Liefde in tijden van pandemie
Auke Hulst
Auke Hulst

Nu de omvang van de coronacrisis zich begint uit te tekenen en het land op slot gaat dacht de redactie van de Nederlandse Boekengids meermaals terug aan dit verhaal van Auke Hulst uit 2015 – over liefde, angst en afstand. We brengen het graag opnieuw onder uw aandacht, met dank aan de auteur en NRC Handelsblad, waarin dit verhaal oorspronkelijk verscheen onder de titel ‘We zullen uitgaan als een nachtkaars’.
* Abonnees lezen meer. Neem ook een abonnement! *
Mijn beste kleren draag ik alleen nog voor de webcam. Onder het beschermpak, zeker als het warm is, zoals vandaag, volstaan shorts en een oud T-shirt. Ik heb dat pak altijd bij de voordeur hangen, bang dat ik het vergeet. De kans daarop is natuurlijk nul – het ding zit in mijn spiergeheugen. Eerst de overall, dan de kap met de veiligheidsbril en het gasmasker, dan de rubberlaarzen, dan de rubberen handschoenen. Ik check de sluitingen en de verbinding tussen mijn oortje en mijn mobiel, steek mijn sleutels in het heuptasje rond mijn middel. Alles oké. In het begin moesten we nog improviseren, maar tegenwoordig zijn de pakken op maat gemaakt. Ze worden verkocht in verschillende kleuren, met te vrolijke prints en dito teksten. Het mijne is effen blauw.
In het trappenhuis: de dood. De stilte ervan. De trap is steil en smal, en het zicht vanuit mijn pak is beperkt. Het is afdalen op de tast. Ik ben de enige die nog in het pakhuis woont – als ik zou willen, zou ik de andere verdiepingen er gewoon bij kunnen nemen. Liever woon ik hoe ik altijd gewoond heb. Dat geldt voor de meeste overlevenden, geloof ik.
Ik heb deze middag met Anna afgesproken. Ik heb haar online leren kennen, zoals ik ook de anderen in mijn vrij bescheiden sociale kring online heb leren kennen. Het is lastig daarbuiten contact te leggen met zo’n masker op – je bent voortdurend aan het schreeuwen en jezelf aan het herhalen. Voor de webcam kun je relaxed zijn, al is er altijd dat woord dat nooit valt en zijn er altijd herinneringen.
Op zeker moment zijn we ook buiten af gaan spreken. Altijd in pak, natuurlijk. We wandelen door de stad, doen boodschappen of gaan met haar autootje naar het strand. Zoveel snelweg voor zo weinig auto’s – je gaat zelfs de file missen. Maar naar het bos gaan we niet meer. Daar loop je altijd het risico de resten te vinden van iemand die geen zin had te wachten op de ruimers en stilletjes verdween, als een aangereden kat.
Vandaag blijven we in de stad, denk ik. We hebben afgesproken in het Vondelpark. Verder geen plannen. We zien wel.
Ik hou zoveel mogelijk de schaduw aan, toch zweet ik me te pletter. Ik draag dit pak nu al zo lang dat ik niet meer beter weet. Hoe voelde de zon op mijn huid? Hoe voelde de wind? Ik heb er wel een idee van, maar dat idee is ongetwijfeld vertekend door nostalgie. Nu het windstil is, is het net of ik door een foto loopt, een illusie die versterkt wordt door het kader van de veiligheidsbril. Het is een foto met auto’s die onder de duivenpoep en aangekoekte bladeren zitten, met roerloze grachten en met dichtgetimmerde ramen. Maar vooral: zonder van alles en nog wat. Ik kijk naar binnen bij een kinderopvang waarvan de ruiten bruin zien van de aanslag – het speelgoed ligt er roerloos bij, gevallen soldaten. Blokken van foam en Duplo. Aan de overkant van de gracht: een man achter een winkelwagen met roofkunst. Hij zwaait, ik zwaai terug. Ik mag graag buiten zijn op dagen als deze en mezelf wijsmaken dat iedereen op vakantie is. ’s Avonds blijf ik liever binnen. Te veel donkere ramen.
Het Vondelpark wordt niet meer onderhouden. Struiken woekeren, het gras is kniehoog, bloemen hebben vanuit hun kooien van borders de vrije ruimte gekoloniseerd. De aanblik voelt vertrouwd – ik groeide op in zulke wildernis, ergens in het hoge noorden. Mijn hartslag zakt. De zon en de bladeren zorgen voor schaduwtheater.
Vandaar, denk ik, dat de gedachte aan aanraken opwindender is geworden dan de aanblik van naakt. Als ik alleen ben, spitst mijn verbeelding zich daarop toe. En zelfs voor de webcam sluit ik soms mijn ogen om op te roepen wat mist. ‘Je denkt toch niet aan een ander?’ vraagt ze dan.
Nee, Anna, ik denk aan jou. Aan de jou die ik niet ken.
Wanneer ik de hoek naar het openluchtpodium rond, blijf ik staan, versteend. Zonder pak ijsbeert ze over het podium. Ze oogt bleek, haar blonde haar is in een staart gebonden en ze draagt een gele zomerjurk. Iets in me wil op haar af lopen en haar vastpakken, maar de aandrang om te vluchten is sterker. Het resultaat is dat ik heel langzaam achteruit loop.
Inmiddels heeft ze me gezien. Aarzelend heft ze een hand.
‘Blijf daar!’ roep ik, wanneer ze een paar stappen mijn kant uit doet. Ze schudt haar hoofd; heeft me niet verstaan. Ze draait me haar rug toe wanneer ze zich van het podium laat zakken.
‘blijf daar!’
Ik weet dat ik veilig ben ingepakt, en toch gaat mijn hart tekeer. Ze zal niet de eerste zijn die het pak van een ander opensnijdt om samen te kunnen sterven.
Op een meter of twintig houdt ze halt. Ze haalt haar telefoon uit haar schoudertasje.
‘Toe nou,’ zegt ze, wanneer ik opneem. ‘Waar ben je bang voor?’
‘Wat de fuck bezielt je?’
‘Er is niemand meer die het heeft,’ zegt ze. ‘Dat kan toch bijna niet anders?’
Ik werp tegen dat dat al zo vaak is gezegd en dat er dan toch weer een uitbraak was en… Ze schudt haar hoofd. Ik denk dat ze huilt, maar vanaf hier kan ik het niet goed zien. ‘Ziekte zal ons niet uitroeien,’ zegt ze, ‘maar de angst elkaar nog aan te raken.’
En dat is waar. We zullen uitgaan als een nachtkaars. Maar ik heb me daar bij neergelegd.
‘Ik ga,’ zeg ik. ‘Ik spreek je morgen. Online. Oké?’
Ze laat haar iPhone van haar oor zakken. Drukt het toestel dan weer tegen de schelp.
‘Oké?’ herhaal ik.
Ze knikt. Wanneer ik wegloop, is de enige die me gezelschap houdt mijn tweede ik, die zich uitput in verwijten.
Dit verhaal werd oorspronkelijk gepubliceerd in de boekenbijlage van NRC Handelsblad, 2 januari 2015.