Advertentie
Princeton-university-press

De koloniale doofpot

Gelijktijdig verschenen er dit voorjaar twee bijna tegengestelde boeken over het kolonialisme. Het ene is de vertaling van Aimé Césaires essay Over het kolonialisme, trefzeker ingeleid en vertaald door filosoof Grâce Ndjako. Het andere is de derde druk van een lijvige band door onderzoeksjournalist Maurice Swirc, getiteld De Indische Doofpot. Juist door hun onderlinge verschillen bieden de twee werken belangrijke complementaire inzichten over het Nederlandse kolonialisme.

Besproken boeken

Bij het schrijven van dit stuk gonsde de naam van het Oekraïense plaatsje Boetsja door de internationale media. Het klonk voor mij bijna als een verhaspeling van Batoea, het dorpje op Sulawesi waar luitenant Westerling op 11 december 1946 in de buitenlucht – vanachter een klaptafel en met twee pistolen in zijn hand – namen voorlas aan een groep dorpelingen. Wie zijn naam hoorde noemen en naar voren stapte, werd door Westerling doodgeschoten. Na deze executies trad de zuiveringsfase in: hij liet de nog levende inwoners zegenen door de imam en wees nieuwe kamphoofden en politiemensen aan, om vervolgens met mortiervuur en brandstichting alles wat van het dorp overbleef te vernietigen. Batoea voorzien van recht, vroomheid, beschaving en orde duurde van vier uur ’s ochtends tot één uur ’s middags.

Dit was nog voor de eerste ‘politionele actie’ in 1947 van start ging. Het fanatisme dat Westerling in Sulawesi ontwikkelde, kreeg navolging, en ook na de oorlog zette hij dat voort. Als een ware kolonel Kurtz streed hij zelfs na de Nederlandse erkenning van de Indonesische soevereiniteit in 1949 nog verder. Zijn couppoging tegen Soekarno werd een farce en hij vluchtte met een watervliegtuigje naar Singapore, waar hij vervolgens met een rubberbootje en tienduizend dollar een veilig heenkomen wist te vinden. Destijds was het zowel in Indonesië als in Nederland al duidelijk dat hij misdaden had gepleegd, hij hield zich dan ook min of meer schuil na zijn terugkeer naar Europa.

Is er nu iets veranderd?

Het is goed mogelijk dat Westerlings vlucht uit Indonesië precies plaatsvond op het moment dat Aimé Césaire de laatste hand legde aan zijn essay Over het kolonialisme. Zowel het verhaal over het Nederlandse geweld tegen de Indonesische republiek als het essay van Césaire bleven zeventig jaar buiten de Nederlandse maatschappelijke mainstream. Césaires essay werd dit jaar eindelijk vertaald en ingeleid door de filosoof Grâce Ndjako, waarmee we toegang hebben gekregen tot een ongekend krachtige tekst. Ndjako relateert het essay aan de Franse filosofische context waarin Césaire als klassieke normalien is opgeleid. Ze onderstreept dat het werk wel werd beïnvloed door deze opleiding, maar er niet door is bepaald. In het essay formuleert Césaire al kort na de Tweede Wereldoorlog een antwoord op wat hij het ‘Hitlerisme’ noemt. Ndjako weet met succes de soms omslachtig filosofische, maar vaak ook juist bijtende toon van Césaire in de vertaling te handhaven. Het is een gemis dat de tekst zo lang buiten het Nederlandse taalgebied is gebleven.

Zijn we in een postkoloniale fase beland waarin we het verleden kunnen zien voor wat het was?

Zowel Césaires essay als de feiten over de bloedige oorlog van Nederland tegen Indonesië bleven lang in stilte gehuld, maar krijgen nu volop de aandacht in tal van wetenschappelijke en buiten-wetenschappelijke onderzoeken. De vraag is echter of de nieuwe aandacht en belangstelling kwalitatief anders is dan de ondergronds smeulende kennis over de oorlog in Indonesië en analyses zoals die van Césaire in de voorgaande zeventig jaar. Is er nu, nadat alles op tafel is gelegd, iets veranderd? Zijn we in een postkoloniale fase beland waarin we het verleden kunnen zien voor wat het was? De directe reactie van premier Mark Rutte op het onderzoek naar extreem Nederlands geweld in Indonesië wijst daar niet op. Na jaren onderzoek presenteerden drie voorname onderzoeksinstituten (het NIOD, het KITLV en het NIMH) afgelopen februari de eerste vijf van in totaal twaalf onderzoeken over uiteenlopende aspecten van het extreme geweld dat tussen 1945 en 1950 door Nederland werd gepleegd in Indonesië. Ruttes excuses waren zo breed gericht dat iedere vorm van onderscheid verdween. Zijn woorden waren eerder een Amerikaanse ‘I’m sorry you were hurt’, dan wat we in Nederland bedoelen met erkenning van de eigen rol in aangedaan onrecht en een betuiging van spijt.

Stam en Van Rij

De onderzoeken van de drie instituten stellen zich tot doel een waarachtig beeld te vormen van wat er destijds gebeurde. Maurice Swirc volgde de onderzoeken in De Indische doofpot, maar stelt een andere vraag: waarom duurde het tot de eenentwintigste eeuw voordat de deksel van de doofpot ging en hoe ontsnapten de verantwoordelijken voor de oorlogsmisdaden in Indonesië aan hun straf? Het is een juridische en een politieke vraag, en in ruim zeshonderd pagina’s neemt Swirc de lezer mee in de verwikkelingen tussen de betrokken heerschappen. Daarbij kan hij leunen op de baanbrekende onderzoeken van Rémy Limpach, Louis Zweers en Anne-Lot Hoek, die buiten de academische mainstream vooropliepen in het achterhalen van de feiten over het Nederlandse geweld in Indonesië.

Tijdens de oorlog en in de decennia die daarop volgden, was de juridische vraag kortweg of de methode-Westerling van standrechtelijke executies en zuivering (die snel navolging kreeg) rechtmatig was. In 1954 schrijven de juristen Wim Stam en Kees van Rij een 77 pagina’s tellend verslag, waarin ze een situatie schetsen op Zuid-Celebes (het tegenwoordige Zuid-Sulawesi). Volgens Stam en Van Rij zou Westerling slechts ‘tegenterreur’ hebben gepleegd in een chaotische en gewelddadige situatie. Tegenover de meldingen van plunderingen en het afnemen van sieraden voorafgaand aan executie, plaatsen Stam en Van Rij de verklaringen van Westerling zelf, die stelt dat hij strikte discipline handhaafde en alle ‘geschenken’ van de bevolking aan de MID werden overgedragen.

Het rapport verdwijnt, want het is ‘weinig gewenst deze oude geschiedenissen zonder noodzaak nu nog op te rakelen’.

Toch concluderen Stam en Van Rij niet dat de tegenterreur met standrechtelijke executies gerechtvaardigd was: de methode was wenselijk, maar onwettig. Stam en Van Rij komen tot de omzichtig en impliciet geformuleerde conclusie dat de autoriteiten in Batavia, en uiteindelijk Den Haag, ook verantwoordelijkheid dragen voor de ontsporing van geweld in Zuid-Celebes/Sulawesi. Het rapport verdwijnt, want het is ‘weinig gewenst deze oude geschiedenissen zonder noodzaak nu nog op te rakelen’, zo stelt Jan Karel Rombach van het ministerie van Overzeese Rijksdelen in 1954. Gevraagd naar zijn advies stelt jurist Guus Belinfante in het geheim aan de minister dat er niet zoiets kan bestaan als standrechtelijke executie (bijzondere berechting met onmiddellijke executie). Belinfante, wiens joodse familie enkele jaren eerder in de Holocaust door de nazi’s was vermoord en vernietigd, stelt dat de Duitse bezetter in Nederland rechtstatelijker optrad dan de Nederlanders in Indonesië.

‘Speciale militaire operatie’

Swirc neemt een lange aanloop om context te geven bij zijn twee hoofdvragen: hoe werd het besluit genomen om de oorlogsmisdaden in Indonesië te laten verjaren, en hoe werd het onderzoek naar de oorlogsmisdaden tegengehouden? Die context bestaat voornamelijk uit de gepleegde oorlogsmisdaden en de moeizame bewegingen die hoge Nederlandse bestuurders en ambtenaren maakten richting het erkennen van de Republiek Indonesië.

Nederland, dat zichzelf niet tegen de nazi-invasie kon verdedigen, brengt in 1947 honderdtwintigduizend weerbare mannen op de been om Indonesië te onderwerpen. Het zouden er uiteindelijk tweehonderdduizend worden; onder hen zijn tussen de zeshonderd en duizend mannen met een nazi-Duits militair verleden. De speciale militaire operatie die Nederland vanaf 1947 uitvoert moet uitdrukkelijk geen oorlog worden genoemd. Operatie Product is een binnenlands, ‘politioneel’ optreden.

De wrede luitenant Westerling gaf leiding aan een uitzonderlijke eenheid, niet het reguliere KNIL, laat staan Nederlandse dienstplichtigen. Zijn de dienstplichtigen dan misschien milder en minder extreem? De koloniale denker hoopt het, want het zou de eer en onschuld van de Europese aard, de gewone hardwerkende Nederlander, beschermen. Maar al in 1948 concludeert de net opgerichte VN dat het optreden van Nederlandse dienstplichtigen in Rawagede ‘opzettelijk en meedogenloos’ is.

Er ontstaat een parallelle werkelijkheid van een land dat zich op de borst begint te kloppen voor het bevorderen van mensenrechten, terwijl het ondertussen lof toezwaait aan de plegers van de wreedst mogelijke oorlogsmisdaden in Indonesië.

Nederland is het eerste land ter wereld dat tegenover de Veiligheidsraad van de VN komt te staan. De VN bepleit een vredesproces tussen Nederland en de Indonesische republiek. Eerst doet men vanuit Nederland een poging te ontkennen dat de republiek bestaat. Als er geen ontkennen meer aan is, valt het Nederlandse leger Yogyakarta aan, neemt het de republikeinse regering gevangen, en kan Nederland bij de VN kalmweg stellen dat de republiek niet meer bestaat.

Zoals Anne-Lot Hoek in eerder onderzoek al aantoonde, ontstaat er in deze periode een parallelle werkelijkheid van een land dat zich steeds nadrukkelijker op de borst begint te kloppen voor het bevorderen van mensenrechten, terwijl het ondertussen lof toezwaait aan de plegers van de wreedst mogelijke oorlogsmisdaden in Indonesië. Swirc richt zich in De Indische doofpot met succes op degenen die deze duistere verledens buiten de geschiedenisboeken en vooral ook buiten de rechtszaal weten te houden.

Bespaar me de verduisteraars

Waar Swirc zich bezighoudt met het hoe en wat van het kolonialisme en zich op de vlakte houdt over het waarom, geeft Césaire juist op die vraag antwoord; bij hem blijft het hoe en wat van het kolonialisme juist buiten de tekst. Césaire schrijft over de westerse beschaving alsof het een wezen is met een eigen vermogen tot handelen, met een levensloop en gevoelens. Alsof beschavingen kwetsbaar zijn voor oordelen van een hogere macht. Hij heeft daarmee in wezen een hoopvolle blik op de wereld: hij gaat ervan uit dat die niet slechts bestaat uit bot materialisme, institutionele macht en de zingevingsverhalen die het geheel bijeenhouden en voortstuwen. Césaire is in essentie hoopvol als hij stelt: ‘Een beschaving die listig te werk gaat met haar principes, is een stervende beschaving.’ Zeventig jaar na de koloniale oorlog weten we echter dat de listigheid van Nederlandse ambtenaren, bestuurders en historici geen aankondiging van de dood was. Door die listigheid te benoemen spreekt Césaire impliciet de hoop uit dat het anders kan, maar terugblikkend rijst des te meer de vraag of die hoop gegrond was.

Césaire daalt af tot de kern van humanistisch Europa en treft daar Hitler. Juist in het werk van de denkers die te boek staan als degenen die pleiten voor recht tegenover macht, treft hij de kwaadaardige raciale heerszucht.

Overigens moest ook bij Césaire de hoop van ver komen. ‘De afstand van kolonisatie naar beschaving is oneindig lang.’ Césaire daalt af tot de kern van humanistisch Europa en treft daar Hitler. Juist in het werk van de denkers die te boek staan als degenen die pleiten voor recht tegenover macht, treft hij de kwaadaardige raciale heerszucht. Ernest Renan, die vanwege Wat is een natie? (zijn beroemde lezing uit 1882) volgens sommigen in Nederland mag gelden als filosoof van het redelijke nationalisme, droomde van de ‘regeneratie van inferieure of ontaarde rassen door superieure rassen’ als deel van de ‘voorzienige orde van de mensheid’. Die orde van de mensheid, stelt Renan, is dat het Europese ras bestaat uit ‘meesters en soldaten’ – het zou zo uit de mond van Hitler kunnen komen. ‘Beperk dit nobele ras tot het werken in een ergastulum, zoals de nègres (*) en Chinezen, en het zal in opstand komen.’ Dat Renan bovendien ook te boek staat als de geestelijk vader van het moderne antisemitisme heeft Nederlanders er eveneens nooit van weerhouden zijn werk te omarmen.

Alsof hij van Zuid-Sulawesi langs Rengat en de aanval op Djokja de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog overziet, stelt Césaire: ‘Ik meen dat men zich niet zomaar kan ontdoen van al die mensenhoofden, die verzamelingen oren, die verbrande huizen, die gotische invasies, dit stomende bloed, deze steden die door het snijdende zwaard verdampen.’ Césaire bepleit dat er een verband bestaat tussen de cultuur van de kolonisator, de kolonisatie zelf, het extreme geweld en de ontkenning ervan. Het is te betwijfelen of Césaire het geduld zou hebben voor het werk van Swirc, die hield zich immers bezig met de omzichtige manier waarop de lakeien van de Nederlandse staat de oorlogsmisdaden onder het tapijt veegden. Césaire stelt over die lakeien botweg: ‘Bespaar me de verduisteraars, alle mensen die uitvluchten bedenken, alle misleidende oplichters, alle onzinverkopers. En probeer niet te achterhalen of deze heren persoonlijk te goeder of kwader trouw zijn.’ Swircs boek over het verhullen van de Nederlandse oorlogsmisdaden en Césaires essay zijn een onmisbare aanvulling op elkaar. Het omvangrijke ‘hoe en wat’ van de Nederlandse koloniale wereldbeschouwing is alleen te begrijpen aan de hand van de vlijmscherpe analyse van Césaire.

(*) In de gehele vertaling, ook in dit geval van de woorden van Renan, heeft Ndjako met gevoel voor de subtiliteitsverschillen in betekenis en klank gekozen om de term nègre onvertaald te laten. Ze onderscheidt de betekenis die Fanon aan het woord nègre toekent (die meer lijkt op Anton de Koms cynische gebruik van het Nederlandse equivalent) van die van Césaire. In zijn teksten moet het worden gezien in de context van de négritude, en daarmee heeft het een diepere culturele betekenis van ‘Afrikaanse singulariteit’.