nieuwe twijfel, die wordt onderzocht op het feitelijk karakter van de werkelijkheid, totdat opnieuw een voorlopig vaste mening of overtuiging ontstaat. Het resultaat is een eindeloos proces van twijfel, overtuiging, feitenonderzoek en nieuwe – maar per definitie voorlopige – overtuigingen en theorieën.

Het grote verschil met de eerdere drie manieren om tot een vaste overtuiging te komen is het zelfcorrigerend vermogen van wetenschappelijk onderzoek. Tegenover de onfeilbaarheidsthese van pausen en wereldlijke prelaten stelde Peirce een principiële feilbaarheid van het denken: we weten het nooit helemáál zeker. Slechts indien na eindeloos onderzoek de wetenschappelijke gemeenschap als geheel tot één en dezelfde overtuiging convergeert, kan sprake zijn van waarheid: consensus over en correspondentie met de werkelijkheid ineen. Er zijn wel voorbeelden van te geven, zoals de loop der planeten of de wetten van Newton – totdat ook die weer werden gespecificeerd door Einstein (Peirce leefde voor de ontdekking van de algemene relativiteitstheorie). Enzovoort, en zo verder. Wetenschap gaat uit van een sceptische houding: iets is voorlopig waar totdat het tegendeel blijkt. Natuurlijk roept dit de vraag naar het gezag van de wetenschap op.

Gebruikt of berust de wetenschap daarmee niet zelf op een verwaand gezagsargument? (Onderzoek heeft nu eenmaal uitgewezen dat…) Neen, want goede wetenschappers zijn volgens Peirce niet bang om gezag te tarten, en wantrouwen evenzeer het eigen gezag. Dat scepsis in de hedendaagse wetenschap ondergeschoven lijkt te raken, valt zeer te betreuren: wetenschappers gaan steeds meer lijken op autoriteiten die in een strijd om geld en macht zijn verwikkeld en die hun geld en macht gebruiken om eigen meningen en theorieën door te drukken (de tweede manier). Waar blijft dan de eerbied voor feiten?

Feiten 

Peirce definieerde een feit als ‘iets dat bestaat onafhankelijk van wat jij of ik denken.’ Feiten bieden weerstand, zijn altijd ‘hard’; afkomstig van een werkelijkheid die mijn vooringenomenheden stukslaat. Feiten vormen het contrast, het contrapunt, en ze komen slechts tot ons via zintuiglijke waarnemingen. Anders dan Descartes erkende Peirce geen intuïtieve kennis, die slechts uit het verstand voortkomt. Hij wantrouwde de 100% zekerheid van het klassieke rationalisme. Want, zo redeneerde hij, twee belangrijke eigenschappen van mensen zijn waarnemingsvermogen én abstractievermogen, waarbij de abstracties (begripsvorming) immer gebaseerd zijn op voorlopige gissingen over de werkelijkheid.

We horen toonklanken via geluidstrillingen en het gehoor, maar we nemen een melodie slechts waar door de contrasten tussen al die tonen. We zien de bomen en ervaren het bos, doordat we alle zintuiglijke indrukken samenballen tot één begrip (Grieks: sum ballein; samengooien, symboliseren). Alle kennis is door tekens en symbolen bemiddeld en valt nimmer rechtstreeks te ontlenen aan de werkelijkheid (hier is Kants invloed zichtbaar). Maar al deze samengebalde begrippen zijn gevolgtrekkingen, die onjuist kunnen blijken te zijn. Het gaat steeds om hypothetisch denken. Kennis, ook de zintuiglijke, berust op te toetsen gissingen. Gissen en vergissen is menselijk, maar deze sceptische stelregel spoort ons juist aan dóór te zoeken, dóór te leven, dóór te denken. Peirce noemt dit ‘de wil om dingen uit te zoeken’. De leidende vraag is altijd ‘hoe zitten de dingen precies in elkaar?’ Twijfel leidt door onderzoek tot een voorlopige overtuiging, die zich vasthecht in praktische handelingen en handelingsgevolgen, kortom in een aangeleerde gewoonte, totdat die gewoonte weer aan twijfel onderhevig raakt. Deze aangeleerde gewoonten zijn meestal impliciet: we zijn ons er nauwelijks nog bewust van, van deze tweede ‘natuur’.

Deze hypothetische denkwijze, door Peirce in zijn latere leven ‘abductie’ genoemd ter onderscheid van het gebruikelijke inductieve redeneren, kan ook worden toegepast op het begrip waarheid. Hierin ligt ook het cruciale verschil tussen het pragmatisme van Peirce en dat van William James (1842- 1910). In zijn The Will to Believe (1897) en in zijn populair geworden studie Pragmatism (1907) beweerde James: ‘waar is wat werkt’. Oftewel, als iets goed voor je uitpakt, nuttig en werkzaam is, bijvoorbeeld een geloofsovertuiging, dan is die overtuiging waar (de beruchte cash value theory). Dit is het subjectieve waarheidsbegrip, dat zo verleidelijk blijkt voor moderne burgers en politici. Maar Peirce was een betere logicus dan zijn vriend James, en formuleerde het waarheidsbegrip als volgt: ‘áls iets waar is, dán zullen de praktische gevolgen zich op de (lange) duur door gemeenschappelijk onderzoek manifesteren’; ‘aan de vruchten herkent men de boom.’ Kenmerkend voor het authentieke pragmatisme van Peirce is de nadruk op handelingsgevolgen, die te allen tijde getoetst moeten worden, en die heel misschien op heel lange termijn tot een gemeenschappelijke en objectiveerbare waarheid zullen worden. Peirce’s waarheidsbegrip is, kortom, subjectief noch absoluut. Hij was nooit helemaal zeker van zijn eigen opvattingen – een eigenschap die hem verweten werd, maar waar hij zelf goed mee kon leven.

Redeneringen 

De hierboven kort aangestipte discussie tussen Peirce en James is opmerkelijk actueel. Subjectieve opvattingen worden over en weer als onweerlegbare waarheden gepresenteerd: jouw waarheid staat naast de mijne. De gevoelige verschillen – tussen beweringen en bewijzen, tussen theorie en feit, tussen feitelijke en normatieve uitspraken – worden verwaarloosd. Opvattingen, gesteund door héél weinig, vaak anekdotische feiten worden vrolijk afgewisseld met gezagsvolle uitspraken ondersteund met talloze ‘wetenschappelijk bewezen’ feiten en even vrolijke ontkenningen van wetenschappelijk onderzoek. Grove generalisaties – zeker als het over maatschappelijke onderwerpen gaat ook gemaakt door wetenschapsbeoefenaren – vliegen in en uit.

Oog in oog met de wirwar aan felle publieke, politieke, religieuze en wetenschappelijke standpunten en discussies is het vandaag de dag verleidelijk om Menno ter Braaks observatie uit de jaren dertig – ‘de verleiding om te zwijgen wordt mij soms te machtig’ – af te stoffen als ‘de verleiding om te generaliseren wordt mij soms te machtig’. Memoreer juist dan de aansporing van Peirce aan William James: ‘try to learn to think with more exactitude’. Zijn glaszuivere en logisch vernieuwende analyse van de drie bekende redeneervormen (deductie, inductie en hypothetisch denken, of abductie) noopt ons tot meer bescheidenheid tegenover veelgehoorde wetenschappelijke én maatschappelijke waarheidsaanspraken. Zeer vele, zo niet alle beweringen over ingewikkelde (maatschappelijke) processen, verschijnselen en gebeurtenissen hebben de logische structuur van een abductieve redenering, die een aantal gissingen herbergt.

Het nut van het logische verschil inzien tussen inductieve generalisaties en abductieve redeneringen wordt goed zichtbaar in de problematiek van groepstegenstellingen, etnisch profileren en de opkomst van veelal onbegrepen big data. Bij inductie generaliseert men vanuit de eigenschappen van (voldoende en steekproefsgewijs correct verkregen) geobserveerde gevallen naar de niet-geobserveerde gevallen van dezelfde soort; van de geobserveerde witte zwanen naar alle niet-geobserveerde zwanen, totdat opeens de zwarte zwaan opdoemt. Bij abductie concludeert men hypothetisch en met grote voorzichtigheid vanuit de eigenschappen van geobserveerde gevallen van een bepaalde soort naar de eigenschappen van een andere soort gevallen: van de kenmerken van een steekwapen naar de bloedsporen van een slachtoffer en vervolgens naar een veronderstelde moordenaar.

Dat Peirce dit cruciale verschil tussen generaliseren en hypothetiseren in onze dagelijkse redeneerwijzen illustreerde met de uitdagende vraag hoe men zou kunnen bewijzen dat Napoleon heeft bestaan (Lessen in pragmatisme, hoofdstuk 7), geeft de herleving van de aandacht voor al zijn geschriften wat mij betreft een aparte glans. Omdat het vinden van de waarheid altijd lang zal duren is de conclusie gewettigd dat we, volgens Peirce, voor het grootste deel nog in het pretruth-tijdperk leven en dat het rijk van de post-truth-reality een dwaze droom is, waaruit we zo snel mogelijk dienen te ontwaken.