Advertentie
DRB-web

Gluren over de empathie-muur

Hoewel de populariteit van rechts-radicale politici al decennia gestaag stijgt, blijft een deel van de bevolking zich daar elke verkiezingsuitslag over verbazen. Kennelijk is de opkomst van het populisme moeilijk te begrijpen. De sociologische analyses van Lamont (2000) en Hochschild (2016), hoewel jaren van elkaar verwijderd, bieden er een verklaring voor: de zucht naar erkenning. Volgens Kobe De Keere is het vooral die behoefte waar populisten handig op inspelen.

Besproken boeken

Telkens als nieuwe verkiezingsuitslagen bekend worden, of het nu die van Nederland, de VS of, onlangs nog, Oostenrijk zijn, lijkt een grote groep mensen verbaasd over het succes van rechtspopulisten. Journalisten, columnisten en critici buitelen over elkaar heen om hun ongeloof te uiten, en vaak zelfs meer dan dat – afkeer of walging voor de politieke hygiëne van ‘de ander’.

Verkiezingen zijn dan ook meer dan een onmisbaar instrument voor democratisch bestuur. Ze fungeren tevens als barometers waarvan we om de zoveel jaar de maatschappelijke visie van een vaak wat minder mondig deel van de bevolking kunnen aflezen. Via populistische afgevaardigden klinkt de stem van dat deel nu steeds luider. Maar dat leden van een en dezelfde samenleving er zo verschillende wereldbeelden op na kunnen houden terwijl dit lange tijd onopgemerkt kan blijven, bewijst ondertussen dat door die samenleving tal van grenzen lopen waarvoor we meestal blind zijn.

Symbolische grenzen

Sociale wetenschappers weten natuurlijk al langer dat mensen van elkaar worden gescheiden door meer dan alleen fysieke grenzen. Leden van dezelfde samenleving kunnen fysiek dicht bij elkaar leven en toch nauwelijks wat met elkaar te maken hebben. Denk bijvoorbeeld aan hoe schoonmaakpersoneel dagelijks de werkvloer deelt met hogere kaderleden, zonder dat het contact ooit verder gaat dan een beleefd bedankje of een verontschuldigende ‘Oeps, sta ik in de weg?’. Het is een gegeven dat mensen ook gescheiden worden door sociale grenzen. De vraag is vooral hoe die tot stand komen en waarom ze zo persistent zijn.

Uiteraard zorgen inkomensverschillen ervoor dat mensen niet dezelfde mogelijkheden hebben en daardoor verschillende levens leiden, ook in fysiek opzicht, bijvoorbeeld doordat zij in specifieke wijken wonen. Toch is er meer aan de hand. Er zijn namelijk ook grenzen die niet terug te voeren zijn op materiële of fysieke verschillen tussen groepen, maar op verschillen in wat zij mooi en lelijk, leuk of saai, of zelfs goed en fout vinden – de zogenaamde symbolische grenzen.

De Canadees-Amerikaanse sociologe Michèle Lamont heeft zich een groot deel van haar wetenschappelijke loopbaan toegelegd op het in kaart brengen van symbolische grenzen en hun nationale variaties. Door mensen te bevragen over hun plaats in de samenleving en hoe ze ontmoetingen met mensen uit andere sociale groepen ervaren, probeert Lamont deze grenzen te markeren. Hoewel de meeste samenlevingen hun burgers formeel als gelijken beschouwen, toonde ze aan dat deze burgers zichzelf heel goed weten te plaatsen op de maatschappelijke ladder. Of het nu gaat over verschillen in sociale klasse, etniciteit of religie, haar respondenten bleken zich steeds heel bewust te zijn van de groep waartoe ze behoren en wat dit voor henzelf en anderen betekent.

Lamonts interviews onthullen niet enkel dat mensen zich bewust zijn van hun sociale positie, maar bovendien dat mensen zich mentaal wapenen tegen ‘anderen’ van wie ze vermoeden dat die hen niet als gelijkwaardig beschouwen of op hen neerkijken. Dat wapenen doen mensen met een lagere sociale status door te zoeken naar morele gronden waarop zij zich kunnen onderscheiden en hun zelfrespect kunnen funderen. De gekende sociale rangorde – gebaseerd op kennis, macht of geld – wordt zo vervangen door een morele hiërarchie waarbinnen zij alsnog een hogere positie kunnen bekleden. Op deze manier trekken zij een symbolische grens tussen henzelxf en de anderen.

De oprechte arbeider

Voor haar boek The Dignity of the Working Men ging Lamont in gesprek met 150 Amerikaanse en Franse mannen die allemaal hun brood verdienden met fysieke arbeid. Door met ze te praten en zich in te leven in hun leefwereld trachtte Lamont – zelf een witte professor aan een prestigieuze universiteit – over een van deze symbolische grenzen heen te stappen. De gesprekken leerden haar dat deze arbeiders over het algemeen heel goed weten dat veel mensen het er beter van afbrengen dan zij, maar zo overtuigd zijn van hun grotere eerlijkheid, integriteit, ijver, trouw en gemeenschapszin dat ze zich niet minder voelen. Mensen in moeilijkere sociaaleconomische omstandigheden kennen, geven en krijgen dus vooral erkenning en respect op basis van morele kwaliteiten.

Deze morele grenzen worden echter niet alleen met de blik naar boven getrokken. Ook ten opzichte van diegenen lager op de sociale ladder – werklozen, uitkeringsgerechtigden, daklozen, enzovoort – probeert de arbeidersklasse zich moreel te onderscheiden, met name door haar arbeidsethos en het feit dat zij, in tegenstelling tot de kwetsbaarste sociale groepen onder hen, alle tegenslag ten spijt wel de verantwoordelijkheid voor hun eigen levensonderhoud draagt. De door Lamont gesproken arbeiders zijn trots op hun zelfdiscipline en ontlenen daaraan zowel hun onafhankelijkheid als hun zelfrespect.

Ook in haar laatste boek, Getting Respect, gaan Lamont en collega’s op zoek naar de manier waarop verschillende groepen trachten via moraliteit van sociale stigmatisering tot zelfrespect te geraken. Steeds opnieuw proberen ze de sociaaleconomische hiërarchie te vervangen door een voor de eigen groep voordelige morele orde. Uiteraard geldt dit niet enkel voor de arbeidersklasse: ook hogere klassen, etnische gemeenschappen of religieuze groepen doen aan dergelijk ‘grenzenwerk’. Allemaal creëren we op deze wijze ‘ingebeelde gemeenschappen’ waarvan de leden meer waardigheid verdienen dan niet-leden.

De empathie-muur

Een andere sociologe die onlangs een poging waagde om een morele grens over te steken en te onderzoeken hoe het gesteld is aan de andere kant is Arlie Russell Hochschild. Ruim voor de verkiezing van Trump verbaasde Hochschild zich al sterk over de populariteit van de radicale Tea Party in een groot deel van haar land. Vooral in de zuidelijke staten bleek men er duidelijke anti-establishmentideeën op na te houden, een diepe argwaan te koesteren voor overheidsregulering, en sceptisch te kijken naar georganiseerde solidariteit. Opvallend was daarbij dat Tea Party-aanhangers vooral te vinden waren in staten met relatief veel armoede, industriële vervuiling en werkonzekerheid.

Hochschild signaleerde een aanzienlijke mismatch tussen politieke eisen en persoonlijke belangen. Om die beter te begrijpen verliet ze Berkeley – het bastion bij uitstek van de Amerikaanse linkse intellectuele elite – en vertrok voor vijf jaar naar Louisiana, de staat met de hoogste armoedecijfers, en de staat waar ecologische rampen elkaar met dank aan de lokale olie-industrie in rap tempo opvolgen.

Anders dan gebruikelijk bij attitude-onderzoek, wilde Hochschild dus niet gewoon een aantal interviews of een enquête afnemen, maar koos zij ervoor om een tijd deel uit te maken van een groep mensen wiens ideologisch wereldbeeld diametraal tegenover het hare stond. Door bij hen in de buurt te gaan wonen, bij ze op de koffie te gaan en samen de kerk te bezoeken, trachtte Hochschild over haar eigen morele grens of, zoals ze het zelf noemt, ‘empathie-muur’ heen te stappen. Die muur tussen de links-ideologische enclave van Berkeley en de rechts-conservatieve inwoners van Louisiana is volgens Hochschild zo hoog dat wederzijds begrip eigenlijk uitgesloten is.

De oneerlijke wachtrij

Tea Party-aanhangers voelen zich vooral gevangen en verraden, blijkt uit Hochschilds onderzoek. Aan de ene kant voelen ze de macht van bedrijven over hun dagelijks leven: ze zijn van ze afhankelijk voor hun levensonderhoud, maar merken tegelijkertijd hoe ze hun leefmilieu stelselmatig vervuilen. Aan de andere kant voelen ze zich ingesloten door een overheid die steeds meer regels lijkt op te leggen waar ze zelf, althans voor hun gevoel, nauwelijks profijt van hebben; een overheid van hypocriete machtswellustelingen die maatschappelijke instellingen misbruiken om zichzelf te verrijken.

In Louisiana heeft men dan ook weinig hoop op hulp van buitenaf, waar overheid en industrie immers onder één hoedje spelen. Men voelt zich er, zo ontdekte Hochschild, voortdurend gepasseerd in de wachtrij naar de Amerikaanse droom. En als je in een wachtrij staat met enkel valsspelers en niemand die de rij bewaakt, zit er weinig anders op dan vertrouwen op jezelf, je familie en je geloof. Vanuit deze omstandigheden en morele logica bezien, concludeert Hochschild, is het helemaal zo vreemd niet om je af te zetten tegen overheidsbemoeienis en institutioneel georganiseerde solidariteit.

Uit het boek van Hochschild kun je, helemaal in lijn met het onderzoek van Lamont, opmaken dat de Tea Party-aanhangers zich een alternatieve morele orde voorstellen – een orde waarin zowel diegenen voorin (machthebbers in overheid en industrie) als achterin de rij (uitkeringsgerechtig- den, Afro-Amerikanen en immigranten) gediskwalificeerd worden vanwege vals spel.

Transparante populisten

Hoewel Lamonts Working Men bijna twintig jaar geleden geschreven is, dus ruim voor de opkomst van de Tea Party en Trump, liet haar systematische analyse al zien dat er een rijke voedingsbodem voor populisme en radicalisme bestond. Haar interviews onthulden dat er onder zowel de Amerikaanse als de Franse arbeidersklasse een groot ongenoegen leefde over de bestuurlijke en culturele elite. Toch liet ze het na te speculeren over de mogelijke politieke consequenties van die bevindingen. Hochschild legt in die zin duidelijker de vinger op de zere plek, al is haar benadering eerder impressionistisch dan systematisch.

Toch geven Lamont en Hochschild, zeker wanneer samen gelezen, een vollediger en vooral dieper inzicht in de populariteit van het rechtspopulisme dan menig ander werk. Zelfs de verkiezing van Trump wordt er haast begrijpelijk van: bezien vanuit een morele logica waarin hypocrisie en regulering verwerpelijk zijn en onafhankelijkheid en oprechtheid gevierd worden, lijken selfmade politici die geen blad voor de mond nemen heel aantrekkelijke kandidaten.

Populistische politici maken slim gebruik van deze morele herordening van de sociale hiërarchie. Ze bevestigen deze herschikking niet alleen, maar beloven vaak deze ook te bestendigen. Vanaf nu, zo is de boodschap, wordt er niet meer voorgedrongen in de wachtrij en wordt er geen extra steun gegeven aan valsspelers, of ze nu voor of achter in de rij staan. Het establishment wordt in deze visie tot een bende hypocrieten die de maatschappelijke instellingen al jaren misbruikt voor zelfverrijking. En daartegenover: hun eerlijker en oprechter alternatief dat zegt waar het op staat en lak heeft aan de regels van het establishment. Door zich te bedienen van een moreel repertoire van duidelijkheid, eerlijkheid en onafhankelijkheid vinden populisten met hun beloften van erkenning ingang bij een sociale klasse die zich verder vaak verschuilt binnen haar eigen morele grenzen.

Het werk van sociologen als Lamont en Hochschild wijst ons niet alleen op het belang van morele hiërarchieën, maar met name ook op de wijze waarop onze eigen symbolische grenzen (ongeacht welke sociale positie we bekleden) ons blind maken voor de ideologische logica van anderen. De verbazing over het succes van het nieuwrechtse populisme is in die zin tamelijk hypocriet: zij bewijst vooral dat mensen zich maar al te vaak en te graag verschuilen achter hun eigen empathie-muur.