Advertentie
Princeton-university-press

Seks, waarheid en pastorale macht. Een blik in het atelier van Bekentenissen van het vlees

Deze maand verscheen Bekentenissen van het vlees, het langverwachte vierde deel van Foucaults Geschiedenis van de seksualiteit. We vroegen vier kenners om het boek te lezen, elk vanuit hun eigen expertise. Wat voegt dit deel over de vroegchristelijke tijd toe aan Foucaults analyses van spreken en denken over seksualiteit? Hoogleraar filosofie en Foucaultkenner Antoon Braeckman ontwart de complexe ontstaansgeschiedenis van het boek. Dat blijkt nog niet eenvoudig.

Met de publicatie van het vierde en laatste deel van Foucaults Geschiedenis van de seksualiteit is een eind gekomen aan één van de meest roemruchte filosofische publicatiedossiers van de afgelopen decennia. Foucault kondigde het boek oorspronkelijk al aan in de inleiding van het in 1984 verschenen Het gebruik van de lust – deel twee van zijn Geschiedenis van de seksualiteit. Foucaults dood in datzelfde jaar, en zijn uitdrukkelijke wens om af te zien van elke postume publicatie, brachten het manuscript van Les aveux de la chair onder publicatie-embargo. Pas dertig jaar later gingen de ‘erven Foucault’ overstag en gaven ze toestemming om het intussen nagenoeg mythisch geworden vierde deel alsnog te publiceren. In februari 2018 verscheen de Franse editie en vandaag ligt ook de Nederlandse vertaling in de boekhandel.

Ontegensprekelijk gaat het hier om een belangrijke publicatie. Al was het maar omdat Foucaults Geschiedenis van de seksualiteit, zoals hij die aan het eind van zijn leven concipieerde, nu eindelijk voltooid wordt en zijn laatste, zo goed als afgewerkte manuscript vrijgegeven is. Bovendien was het aanvankelijk ingestelde embargo intussen ook hopeloos achterhaald. De publicatie van het monumentale Dits et écrits (1994) – een zo goed als volledige verzameling van Foucaults gepubliceerde teksten, interviews, lezingen, etc. – en van de dertiendelige reeks colleges die hij tussen 1970 en 1984 gaf aan het Collège de France, zorgden ervoor dat de inhoud van Les aveux de la chair zo niet bekend, dan toch met grote zekerheid vermoed kon worden. In die context had het achterhouden van Foucaults laatste manuscript niet veel zin meer.

Toch is daarmee nog lang niet duidelijk hoe Les aveux de la chair zich laat inpassen in Foucaults Histoire de la sexualité, laat staan dat die Geschiedenis van de seksualiteit met de publicatie van Bekentenissen van het vlees haar langverwachte sluitstuk en definitief beslag zou krijgen. Wel integendeel. Het lijkt erop alsof door die publicatie de puzzel die Foucaults Histoire de la sexualité altijd al was, alleen nog maar complexer is geworden.

Om die complexiteit te lijf te gaan moet een aantal hindernissen opgeruimd worden die een leerzame lectuur van Les aveux de la chair in de weg staan. Door te wijzen op de merkwaardige ontstaansgeschiedenis van Foucaults Histoire de la sexualité en in te zoomen op de specifieke achtergronden van Bekentenissen van het vlees zetten we alvast een eerste stap in die richting.

Een geschiedenis met een bochtig parcours

Het is allesbehalve eenvoudig om greep krijgen op Foucaults Geschiedenis van de seksualiteit en de wijze waarop Bekentenissen van het vlees daar valt in te passen. Daarvoor zijn een aantal factoren verantwoordelijk. Om te beginnen is er de gecompliceerde verhouding tussen het eerste deel van de Geschiedenis van de seksualiteitDe wil tot weten – en de delen twee en drie – Het gebruik van de lust en De zorg voor zichzelf. Het eerste deel verscheen in 1976. De inzet daarvan was in de eerste plaats een aanval op de zogenaamde repressiehypothese: de stelling dat seksualiteit vandaag onderdrukt wordt en bevrijd moet worden. Volgens Foucault is veeleer het omgekeerde het geval. De macht is niet zozeer uit op het onderdrukken van de seksualiteit, maar wel op het genereren van een discours waarin het individu aangemoedigd wordt om de waarheid te spreken over de eigen seksualiteit. Foucault verwijst in dat verband naar het zogenaamde seksualiteitsdispositief – het geheel van instellingen, praktijken en vertogen inzake seksualiteit – van de negentiende en twintigste eeuw met zijn typische aandacht voor homoseksualiteit, masturbatie, perversies en hysterie. Om de daarin werkzame ‘wil tot weten’ goed te begrijpen, had Foucault evenwel een visie op macht nodig waarin macht niet langer fungeerde als een verbiedende en sanctionerende instantie, maar als een veelheid van fijnmazige en vooral productieve machtsverhoudingen. Foucault had die productieve machtsverhoudingen al eerder in kaart gebracht in zijn onderzoek naar disciplinering (Surveiller et punir, 1975). In De wil tot weten introduceert hij het complement daarvan: de biopolitiek, waarin de macht zich betrekt op het reguleren en bevorderen van het leven van een bevolking. Seksualiteit, zo stelt Foucault, bevindt zich precies op het snijpunt van beide machtstypes. Zij laat zich tegelijk kenschetsen als een effect van de ‘anatomopolitiek van het lichaam’ – die zich richt op de disciplinering van het lichaam – en van de ‘regulerende biopolitiek van de bevolking’. Daardoor is seksualiteit uitermate geschikt om het samenspel van beide machtstypes in het licht te stellen.

In de bijna gelijktijdig verschenen vervolgdelen Het gebruik van de lust (deel twee) en De zorg voor zichzelf (deel drie) kwamen Foucaults lezers in 1984 plots in een heel andere wereld terecht. De negentiende- en twintigste-eeuwse context is ingeruild voor de Grieks-Romeinse Oudheid, en van een disciplinerende anatomopolitiek of regulerende biopolitiek is helemaal geen sprake meer. In plaats daarvan krijgen we in Het gebruik van de lust een uitgesponnen analyse van allerlei ‘technologieën van het zelf’ die in de Griekse Oudheid kaderden in een levenskunst die ook het domein van de seksualiteit omvat. In De zorg voor zichzelf doet Foucault ongeveer hetzelfde maar dan voor de Romeinse cultuur in de eerste twee eeuwen van onze jaartelling.

In de uitvoerige inleiding tot Het gebruik van de lust verantwoordt Foucault die opvallende wending. Hij wijst erop dat hij gaandeweg tot de ontdekking was gekomen dat tal van zogenaamd moderne visies en praktijken inzake seksualiteit herkenbaar teruggingen op vergelijkbare praktijken uit de vroegchristelijke periode en de Grieks-Romeinse Oudheid. Alleen al die vaststelling, aldus Foucault, noopte hem om zijn geschiedenis van de seksualiteit veel vroeger te laten aanvatten dan oorspronkelijk gepland. Bovendien laat hij verstaan dat hij intussen ook het project zelf van de geschiedenis van de seksualiteit bijgesteld heeft. Een dergelijke omvattende geschiedenis vraagt namelijk een veel indringender genealogie van het verlangen. Waardoor is de mens zichzelf beginnen te zien als een verlangend wezen? En vooral: wanneer is de mens begonnen om in dat verlangen de waarheid te zoeken omtrent zichzelf? Hoe zijn mensen ertoe gekomen om in die context een hermeneutiek van het zelf te ontwikkelen en zich daarbij vooral te concentreren op het seksuele gedrag?

Deze vragen leiden Foucaults onderzoek voor de delen twee en drie van de Geschiedenis van de seksualiteit. In die zin geeft Foucaults inleiding op Het gebruik van de lust goed aan wat er in die beide delen op het spel staat. Veel minder duidelijk is hoe beide delen samenhangen met het eerste deel. Want waar op grond van het eerste deel de machtsconcepten van discipline en biopolitiek een vooraanstaande rol zouden moeten spelen, vinden we in de andere delen van beide noties geen spoor meer terug. Als daar al sprake is van macht, dan gaat het om een ‘meesterschap over zichzelf’ in het kader van een ruimere bestaansesthetiek. Kortom, ook na lectuur van de inleiding tot Het gebruik van de lust blijft de verhouding tussen het eerste en het tweede en derde deel van de Geschiedenis van de seksualiteit allesbehalve duidelijk. En die onduidelijkheid straalt ook af op de plaats van het vierde deel, Bekentenissen van het vlees, in dat geheel.

Er is bovendien nog een tweede reden waarom de lectuur van Bekentenissen van het vlees en de inpassing ervan in het geheel van de Geschiedenis van de seksualiteit niet zonder problemen is. Die heeft alles te maken met de ontstaansgeschiedenis van die tekst. In tegenstelling tot wat je zou verwachten, schreef Foucault dit vierde deel van de Geschiedenis van de seksualiteit niet na het voltooien van de manuscripten van de delen twee en drie, maar ervoor. Zoals Frédéric Gros in het voorwoord duidelijk maakt, had Foucault het manuscript al in oktober 1982 aan de uitgever aangeboden, maar verzocht hij, op aanraden van zijn vriend en classicus Paul Veyne, om de publicatie ervan uit te stellen om ruimte te maken voor het onderzoek dat zou leiden tot de publicatie van Het gebruik van de lust en De zorg voor zichzelf.

De redactie van Les aveux de la chair en het onderzoek waarop dat gesteund is dateert dus van ruim voor 1982. Dat valt vandaag trouwens gemakkelijk te documenteren. Als we de inhoud van Bekentenissen van het vlees overschouwen, zien we duidelijk hoe die vaak tot in het detail teruggaat op tekstmateriaal van Foucault dat intussen al gepubliceerd is, hetzij in Dits et écrits, hetzij in de gepubliceerde lessenreeksen aan het Collège de France. Gros laat zien hoe de eerste sporen van de thematiek van Les aveux de la chair terug te vinden zijn in de lessenreeks Sécurité, territoire, population uit 1978, meer bepaald in de colleges van 15 en 22 februari 1978, die betrekking hebben op de zogenaamde ‘pastorale macht’. Met die term doelt hij op een machtsconcept dat niet van Griekse of Romeinse origine is, maar afkomstig uit het Midden-Oosten en gemodelleerd op de verhouding tussen de herder en zijn kudde. In die machtsrelatie oefent de herder geen macht uit over een territorium, maar over een kudde-in-beweging. Zijn optreden staat ook geheel ten dienste van het welzijn van de kudde, en daarbij is hij zowel begaan met elk dier afzonderlijk als met de kudde als geheel (omnes et singulatim).

In een lezing aan Stanford University van oktober 1979 vat Foucault die analyse van de pastorale macht samen in de intussen beroemde tekst ‘“Omnes et singulatim”: Towards a Criticism of “Political Reason”’. In de daaropvolgende lessenreeks aan het Collège de France in 1980, naderhand gepubliceerd als Du gouvernement des vivants, gaat hij gedetailleerd in op de rol van de bekentenis in het kader van boetepraktijken in het vroege christendom. Aansluitend belicht hij ook de functie van de geestelijke leiding van de pastor en van het gewetensonderzoek in het kloosterleven. Beide onderwerpen vormen de inhoud van het eerste deel van Bekentenissen van het vlees. Maar ook van het derde deel van Les aveux de la chair, dat focust op Augustinus’ kijk op het huwelijk en de rol van de begeerte, vinden we sporen terug in het werk van Foucault uit het begin van de jaren tachtig. Die thematiek kwam bijvoorbeeld aan bod in een seminarie dat Foucault met Richard Sennett had opgezet te New York in november 1980, en waarvan de gedeeltelijke resultaten hun weg vonden naar het essay ‘Sexuality and Solitude’.

Die laatste tekst had overigens niet misstaan als inleiding op Bekentenissen van het vlees. Foucault duidt er niet alleen op glasheldere wijze zijn hele voormalige filosofische traject, maar preciseert ook duidelijker dan in de inleiding tot Het gebruik van de lust hoe hij vanuit zijn interesse in de macht en de effecten ervan voor het subject ertoe gekomen is de technologieën en praktijken van het zelf waarin de bekentenis centraal staat verder te onderzoeken. Want dit blijft tot nader order de vraag voor wie geconfronteerd wordt met de huidige vier delen van de Geschiedenis van de seksualiteit: hoe kunnen we bij Foucault de overgang verklaren van een seksualiteit die aanvankelijk uitgezet wordt op de assen van discipline en biopolitiek, om nadien gekaderd te worden in een bestaansesthetiek, gedomineerd door machtsconcepten zoals het meesterschap over zichzelf of het besturen van het zelf en de anderen?

Het antwoord op die vraag ligt mijns inziens in de geschetste ontstaansgeschiedenis van de tekst. Die maakt duidelijk dat Les aveux de la chair conceptueel nauwer verwant is met Foucaults werk tussen 1978 en 1981, dan met zijn onderzoek van na zijn zogenaamde ‘wending naar de Oudheid’ van de jaren 1981-1982. Kortom, willen we het achterliggende conceptuele kader en daarmee ook een deel van de inzet en de betekenis van Les aveux de la chair achterhalen, dan moeten we terugkeren naar de problematiek van de collegereeksen Sécurité, territoire, population (1978) en Du gouvernement des vivants (1980).

Pastorale macht en de hermeneutiek van het zelf

In Sécurité, territoire, population (1978) is Foucault een nieuw machtsbegrip op het spoor, dat zijn eerdere concepten van disciplinering en biopolitiek met elkaar verbindt. In aansluiting op zijn vroegere diagnose uit De wil tot weten stelt hij dat we de macht al te lang gedacht hebben vanuit de soevereiniteit en het register van het recht (en dus in termen van verboden en geboden). In de loop van de moderniteit heeft zich evenwel ook een heel andere vorm van macht ontwikkeld die gericht is op de bevordering van het leven en het welzijn van de bevolking, vooral economisch gemotiveerd is en steunt op (wetenschappelijke) kennis. Foucault noemt die ‘nieuwe’ vorm van macht ‘gouvernementaliteit’ en ziet die vorm van machtsuitoefening vooral aan het werk in programma’s inzake openbare veiligheid, gezondheidszorg, onderwijs, sociale zekerheid, infrastructuur, werkgelegenheid, etc. In dergelijke programma’s is een bepaald type macht aan het werk dat niet zozeer onderdrukt, maar integendeel mensen op diverse manieren ertoe aanzet en stimuleert om hun leven op een bepaalde manier in te richten en hun relatie met zichzelf en de anderen (opnieuw) vorm te geven. Denken we vandaag bijvoorbeeld aan de instructies van arbeidsconsulenten voor werkzoekenden, aan de verplichte inburgeringstrajecten voor migranten of aan de gezondheids- en opvoedingsondersteuning van overheidsorganisaties zoals Kind en Gezin (in Vlaanderen). Ongeacht of deze vormen van machtsuitoefening uitgaan van de overheid of andere instanties, wat ze met elkaar gemeen hebben is hun gerichtheid op het sturen van het gedrag van individuen of groepen (conduire la conduite) ten dienste van het ‘algemeen welzijn’.

Foucault beweert nu dat deze vorm van machtsuitoefening zijn oorsprong vindt in de pastorale macht. Volgens Foucault heeft de herderlijke macht via het vroege christendom, de ontwikkeling van het kloosterleven en het pastoraat van de middeleeuwse kerk zijn weg gevonden naar de moderne samenleving onder de vorm van ‘gouvernementaliteit’. Kortom, het is Foucaults interesse in de genealogie van die gouvernementaliteit die hem bij de pastorale macht brengt en de uitwerking daarvan in de vroegchristelijke periode. Dit genealogische onderzoek opent meteen ook nieuwe horizonten waarin niet alleen de contouren van Les aveux de la chair te ontwaren zijn, maar ook mogelijkheden voorhanden blijken voor een doorstart van zijn Geschiedenis van de seksualiteit. In de manier waarop het christendom invulling geeft aan de pastorale macht zitten namelijk diverse ‘technologieën van het zelf’ die teruggaan op de Romeinse en de Griekse Oudheid. Omstreeks 1982 ziet Foucault in die combinatie de mogelijkheid om zijn in het slop geraakte project van een geschiedenis van de seksualiteit nieuw leven in te blazen door het te vervolledigen met een Grieks-Romeins tweeluik over zelfpraktijken en een luik over de hermeneutiek van het zelf en de bekentenis uit het vroege christendom.

Het scharnierpunt in die hele geschiedenis is de adaptatie van de pastorale macht gedurende het vroege christendom en de bijzondere machtstechnologieën die daarbij gehanteerd worden. De relevante context daarbij is de zoektocht van gelovigen om ware christenen te worden, vrij van zonde en klaar voor het eeuwig leven. Foucault wijst in dat verband op twee technieken die de gelovige in staat moeten stellen zichzelf te transformeren tot ware christen. In beide gevallen wordt de gelovige opgeroepen (door de priester, bisschop, abt) zichzelf te zuiveren door de zondige waarheid omtrent zichzelf kenbaar te maken.

De eerste techniek is de publieke boetedoening (exomologesis). De boeteling belijdt publiekelijk zijn zonden, vast, leeft in armoede, gaat soms over tot zelfkastijding, en zoekt in elk geval de publieke vernedering om zo uiting te geven aan zijn zondigheid en te getuigen van zijn geloof in de waarheid van Gods woord. Door de boeteling op te leggen de waarheid van de eigen zondigheid kenbaar te maken, kan hij die zondigheid afleggen en een nieuw subject worden – een ware christen. Voor Foucault is de verwevenheid van machtsuitoefening, subjectivering en waarheidsspreken in dit hele proces van belang. Het pastoraal opgelegde waarheidsspreken over het zelf wordt hier de hefboom voor een spirituele transformatie, de vernieuwde subjectwording van de gelovige.

Dit is zo mogelijk nog sterker het geval voor de tweede techniek, die Foucault vooral ontwikkeld ziet in het vroege kloosterleven van de vierde eeuw. De ascese van het kloosterleven is gericht op het leven in waarheid. Dit veronderstelt een volstrekte zuivering van het zelf, die bereikt wordt door een verregaande zelfverloochening en diepgaande kennis van het zelf. De zelfverloochening krijgt vorm door een totale gehoorzaamheid aan de geestelijk leider. Het doel daarvan is het volkomen verzaken aan de eigen wil: het ‘afsterven’ van het zelf. Maar om volstrekt gehoorzaam te zijn en de eigen wil volledig te vernietigen, moet men zich er permanent van vergewissen vrij te zijn van welke gedachte, neiging of verlangen ook die in strijd zou kunnen zijn met die totale overgave aan de pastor. In die zin veronderstelt die gehoorzaamheid ook een permanent gewetensonderzoek – een hermeneutiek van het zelf – om na te gaan of de eigen gedachten, neigingen en verlangens wel zuiver zijn, en niet heimelijk ingegeven worden door Satan. Bovendien volstaat zo’n zelfonderzoek niet om het onderscheid te maken tussen de zuivere en onzuivere gedachten. Want hoe kun je weten of je bij het onderscheiden niet opnieuw misleid wordt door de duivel? Het zelfonderzoek moet daarom aangevuld worden met voortdurende en uitputtende bekentenissen van de meest intieme gedachten en verlangens aan de geestelijke leider. Alleen op grond van die kennis is die immers in staat om effectief geestelijke leiding te geven op het pad naar het leven in waarheid. In een andere toonaard herkennen we hier opnieuw de eerder vastgestelde verwevenheid van machtsuitoefening (de geestelijke leiding), waarheidsspreken (exagoreusis: de koppeling van zelfonderzoek en bekentenis) en subjectwording (de spirituele transformatie van het zelf).

Hoewel de koppeling van zelfonderzoek en bekentenis teruggaat op zelfpraktijken uit de Griekse en Romeinse Oudheid – een spoor dat Foucault naderhand zal verkennen vanaf de jaren 1981 – is de christelijke adaptatie ervan toch hoogst bijzonder. Het permanente zelfonderzoek en de daaraan gekoppelde bekentenis aan de geestelijk leider heeft namelijk betrekking op de meest intieme gedachten en verlangens, en niet, zoals in de Griekse en Romeinse Oudheid, op het eigen handelen. Daarmee suggereert Foucault dat de gekoppelde praktijken van zelfonderzoek en bekentenis uit het christendom aan de basis liggen van de typisch westerse visie op het subject als gestuurd door allerlei (verborgen) aandriften, gedachten en verlangens.

Naar een genealogie van het verlangende subject

De ontstaanscontext en conceptuele achtergrond van Les aveux de la chair is dus Foucaults genealogie van de gouvernementaliteit. Aanvankelijk brengt die hem bij de ontwikkelingen van de vroegchristelijke pastorale macht en vervolgens bij de prefiguraties ervan in de Griekse en Romeinse zelfpraktijken van het meesterschap over zichzelf. Rest de vraag hoe Bekentenissen van het vlees zich nu als vierde en laatste deel inschrijft in zijn Geschiedenis van de seksualiteit.

In zekere zin ligt het antwoord voor de hand. Door de feitelijke ontwikkelingsgang van zijn genealogisch onderzoek – van gouvernementaliteit over pastorale macht naar de zelfpraktijken in de Oudheid – om te draaien, beschikte Foucault over een perfect chronologisch verloop waarin de technieken van het meesterschap over het zelf uit de Oudheid aangepast en opnieuw geconfigureerd werden in een christelijke hermeneutiek van het zelf en bijhorende bekentenispraktijken. Inhoudelijk volstond het daarbij om zijn aanvankelijk op de machtsanalytiek toegesneden onderzoek uit de jaren 1978 tot 1980 zo te presenteren dat het specifieke objectdomein van de hermeneutiek van het zelf, met name de lichamelijke lust en het vleselijke verlangen, op de voorgrond trad. Het resultaat daarvan kon dan doorgaan als een eerste episode in de genealogie van het verlangende subject.

Dit alles valt ook af te lezen uit de inhoud van Bekentenissen van het vlees. Zoals reeds aangehaald, herneemt het eerste deel de analyses van Du gouvernement des vivants (1980) inzake de publieke belijdenis (exomologesis), de betekenis van het doopsel en de koppeling van zelfonderzoek en bekentenis (exagoreusis). In de tweede sectie (‘Être vierge’) staat het ideaal van de maagdelijkheid centraal. Door maagdelijk te blijven en zich te onthouden van elke vleselijke lust, bewaart de gelovige de zuiverheid van het doopsel: hij of zij leeft het leven zoals het was in het paradijs en zoals het zal zijn in het hiernamaals. In die zin doorbreekt de maagdelijkheid de effecten van de zondeval, die precies gelegen zijn in de vleselijke begeerte en de dood. Foucault wijst er evenwel op dat de maagdelijkheid niet alleen betrekking had op de fysieke onthouding, maar vooral op de kuisheid in het denken en het verlangen. Als strijd tegen de begeerte is de ‘kunst van maagdelijkheid’ daarom vooral een techniek om de oorsprongen van het denken te bewaken en de verleidingen van het verlangen te weerstaan.

Het derde en laatste deel (‘Être marié’) is voor de genealogie van het verlangende subject ongetwijfeld het belangrijkste. Het biedt een uitgesponnen analyse van Augustinus’ denken over het huwelijk. In tegenstelling tot zijn tijdgenoten, die het huwelijk vooral zagen als een manier om de begeerte in toom te houden, wil Augustinus de eigen waarde van het huwelijk in het licht stellen. Hij is immers van oordeel dat ook in het paradijs vleselijke betrekkingen bestonden tussen man en vrouw. Maar met de zondeval kwam de begeerte in de wereld, die in het lichamelijke verkeer tussen man en vrouw in de plaats treedt van de bewuste wilsbeslissing. Daarom situeert Augustinus het kwaad niet zozeer in de seksualiteit of de begeerte op zich, aangezien het ene behoort tot de menselijke natuur en het andere het onvermijdelijke gevolg is van de zondeval, maar in de (vrije) instemming met de begeerte. Op die manier wordt het morele gehalte van het seksuele gedrag integraal de verantwoordelijkheid van het subject. Dat opent opnieuw de deuren voor een analytiek van het verlangende subject waarin seksualiteit, waarheidsspreken en morele subjectivering met elkaar verknoopt zijn.

Met Bekentenissen van het vlees heeft Foucault een begin gemaakt met een genealogie van het verlangende subject. De sleutelconcepten daarin zijn ongetwijfeld die van de bekentenis en de begeerte. Door zijn focus op de begeerte kan Les aveux de la chair fungeren als sluitstuk van de Geschiedenis van de seksualiteit, maar door de cruciale rol van de bekentenis maakt het vooral deel uit van de machtsanalytiek van de pastorale macht en de achterliggende genealogie van de gouvernementaliteit. Om die reden is Bekentenissen van het vlees ook verplichte lectuur voor wie zich inlaat met de gouvernementaliteit en haar geschiedenis.

Aangehaalde werken van Foucault

– ‘“Omnes et singulatim”. Towards a Criticism of “Political Reason”’ (1979) (in vertaling opgenomen in Dits et écrits, texte n° 291).
– ‘Sexuality and Solitude’, 1981 (in vertaling opgenomen in Dits et écrits, texte n° 295).