Georges Perec en Robert Bober: Tussen geboortegrond en land van belofte
Deze week verschijnt het boek Ellis Island: verhalen over ontheemding en hoop bij de Arbeiderspers, in een vertaling van Rokus Hofstede. In dit boek gaat de Franse auteur Georges Perec in op de vele verhalen van Ellis Island, het eilandje onder Manhattan (NY) dat van 1892 tot aan de definitieve sluiting in 1954 het doorgangscentrum was voor zo’n 16 miljoen Europese emigranten onder wie veel Joden. Manet van Montfrans, acquirerend redacteur van de Nederlandse Boekengids, schreef een nawoord bij deze vertaling, dat we ook hier publiceren.
Besproken boeken
-
Georges Perec Ellis Island Verhalen over ontheemding en hoop (vert. Rokus Hofstede) (De Arbeiderspers 2025), 175 blz.
In 1975 ontmoette Georges Perec de filmmaker Robert Bober. Bober stond op het punt een documentaire te maken in het stadje Radom in Polen, de geboorteplaats van zijn vader. Hij wilde vastleggen wat daar nog restte van het Joodse leven. Vóór 1940 woonden er in Radom ca. 30.000 Joden, in 1945 nog vijf. De titel van de film, Réfugié provenant d’Allemagne, apatride d’origine polonaise (Vluchteling uit Duitsland, stateloze van Poolse afkomst), ontleende Bober aan de tekst die op zijn identiteitsbewijs stond, totdat hij in 1956, op zesentwintigjarige leeftijd, de Franse nationaliteit kreeg. Het gezin Bober was in 1933 vanuit Berlijn naar Parijs gegaan en had daar de oorlog overleefd. De eveneens naar Frankrijk geëmigreerde Pools-Joodse familie van Perec werd daarentegen zwaar getroffen. Perecs vader stierf in 1940 aan de gevolgen van zijn verwondingen op het slagveld. Zijn moeder, haar zusje en zijn beide grootvaders werden in 1943 in Auschwitz vermoord.
Vóór 1940 woonden er in Radom ca. 30.000 Joden, in 1945 nog vijf.
Bober had Perecs semi-autobiografische W of de jeugdherinnering (1975, Franse editie) gefascineerd gelezen en hij stelde hem voor samen een film te maken over Ellis Island. Dit eilandje in de monding van de Hudson diende van 1892 tot 1924 als doorgangscentrum voor ruim 12 miljoen Europese emigranten, onder wie veel Joden. Volgens de cijfers die Perec en Bober hanteren, waren het er, tot de definitieve sluiting van Ellis Island in 1954, 16 miljoen. Bobers overgrootvader van moederskant was een van hen, maar behoorde tot de onfortuinlijke 2 procent die op de drempel van het beloofde land om gezondheidsredenen werd afgekeurd en per kerende boot teruggestuurd naar Europa. Om die reden werd Ellis Island ook wel Traneneiland (l’Île des larmes) genoemd. Terug in Europa vestigde deze overgrootvader zich in Wenen. Zijn geschiedenis was een van de verhalen die in de familie Bober de ronde deden. Een prachtig portret van deze zo uit de Bijbel weggelopen figuur maakt deel uit van het beeldmateriaal dat in film en boek is opgenomen, beide uitgebracht onder de titel Récits d’Ellis Island. Histoires d’errance et d’espoir (Ellis Island. Verhalen over ontheemding en hoop).
De film bestaat uit twee delen, ‘Traces’ en ‘Mémoires’ (‘Sporen’ en ‘Herinneringen’), het boek telt er vijf. Perec verving het clichématige, euforische commentaar van de gids die ons in de documentaire wegwijs maakt in de geschiedenis van Ellis Island, door een inleiding waarvan de titel, ‘Traneneiland’, de kritische teneur al aangeeft. Het tweede deel, ‘Beschrijving van een weg’, geschreven in vrije verzen, heeft een persoonlijker, soms ook lyrisch karakter. Het ‘Album’ bevat foto’s van de landverhuizers op Ellis Island; ‘Locatieonderzoek’ (‘Repérages’) is het verslag van de voorbereidingen in 1978 voor de filmopnamen in het jaar daarna. In ‘Herinneringen’ zijn de vraaggesprekken met elf voormalige migranten opgenomen. Ellis Island is de laatste langere tekst die tijdens Perecs leven verscheen. De geïllustreerde uitgave werd in 1980 door Uitgeverij Sorbier gepubliceerd. In 1995 bracht Uitgeverij P.O.L. Perecs tekst opnieuw uit, maar zonder afbeeldingen en interviews.
Bober was grootgebracht in een Joodse culturele traditie die de eeuwenlange diaspora en de vernietigingskampen had getrotseerd. Ellis Island is een van de vele documentaires waarin hij die erfenis heeft proberen vast te leggen en door te geven. De invalshoek van Perec, die er aanvankelijk overigens niet veel voor voelde om zich in te laten met deze volgens hem ‘nostalgische Joodse thematiek’, was heel anders. Hij zocht in de levensverhalen van de migranten die via Ellis Island Amerika waren binnengekomen een scenario voor het leven van zijn ouders, zoals zich dat ontrold zou kunnen hebben als zij vanuit Polen niet voor Frankrijk, maar voor de Verenigde Staten hadden gekozen. Maar ook en vooral was hij op Ellis Island op zoek naar wat Joods-zijn voor hemzelf inhield. In het afwisselend gebruik van ‘wij’ en ‘ik’ komt dit verschil tot uitdrukking. Op de kaft van het boek staan Perec en Bober samen als auteurs/makers. Perec spreekt ook uit naam van Bober, maar in de passages over zijn eigen Joodse identiteit doet hij dat in de ik-vorm.
Lange tijd was hij deze kwestie uit de weg gegaan. De jonge linkse schrijver die hij begin jaren zestig was, hoopte nog op een maatschappij zonder klassen- of rassenverschillen. De marxistische kampschrijvers die hij toen met ontzag las, Robert Antelme en David Rousset, beiden niet Joods, waren vanwege hun verzetsactiviteiten gedeporteerd. Zij zagen de concentratiekampen als een uitvergroting van de kapitalistische maatschappij, een idee dat hij in een bespreking van A Clockwork Orange (1972) nog van hen overnam. ‘Ik voel me niet Joods’, zei hij in een interview in 1965. Hij ervoer zijn afkomst als een last, geassocieerd met een verleden van getto’s, pogroms en razzia’s, en in tegenstelling tot veel Franse of Franstalige schrijvers (Aron, Beauvoir, Sartre, Wiesel) koesterde hij ook weinig sympathie voor de staat Israël.
‘Ik voel me niet Joods’, zei hij in een interview in 1965. Hij ervoer zijn afkomst als een last, geassocieerd met een verleden van getto’s, pogroms en razzia’s, en in tegenstelling tot veel Franse of Franstalige schrijvers (Aron, Beauvoir, Sartre, Wiesel) koesterde hij ook weinig sympathie voor de staat Israël.
Zijn schrijverschap wilde hij dan ook onder geen beding verbinden met het Joods-zijn. Het idee dat zijn afkomst hem als schrijver zou definiëren en hem zou opsluiten in de al dan niet clichématige verhalen en beelden van anderen, stond hem tegen. Daarnaast leek de rol van literaire getuige ook niet voor hem weggelegd: de deportatie en dood van zijn vier naaste familieleden hadden zich buiten zijn gezichtsveld afgespeeld, en van wat hij daarvóór wel met hen had meegemaakt, herinnerde hij zich weinig tot niets. Bovendien stond eind jaren vijftig, begin jaren zestig het literaire tij in Frankrijk de opkomst van een herinneringscultuur in de weg. In toonaangevende intellectuele kringen voerde het structuralisme tamelijk dictatoriaal de boventoon; krachtens de zogeheten autonomie van de literatuur was het taboe om een verband te leggen tussen het literaire werk en de persoon van de schrijver. Perec onderwierp zich weliswaar niet aan dergelijke dictaten, maar was er ook niet helemaal immuun voor.
Toch was hij al in 1966 begonnen aan een familiegeschiedenis in de vorm van een stamboom, L’Arbre, histoire d’Esther et ses frères, een project dat hij niet zou afmaken, maar evenmin definitief terzijde zou leggen. Vroege romans als De Condottiere en Een man die slaapt bevatten zinspelingen op antisemitisme en razzia’s. In zijn eerste grote Oulipiaanse werk, ’t Manco (La Disparition, 1969) laat het verhaal van de moord op alle leden van een en hetzelfde geslacht in een tekst waaruit de letter e verbannen is (onder meer een verwijzing naar het klinkerloos geschreven Hebreeuws) zich lezen als een metafoor voor de nazipraktijken. Ook het dromenboek De duistere winkel en het essay Ruimten rondom bevatten verwijzingen naar de kampen en het nazisme.
Maar vaak blijft het bij zinspelingen, een destijds door maar weinig lezers opgemerkte donkere onderstroom. Zelfs in het autobiografische deel van W of de jeugdherinnering, waarin Perec op zoek gaat naar herinneringen aan zijn kinderjaren in Parijs en zijn onderduiktijd in de Vercors, beperkt hij zich tot commentaar op de schaarse informatie en op de documenten waarover hij beschikt zonder deze verder te verifiëren of naar andere aanwijzingen te zoeken. De pogingen die hij wel doet, bijvoorbeeld door via herhaaldelijke bezoeken aan de Parijse rue Vilin, waar hij tussen 1936 en 1942 met zijn ouders en grootouders woonde, herinneringen aan hen terug te roepen, blijven zonder noemenswaardig resultaat. In het fictiedeel levert de zoektocht van de verteller, Gaspard Winckler, de enig overgebleven getuige van een ‘verzwolgen wereld’, naar een bij een schipbreuk verdwenen jonge naamgenoot, evenmin iets op. En de Olympische samenleving op het eiland W bij Vuurland, waar willekeur hoogtij viert, lijkt wel enigszins een afspiegeling van een concentratiekamp, maar er zijn ook belangrijke verschillen, die dat verband kunnen maskeren. (In de laatste zin van W vermeldt Perec echter wel dat Pinochet zijn politieke tegenstanders op dergelijke eilandjes gevangenzette.)
Pas in zijn tekst over de geschiedenis van Ellis Island, die veel verder van hem afstaat dan het persoonlijke leven dat hij beschrijft in W of de jeugdherinnering en die ook niet de associatie van het jodendom met massavernietiging kent, snijdt Perec het onderwerp van zijn Joodse identiteit expliciet aan. Juist de afstand in tijd en ruimte lijkt het hem gemakkelijker te maken om over dit onderwerp te schrijven. Hij hoopt er op Ellis Island een duidelijker beeld van te krijgen. Maar, vraagt hij zich af, beschrijven, hoe doe je dat? Vertellen, hoe doe je dat? Kijken, hoe doe je dat? Hoe kun je met droge statistieken, duizenden keren herhaalde anekdotes, in museumstukken veranderde gebruiksvoorwerpen, de bedrieglijke rust van oude zwart-witfoto’s, zichtbaar maken wat er zich op deze plek ooit heeft afgespeeld? En hoe krijg je vat op wat niet getoond wordt, niet gefotografeerd is, niet is gearchiveerd, gerestaureerd, in scène gezet? Wat betekende deze plaats voor al die mensen die er geweest zijn? Hoe kun je je voorstellen wat miljoenen mannen, vrouwen en kinderen, door honger en vervolging verjaagd van hun geboortegrond, daar beleefd hebben? Hoe krijg je boven water wat normaal, alledaags was, wat gewoon was, wat er dag in, dag uit plaatsvond?
Perec kiest voor de bescheiden etnografische benadering die hij ook in het korte essay ‘Nader tot wat?’ (1973) en in Ruimten rondom (1974) propageerde. De tekst in het boek, die grotendeels overeenkomt met het commentaar dat hij bij het beeldmateriaal in de film uitspreekt, kent geen complexe literaire constructie zoals zijn andere werk. Hij beperkt zich tot samenvatten, observeren, inventariseren, benoemen, opsommen. Toch breekt het pessimisme vaak door de neutrale toon heen. Zo is het eerste deel, ‘Traneneiland’, een negatief gekleurde samenvatting van de geschiedenis van dat stukje grond van veertien hectaren, waar na een uitputtende overtocht straatarme migranten uit Europa (Ierse boeren van wie de oogsten waren verwoest, Duitse liberalen die na 1848 werden vervolgd, nationalistische Polen van wie de opstand tegen de Russische overheersing in 1831 was neergeslagen, Armeniërs, Turken, Joden uit Rusland en uit het Oostenrijks-Hongaarse rijk, Italianen die uitgehongerd waren), in een paar uur of een paar dagen van emigrant tot immigrant werden getransformeerd. Dat proces, schrijft Perec, voltrok zich ‘even voortvarend en doeltreffend als in een worstenmakerij in Chicago: op de lopende band zet je aan de ene kant een Ier, een Oekraïense Jood of een Italiaan uit de hak van de laars, en aan de andere kant – na inspectie van de ogen, inspectie van de zakken, vaccinatie, ontluizing – rolt er een Amerikaan van af’. In de documentaire contrasteren deze sarcastische opmerkingen met het positieve commentaar dat de met rangerhoed uitgedoste Amerikaanse gids opdreunt voor een goedlachs publiek. Dat Ellis Island voor miljoenen mensen zeker ook de toegang tot een beter leven heeft betekend, blijkt wel uit de vraaggesprekken met de voormalige immigranten, maar komt in Perecs commentaar niet altijd even duidelijk naar voren. Van het begrip ‘hoop’ dat in de titel staat, wordt in de tekst maar heel spaarzaam gewag gemaakt.
Het tweede deel, ‘Beschrijving van een weg’, dat in vrije verzen is geschreven, bevat litanie-achtige opsommingen van de landen waar de migranten vandaan kwamen, de talen die zij spraken, de namen van de rederijen die hen naar Ellis Island brachten, de havens waaruit ze vertrokken. Het is opmerkelijk dat Perec, die zijn gedichten vrijwel uitsluitend met behulp van ingewikkelde Oulipiaanse vormbeperkingen schreef, in Ellis Island voor deze relatief eenvoudige vorm van poëzie heeft gekozen. De oorspronkelijke bestemming van het commentaar was natuurlijk de film, en misschien heeft het co-auteurschap van Bober bij de uitwerking van de geschreven tekst ook een rol gespeeld.
Tekst en beeld vullen elkaar aan: de massaliteit van deze migratie blijkt ook uit de foto’s van volgepakte schepen en van de overbevolkte zalen op Ellis Island, toen het nog in bedrijf was. De gebouwen op het eiland, dat in 1976 ter gelegenheid van de viering van het tweehonderdjarig bestaan van de Verenigde Staten de status van nationaal museum had gekregen, verkeerden twee jaar later nog in een deplorabele staat van verval. De her en der verspreide gebruiksvoorwerpen getuigen van een dagelijks leven dat zich hier lang geleden afspeelde, ijzeren dranghekken in de registratiehal doen denken aan de hekken van een abattoir, de foto’s van de medische controles leggen het beslissende moment vast: door naar New York of terug naar Europa.
Al deze migranten verbraken de band met hun geboorteland, zij lieten hun bezittingen en soms ook hun familie achter om hun geluk in ballingschap in Amerika te beproeven. Ellis Island was een overgangsplaats tussen hun geboortegrond en een nieuw beloofd land, een niemandsland tussen ontworteling en een onzekere nieuwe worteling. De fysieke breuk met het verleden was radicaal, de toekomst hoogst ongewis. Op die plek, vlak bij het Vrijheidsbeeld, associeert Perec zijn Joods-zijn dan met ontheemding, verstrooiing, diaspora, die voor de Joodse geschiedenis zo specifieke begrippen:
Ellis Island is voor mij bij uitstek de plaats van de ballingschap, dat wil zeggen de plaats van de afwezigheid van plaats, de niet-plaats, het nergens.
Maar bij die minimale, negatieve identificatie blijft het.
Robert Bober ervoer op Ellis Island de bestendigheid van zijn geschiedenis, die er een van veerkracht, vasthoudendheid, continuïteit is. Het verhaal van de daar gestrande overgrootvader, dat van generatie op generatie is doorgegeven, maakt het voor hem mogelijk het eiland als een gedenkplaats te beschouwen. Voor Perec komt Joods-zijn neer op het gevoel dat hij een balling is, een ‘dolende’, omdat het hem niet vergund is geweest om in het land van zijn ouders, in Warschau of Lubartów, geboren te worden. Maar zwaarder nog weegt het gevoel dat hij er niet bij hoort, dat hij ‘anders’ is, niet ‘anders dan de anderen, maar anders dan de zijnen’:
Ik spreek de taal niet die mijn ouders spraken, ik deel geen enkele van de herinneringen die zij gehad kunnen hebben. Iets wat van hen was, wat hen maakte tot wie ze waren, hun geschiedenis, hun cultuur, hun toekomstverwachting, is niet op mij overgedragen.
En:
Ik heb niet het gevoel dat ik dingen ben vergeten, maar eerder dat ik ze nooit heb kunnen leren.
De enige zekerheid omtrent zijn Joods-zijn, dat hij als een onherstelbare breuk ervaart, is dat hij tot slachtoffer is bestempeld en dat hij zijn leven slechts aan het toeval en aan ballingschap dankt. Overigens relativeert hij de specificiteit van dit lot meteen met een verwijzing naar de Boat People, slachtoffers van de geopolitiek in Zuidoost-Azië, die, terwijl Bober en hij die oude verhalen van bijna een eeuw geleden opdiepen, in de jaren na de val van Saigon in 1975 in overvolle wrakke boten van eiland naar eiland zwerven en bij duizenden om het leven komen. Ellis Island maakt deel uit van een nooit eindigende en steeds tragischer saga van ontheemding en ballingschap.
Film en boek zijn het eindpunt van een ontwikkeling die Perec in de loop der jaren heeft doorgemaakt. Het woord errance in de titel van Ellis Island, vertaald als ontheemding, sluit aan bij de titel van zijn allereerste, op negentienjarige leeftijd geschreven boek, Les Errants. Voor Perec staat het eiland symbool voor het niemandsland waarin hij zich zelf bevindt en waaruit alleen het schrijven hem kan redden. ‘Ons land, dat is de schrale kust waarop we hier zijn aangespoeld’, luidt het citaat uit Jonas, een verzameling gedichten van de op 42-jarige leeftijd overleden Jean-Paul de Dadelsen, dat Perec als motto voor dit boek koos. En verder is Ellis Island slechts een plaats van mogelijke herinneringen, van een mogelijke autobiografie. Die herinneringen verkent hij in een aantal ontroerende vraaggesprekken met voormalige, meest Joodse migranten die hij in mei 1979 samen met Bober voerde in New York. Het laatste gesprek vindt niet plaats in Amerika, maar in Europa. De van oorsprong Roemeense mevrouw Rabinovici werd van Ellis Island teruggestuurd naar Europa en vestigde zich later in Parijs. In Amerika, zegt ze, werd je uitgenodigd om Amerikaan te worden; hier, in Parijs, ben ik er in zevenenveertig jaar niet in geslaagd me te laten naturaliseren.
In april 1981 geeft Perec een serie lezingen in Warschau. Hij bezoekt dan ook Lubartów, het geboortestadje van zijn vader. Alles is daar uitgewist, stelt hij vast.
Manet van Montfrans, 26 juni 2024