Advertentie
Banner Masala-1454×183

Geef het (niet) op!

De keuze om er de brui aan te geven is geen eenvoudige. Vooral ook omdat je nadien blijft zitten met twijfels: had ik die relatie wel moeten beëindigen? Waarom ben ik gestopt met mijn studie? In dit essay bespreekt Wolter de Boer de Grote Vragen van het opgeven, en stuit hij op doodsdrift en de grenzen van de psychoanalyse.

Besproken boeken

Laatst zette een vriendin tijdens een lange autorit een recente aflevering van Where Should We Begin? op, de podcast van de beroemde psycho- en relatietherapeut Esther Perel. Een jonge vrouw vertelde Perel dat ze, nadat ze op talloze dates was geweest die steeds nergens op uitdraaiden, wilde weten of ze niet beter kon stoppen met daten. Kon ze niet beter opgeven? ‘Controle,’ verzuchtte ik met mijn handen stevig om het stuur geklemd en mijn ogen op de onbekende weg gericht, ‘iedereen denkt maar controle over alles te kunnen hebben.’ Die opmerking was ongetwijfeld het effect van de gesprekken die ik die week had gevoerd met mijn cliënten, en van de onophoudelijke energie waarmee de vraag of ik iets moet opgeven door mijn eigen hoofd stuitert. (In willekeurige volgorde: moet ik stoppen met mijn werk, met wonen waar ik woon, met het boek dat ik lees, met een relatie, met het schrijven, en inderdaad: met daten?)

Als therapeut probeer ik, zo min mogelijk belast door oordelen en vooronderstellingen, te luisteren naar degene die tegenover mij in de stoel zit. Zo ontstaat er een ruimte waarin we kunnen denken en praten over moeilijkheden, zonder dat het nou direct gaat over het oplossen ervan. Tegelijkertijd ben ik maar al te bekend met het machteloze gevoel van het niet weten of je ergens voor moet gaan of het juist moet laten. Vroeger leerde ik dat als ik niet wist of ik iets wel of niet moest doen, ik een overzichtje moest maken en de voor- en tegenargumenten moest opschrijven. Nadat een dilemma in twee rijen op een blad papier is opgedeeld, verkrijgt het een ogenschijnlijke simpelheid die het binnenin een hoofd nooit krijgen kan. Maar voor veel dingen waarover we peinzen of we ermee moeten stoppen of niet, zijn de voors en tegens niet zo makkelijk op papier te zetten. Omdat we meestal gewoonweg niet goed weten wat de voors en tegens zijn. En zo weten we ook niet wat het precies is dat we zouden opgeven, of hoe ons leven eruit zou zien zonder een gebruik, een gewoonte, een mens waar we nu zo aan gehecht zijn. Dat maakt kiezen soms zo schijnbaar onmogelijk.

Ik herken de hypocrisie van mijn eigen ergernis aan de vrouw in de podcast, en dat zorgt ervoor dat ik alleen maar meer geërgerd raak. En die ergernis voel ik waarschijnlijk zo sterk om iets anders niet te hoeven voelen: die machteloosheid van wanneer ik merk dat ik oog in oog sta met onoplosbare tegenstellingen.

Over het lezen over tegenstellingen

Dit alles doet me denken aan het boek On Giving Up (2024) van de Britse psychoanalyticus Adam Phillips, dat ik afgelopen zomer kocht. Over de vraag ‘opgeven of niet?’ schrijft hij: It is not then a story about giving something up, it is a story about extending a repertoire; or about what the poet William Empson called “straddling the contradictions”. You can’t get the boon and benefit of a contradiction by taking sides.’ Phillips is er, zo blijkt al snel, niet op uit om de vraag ‘opgeven of niet?’ te beantwoorden, hij is uit op iets anders. Zoals hij hier schrijft: hij gelooft dat we ons repertoire moeten uitbreiden. De hoofdstukken die volgen, die Phillips eerder als losse essays in verschillende tijdschriften publiceerde, geven soms de indruk enigszins willekeurig tussen twee kaften bij elkaar te zijn gezet, maar hebben als gemene deler dat ze allemaal op de een of andere manier ons idee van opgeven proberen te verkennen en verbreden. De hoofdstukken handelen over het opgeven van dingen die we willen en van idealen, over het opgeven van een positie in de groep, en over wie of wat er nu eigenlijk bepaalt wat we opgeven en waarom.

Wat zou er zijn gebeurd als we de relatie wel hadden voortgezet, die opleiding hadden afgemaakt, die baan hadden aangenomen, anders hadden gesproken tegen onze geliefden?

On Giving Up leest daarmee ook als het vervolg van Missing Out (2013), waarin Phillips zich afvraagt hoe we ons verhouden tot het ongeleefde leven, dat leven dat we ook graag hadden willen leiden maar niet voor hebben gekozen. Wat zou er zijn gebeurd als we de relatie wel hadden voortgezet, die opleiding hadden afgemaakt, die baan hadden aangenomen, anders hadden gesproken tegen onze geliefden? In beide boeken toont Phillips hoe we ons altijd moeten verhouden tot een fantasie van hoe ons leven er ook uit had kunnen zien.

Ik moet denken aan de vele besluiten die we voortdurend nemen, ieder moment opnieuw. En wat mijzelf betreft: de vraag ‘stoppen of niet?’ is het geraamte waaraan ik alles wat ik over mezelf begrijp probeer op te hangen. Ik, die altijd klem lijkt te zitten in wat Nietzsche de eeuwige wederkeer noemt, alsof ik voor altijd gebukt zal gaan onder het juk van de consequenties van de keuzes die ik nu maak. Alsof niet na iedere beslissing een nieuwe contradictie opdoemt, het gat van het vorige dilemma wordt opgevuld met een nieuwe. Wat betekent het dan om te zeggen dat je iets opgeeft?

Over het lezen over zelfdoding als blauwdruk

De vraag of we iets opgeven of niet, aldus Phillips, kunnen we stellen over vele dingen, en uiteindelijk ook over dat ene, heilige en liefst onaanraakbare: het leven zelf. In de inleiding van On Giving Up schrijft hij: ‘In the ordinary way of things, when people say that they are giving up, they are usually referring to something like smoking, or alcohol, or chocolate, or any of the other anaesthetic pleasures of everyday life; they are not, on the whole, talking about suicide.’ Toch stelt Phillips dat wanneer we ‘opgeven’ overwegen, we snel uitkomen bij de vraag of we het leven ‘moeten doen’, en of we er niet beter mee kunnen stoppen. Phillips borduurt in zijn tekst voort op de doodsdrift, een construct dat Sigmund Freud nog laat in zijn leven toevoegde aan het destijds ontstane theoretische bouwwerk dat de naam psychoanalyse was gaan dragen. Freud stelde dat er naast een drift die de mens aanzet tot liefde, verbinding en leven (eros), er ook een kracht in de mens huist die uit is op minder in plaats van meer leven, een drift die de mens aanzet tot vernietiging en destructie (thanatos). Phillips stelt dat we de levensdrift en de doodsdrift kunnen beschouwen als de twee deelnemers van een gesprek dat continu binnenin ons plaatsvindt: is het leven echt de moeite waard, of niet?

De vraag of het leven de moeite waard is, wordt daarmee vanzelf inherent destructief, een vraag waar een grote agressieve kracht van uitgaat die ervoor zorgt dat we de vraag gaan vermijden.

Maar wanneer we opgeven beschouwen als het effect van de doodsdrift, schrijft Phillips, is opgeven iets absoluut destructiefs, iets dat altijd tegen het leven indruist. De vraag of het leven de moeite waard is, wordt daarmee vanzelf inherent destructief, een vraag waar een grote agressieve kracht van uitgaat die ervoor zorgt dat we de vraag gaan vermijden. Terwijl het stellen van de vraag ook plausibel kan zijn, en zo zou kunnen aanzetten tot andere dingen dan totale vernietiging.

Omdat opgeven zo verbonden is met de destructie van het zelf, de zelfdoding, heeft opgeven een slechte naam gekregen. Phillips stelt dat door deze koppeling het idee ontstaat dat, wanneer we bij onszelf of anderen merken dat we ergens mee willen stoppen, we daar ontzettend voorzichtig en terughoudend van worden. Zo worden we ‘geterroriseerd’ door de wens om ergens niet mee door te gaan. Hij schuift een alternatieve zienswijze naar voren: ‘We need to wonder (…) what giving up would look like, would sound like, if suicide was not the paradigm, or the only paradigm, of giving up, and if it was not taken for granted in some quasi-religious sense, that life is essentially worth living.’ Wanneer suïcide het idee van ‘opgeven’ niet zo op de hielen zou zitten, stelt Phillips, zouden we opgeven eerder kunnen zien als een fase van transitie, in plaats van een onoverkomelijk einde. Waar halen we onze ideeën over opgeven vandaan, en hoe zouden we daar andere beelden, metaforen, verhalen voor in de plaats kunnen stellen?

Phillips stelt voor om ‘opgeven’ en ‘zelfdoding’ te ontkoppelen, en komt met een ander model om na te denken over opgeven. Via Macbeth schuift hij slaap naar voren als alternatief paradigma om opgeven te begrijpen.

Phillips stelt voor om ‘opgeven’ en ‘zelfdoding’ te ontkoppelen, en komt met een ander model om na te denken over opgeven. Via Macbeth schuift hij slaap naar voren als alternatief paradigma om opgeven te begrijpen. In Shakespeares toneelstuk hoort de generaal Macbeth in een profetie van drie heksen dat hij op een dag koning van Schotland zal zijn. Deze profetie wakkert de tomeloze ambitie van de generaal aan, en hij besluit de zittende koning van Schotland te vermoorden. Na de moord zit slapeloosheid Macbeth op de hielen, en ook zijn vrouw blijft niet gespaard en begint te slaapwandelen. Zowel Macbeth als Lady Macbeth beginnen problemen te ervaren op het grensgebied van slapen en waken. In Macbeth, zo betoogt Phillips:

… sleep is celebrated and mourned (…) as that restorative giving up in which consciousness and purpose and ambition are paused, relinquished. (…) Tragic heroes and heroines – as Macbeth makes so abundantly clear – are like people trying never to sleep. They are people who cannot interrupt themselves, or be interrupted. They are people who have refused the benefits of giving up, or even of hesitation. (…) They are people for whom giving up feels like giving up everything

En zo stelt Phillips slapen voor als een overgave aan het opgeven, als een zachtere, minder radicale blauwdruk van wat het betekent om op te geven. Hoe ambitieus we ook zijn, hoeveel we ook willen, we moeten allemaal slapen om bij ons verstand te blijven. Zonder af en toe iets op te geven, het kwijt te raken, is het onmogelijk een vervullend leven te leiden.

Over het lezen over verlies

Uiteindelijk doet On Giving Up, in ieder geval voor deze lezer, precies wel en niet wat het belooft. Toen ik de titel zag, en de eerste regel van de omslagtekst las (‘To give up or not to give up?’), hoopte ik misschien dat het boek me een uitweg zou verschaffen uit het mezelf steeds moeten stellen van die vraag. Niet dat ik hoopte dat Phillips me kon vertellen of ik door moest gaan met de dingen die ik doe. Ik begrijp dat psychoanalyse geen antwoord heeft op die vraag, en daarvoor zijn er andere loketten: religie, humanisme, misschien de filosofie. Hoewel ik ernaar kan verlangen dat anderen mij keuzes uit handen nemen, zodat ik er zelf niet meer zo over hoef te piekeren, weet ik dat ik me ook bedrogen en geïnfantiliseerd zou hebben gevoeld op het moment dat Phillips had geprobeerd een antwoord te geven op de vraag of ik moet opgeven of niet.

Phillips stelt in On Giving Up meer vragen dan hij beantwoordt. Hem lezen voelt daarom vaak frustrerend, als het draaien om een kern waar je nooit echt dichterbij komt. Zo vraagt Phillips zich bijvoorbeeld af wat het nut is van zelfkennis: in hoeverre helpt kennis van onszelf ons het leven te krijgen dat we willen hebben? En dan is er nog ‘de psychoanalytische vraag’ over het verkrijgen van zelfkennis: kan bepaalde zelfkennis ook weer een verdediging zijn tegen andere zelfkennis, tegen andere dingen die we liever niet over onszelf te weten komen? Het is iets om over te peinzen: dus alles wat je over jezelf te weten kunt komen is potentieel een verdediging om iets anders op afstand te houden. Niets, om maar een cliché te mobiliseren, is wat het lijkt. Wat valt er nou echt te zeggen over een boek met die boodschap? Wat kan ik nou echt zeggen over zo’n boek?

In het laatste hoofdstuk, ‘On Loss’, schrijft Phillips dat we niet voorbij moeten gaan aan ‘de medeplichtigheid van taal aan afwezigheid’. Alleen al in het gebruiken van een bepaald woord, schrijft hij, schuilt de erkenning van de afwezigheid van waar dat woord aan refereert. Een woord en dat wat dat woord zou moeten uitdrukken, passen nooit netjes op elkaar. Er blijft altijd een open ruimte, een afwezigheid. Wanneer we gebruikmaken van taal, ervaren we daarbij onvermijdelijk die afwezigheid, en zo is de ervaring van het gebruikmaken van taal ook altijd een verlieservaring.

Zoals Phillips het ‘opgeven’ probeert te ontdoen van het paradigma van de suïcide, probeert hij in zijn laatste hoofdstuk het idee van ‘verlies’ los te weken van de notie van een destructief einde.

Wanneer ik meega in deze redenering van Phillips, betekent dat dus ook dat de vraag ‘opgeven of niet?’ zelf al gedoemd is te verwijzen naar iets wat er niet is, naar het absolute onvermogen van die vraag. Uiteindelijk is er geen echt antwoord, en daarmee dus ook geen sluitende reden waarom je jezelf de vraag wel of niet zou stellen, lijkt het. Ieder verlangen verhult weer een ander verlangen, een verlangen kan zomaar verdwijnen op het moment dat je erachter komt wat het ‘eigenlijk’ is dat je verlangt. Dat frustreert aan het lezen van On Giving Up: zodra je denkt erachter te zijn dat iets op een bepaalde manier in elkaar steekt, blijkt dat het toch anders is.

Het lijkt haast een zinloze exercitie om een boek over opgeven te schrijven als de vraag altijd verwijst naar iets wat er niet is, en niet het antwoord op, maar de vraag zelf de motor van een menselijk bestaan is. Verliest het proberen te beantwoorden van de vraag daarmee niet ook haar waarde?

Misschien wel, en misschien, zou Phillips zeggen, is het beantwoorden van de vraag het punt niet, maar juist het stellen ervan. Zoals Phillips het ‘opgeven’ probeert te ontdoen van het paradigma van de suïcide, probeert hij in zijn laatste hoofdstuk het idee van ‘verlies’ los te weken van de notie van een destructief einde. Wanneer we verlies als minder catastrofaal zouden zien, zou verlies ons niet zo imponeren, en kunnen we ons er minder krampachtig toe verhouden. De vraag of we iets willen opgeven, en de vraag wat we daarmee kunnen verliezen, is dan minder belangrijk dan de vraag wat we zouden kunnen vinden. Op die manier staat verlies niet voor een catastrofaal einde, schrijft Phillips, maar eerder voor een vorm van plankenkoorts.

Podiumangst voor het vinden, lees ik hier in Phillips, en zo peuter ik uit het laatste hoofdstuk toch nog een instructie voor het leven mee, die ik lees als: blijf niet te veel hangen in wat je verliezen kunt, zo vind je niets. En door niets te vinden, kom je er ook nooit achter wat het is dat je aan het zoeken was.