Advertentie
Princeton-university-press

De Lichtstad als laboratorium

Het voornemen om het recent verschenen Les nuits parisiennes te bespreken, werd – zacht gezegd – ingehaald door de feiten van de nacht van 13 november 2015. De politieke en sociale werkelijkheid van de banlieue drong die nacht in een orgie van geweld het Parijse nachtleven binnen. Pieter van den Blink bespreekt twee recente titels die licht werpen op het waarom, en die de toekomst heel verschillend tegemoet zien: de een met vertrouwen, de ander zeer somber.

Wie de dichtheid aan toeristische trekpleisters, de kerkhoven vol beroemdheden en de grondprijs buiten beschouwing laat en zijn kaart van Parijs kleurt op basis van inwonersaantallen, ontkomt niet aan de conclusie dat Parijs zelf – die prachtige Lichtstad waar u de weg kent naar uw favoriete restaurant en dat ene leuke boekhandeltje – marginaal is ten opzichte van de haar omringende voorsteden, de banlieues. Intra muros leven in Parijs ongeveer tweeënhalf miljoen zielen, tegenover ruim vierenhalf miljoen in de Petite Couronne, de verzamelnaam voor de banlieues die de stad omsluiten in de departementen Hauts-de-Seine, Val-de-Marne en Seine-Saint Denis – die laatste nog vers in het geheugen als de plaats waar Franse elite-eenheden vijf dagen na ‘Bataclan’ met vijfduizend kogels het brein achter de aanslagen uitschakelde.

De boulevard péripherique, die beroemde rondweg waarlangs de namen van de portes naar het Parijs dat u kent, opklinken als verleidelijk zingende sirenes – Porte des Lilas, Porte Dorée – verdient een andere naam. Hij is wel rond, maar al lang niet meer perifeer, en het aantal auto’s op deze achtbaanssnelweg midden in de bebouwde kom valt in het niet bij het aantal forensen dat de périph dagelijks dwars over- of ondersteekt op weg tussen de banlieue en de stad. In die nieuwe naam zou demarcatie plaats moeten maken voor unificatie van die twee werelden aan weerszijden van het asfalt, zoals ook de termen Linkeroever en Rechteroever dat doen. Parijs intra muros is nog wel het geografisch centrum, maar niet het epicentrum van een nieuwe dynamiek. Er is een project om Parijs en de banlieues samen te brengen in een bestuurlijke eenheid die ‘Grand Paris’ moet heten, maar dat komt slechts moeizaam van de grond.

Ook in media- en wetenschappelijke aandacht per vierkante kilometer overschaduwen de banlieues de twintig arrondissementen van de stad zelf. Over wie er wonen in de banlieue, hoe ze leven, wat ze geloven, waar ze vandaan zijn gekomen en waar ze naartoe willen, wordt veel beweerd; in rapteksten (het prachtige Je suis de là bijvoorbeeld, van Grand Corps Malade), in wetenschappelijke verhandelingen en in opiniestukken (maar in tegenstelling tot de rap komen die meestal van elders). Slechts bij uitzondering lijken de werelden ‘binnen’ en ‘buiten’ de banlieue contact te maken. Kunstenaar JR uit Seine-Saint Denis hing bij nacht en ontij de muren van de stad vol met gigantische portretten van banlieusards, een project dat vervolgens de zege kreeg van het stadsbestuur. In een galerie aan de Rue de Turenne had ik vorig jaar het geluk zijn film Les Bousquets te zien, waarin het New York City Ballet een interpretatie danst van laatste grote rellen in de banlieue. Opgenomen op de plaats van handeling, in samenwerking met de plaatselijke bewoners. Er gebeuren soms mooie dingen in de banlieue.

Op veldonderzoek in de banlieue

Ook ik heb het klaar gespeeld om vijf jaar lang correspondent in Parijs te zijn zonder werkelijk in de banlieue te duiken. Ja, in het duizend jaar oude Saint Germain-en-Laye of in Neuilly, in zekere zin ook banlieues, hoewel eigenlijk extensies van de rijkste arrondissementen van de stad. Maar niet zo snel in La Courneuve, de noordelijke voorstad die de reiziger uit Nederland links van zich ziet liggen als hij Parijs nadert via de A1. Toen de rellen waar Les Bousquets over gaat uitbraken was ik net correspondent-af.

Die geweldsuitbarsting vond plaats in 2005. Niet alleen rondom Parijs maar in voorsteden door het hele land vonden brandstichtingen, plunderingen en confrontaties met de politie plaats totdat, toen ook al, de noodtoestand werd uitgeroepen. Die piek in geweld leidde tot een piek in de aandacht voor het fenomeen banlieue, waarna alles weer terugkeerde tot de toestand van voorheen. Bij de tiende verjaardag van deze gebeurtenissen, in oktober jongstleden, zei de linkse parlementariër Malek Boutih over Seine-Saint Denis: “Tien jaar geleden waren het relschoppers, nu zijn het terroristen”. Uit zo’n opmerking blijkt dat het (angst-)beeld dat wij van de ander hebben, meebeweegt met de tijdgeest. Boutih zou zijn voordeel kunnen doen met twee boeken die recentelijk verschenen over de relschoppers, de terroristen en de rest van de banlieue.

Socioloog Luuk Slooter was een buitenstaander die de banlieue benaderde van een afstand, maar zijn aanpak maakt van hem méér dan de zoveelste passant die zijn licht laat schijnen over een wereld waar hij de weg niet kent. Op zijn eerste afspraak in La Courneuve kwam hij te vroeg. Zijn bestemming was namelijk veel dichterbij dan hij, reizende vanuit het centrum van Parijs, had gedacht. Die vergissing (‘vreemd terrein zal wel veraf zijn’) noteert hij in zijn proefschrift The making of the banlieue, An ethnography of Space, Identity and Violence, waarop hij onlangs promoveerde aan de Universiteit van Utrecht en aan de École des hautes études en sciences sociales (EHESS) in Parijs. Dat Slooter zo zichzelf in het geding brengt, zorgt voor levendige passages in het academische proza.

Tijdens zijn langdurige verblijf in La Courneuve observeert hij niet alleen de banlieusards, maar ook zijn eigen gedragingen en de reacties die zijn aanwezigheid uitlokt. Misschien is het mijn hang naar het journalistieke die maakt dat ik meer in zo’n verhaal geïnteresseerd ben dan in de wetenschappelijke conclusies die ieder voor zich eruit kan trekken, maar ik zal niet de enige zijn die plezier beleeft aan de reportage-elementen in dit proefschrift.

Slooter beschrijft bijvoorbeeld met aangename precisie hoe hij zijn intrek neemt bij Jean, een Ivoriaan die onderhuurders in zijn appartement neemt om zijn inkomsten aan te vullen. Als Slooter reageert op Jeans advertentie krijgt hij aan de telefoon te horen dat het appartement al helemaal vol zit, maar dat hij desalniettemin welkom is om langs te komen ‘om erover te praten’. Ze maken een afspraak, waarvoor Slooter zoals gezegd te vroeg komt. Zonder veel omhaal stelt Jean voor om Slooter de onbeslapen helft van eigen zijn bed te verhuren (‘Als vrienden…. Gewoon als vrienden’) of anders de divan in de woonkamer.

Die divan wordt Slooters uitvalsbasis tijdens een maandenlang verblijf in wat sociologen ‘het veld’ noemen – een term die Slooter overigens problematiseert. Van iemand die de zaken zo aanpakt ben ik geneigd zijn bevindingen aan te nemen. (Ik ken Luuk Slooter niet persoonlijk maar via de mail is hij mij behulpzaam geweest bij het leggen van contact in de banlieue.)

Deze Jean blijft een prachtig silhouet in de marge van het etnografisch verslag. Bij stukjes en beetjes komen we meer over hem te weten, alsof we het zelf zijn die een tijdje bij hem op de divan hebben geslapen. De klok in Jeans hoofd staat op Ivoriaanse tijd, twee uur later dan de Franse. In de badkamer heeft hij (zo ontdekt Slooter tot zijn verbazing) een fles bruiningscrème staan, al kan zijn huid niet zwarter dan hij al is. En Jean verbaast zich hooglijk over de milde benadering van relschoppers in Frankrijk.

Door gewoon maar veel rond te hangen, wint Slooter het vertrouwen van de banlieusards van wie hij wil weten hoe zij hun omgeving ervaren. Dat rondhangen, trainer, is in Slooters visie een van de manieren waarop de banlieusards betekenis toekennen aan hun omgeving.

In de getranscribeerde interviews – een ander onderdeel dat lezing van dit proefschrift de moeite waard maakt – lezen we of en hoe de banlieusards zich met hun banlieue identificeren. En passant hoor je hoe Slooter zelf door zijn gesprekspartners wordt aangesproken. Ze noemen hem bijvoorbeeld Mon p’tit Luuk of schertsend Monsieur l’inspecteur, mooie signalen die erop duiden dat het hem is gelukt om werkelijk contact te maken. Tot zijn frustratie moet Slooter wel concluderen dat het contact voornamelijk met mannen plaatsvindt; vrouwen en meisjes zijn minder geneigd met hem te praten.

Zijn onderzoek richt zich op de totstandkoming van de begrippen waarin doorgaans over de banlieue wordt gesproken en de connotaties die ermee gepaard gaan: quartiers sensibles, jeunes de la rue, et cetera. Hij laat zien dat de banlieue op verschillende manieren met betekenis geladen wordt: zowel intern als extern. Eén van zijn stellingen is dat een bewoner van de rijke buurten in Parijs die geen voet in de banlieue durft te zetten (uit angst te worden beroofd of met stenen bekogeld), aan die betekenis evenveel bijdraagt als jongeren die een auto in brand steken. Zijn onderzoek biedt geen verklaring waarom bepaalde figuren op een bepaald moment in de tijd een bepaalde rol aannemen (relschopper, terrorist), maar toont wel hoe de banlieue als geheel zijn imago krijgt.

De hartekreet van een historicus

De banlieue is niet alleen in getalsmatig opzicht de kern van Parijs en de sterkste magneet voor media-aandacht, het is ook de residentie van het volk, ‘“le peuple”, that most cherished of Parisien myths’ zoals Andrew Hussey schrijft in The French Intifada, The Long War between France and its Arabs. Deze Engelse cultuurhistoricus was tot vorig jaar dean van de University of London Institute in Parijs, de stad waar hij al meer dan tien jaar woont.

Hussey verliet zijn studeerkamer, waar hij boeken schreef over Georges Bataille en Guy Débord en een beroemde Secret History of Paris, om de banlieue te verkennen. Dat deed hij nadat hij op het Gare du Nord getuige was geweest van een uitbarsting van ‘real, raw violence’ tijdens een confrontatie tussen de politie en een groep jongeren. ‘You could tell from their accents and manners that these were not Parisiens; they were kids from the banlieues.’ Dat Hussey zich niet bekommert om verdere nuancering of verificatie van wat you could tell geeft vaart aan zijn boek maar is ook problematisch. Misschien is dat wat er gebeurt als een historicus in beweging wordt gezet door het hier en nu.

Het resultaat is een fascinerend boek dat het midden houdt tussen reportage, geschiedschrijving en cri de coeur. Het verscheen nog voordat de aanslagen van januari en november 2015 de discussie over de banlieue (verloren terrein voor de Republiek, voorpost van het kalifaat) weer deden oplaaien. Aanvankelijk werd het boek in de Franse media doodgezwegen, conform de voorspelling van de auteur zelf in zijn inleiding dat Fransen hem niet in dank zouden afnemen dat hij de rol van Cassandra op zich nam in een Franse aangelegenheid. Maar inmiddels is het in de Franse media niet langer taboe om The French Intifada te citeren.

Drugs en jihad zijn de twee iconische gedaanten van het kwaad waarmee de banlieue steevast in verband wordt gebracht. Een leven in de banlieue lijkt gedoemd om in dienst te staan van minstens één van die twee, waarschijnlijk van beide. Het toeval wil dat ik vlak voor het schrijven van dit stuk enige tijd rondhing in La Courneuve en twee andere voorstadjes, Le Bourget en het westelijke gelegen Colombes. Meer dan de verrotte hoogbouw waar als zeewier aan een scheepswrak onder elk raam van alles hangt (huisraad, kleding), dan het uitgebrande autowrak, of dan de vreemd hard lachende agent in een voorbijrijdende patrouille is mij het beeld bij gebleven van de uitbundige kerstversiering die de straten in Le Bourget verlichtte, ook al lag Driekoningen reeds ruimschoots achter ons.

Hussey, realiseerde ik me daar, heeft alleen aandacht voor de duistere kanten; de drugs en de jihad. Misschien heb ik niet in dezelfde donkere hoekjes gekeken als hij, maar in de banlieue is in elk geval wel méér te vinden dan dat. Ter verdediging van zijn benadering zou je kunnen aanvoeren dat hij niet ambieert een plaats (de banlieue) volledig te beschrijven maar een fenomeen waarvoor hij ter plaatse de tekenen gaat onderzoeken. Bij Slooter is de banlieue plaats en fenomeen tegelijk: hij toont aan dat het fenomeen de plaats in zijn greep houdt.

Hussey’s fenomeen is de Franse intifada – met als slogan ‘Na’al abouk la France’, fuck Frankrijk dat hij ergens op een muur ziet staan. Volgens Hussey werd voor het eerst van een ‘Franse intifada’ gesproken tijdens de rellen van 2005. Ik meen dat het gebruik van die term zo oud als de tweede intifada van de Palestijnen (vanaf 2000) toen ook in Frankrijk het aantal antisemitische incidenten sterk toenam. Maar ook al richt Hussey zich niet op de banlieue zelf, dan nog veronachtzaamt hij de context waarin zijn fenomenen zich voordoen. Want behalve ‘Na’al abouk la France’ vallen er ook andere dingen op de muren te lezen. Een voorbeeld uit mijn eigen waarneming: na aanslagen in november dook zowel in de getroffen arrondissementen van Parijs als in de banlieues een poster op met de tekst ‘Nous, français musulmans, contre le terrorisme de l’UOIF’. De Union des Organisations Islamiques de France (UOIF) is een soennitische, aan de Moslimbroederschap gelieerde organisatie met grote invloed in Frankrijk. Tegenstanders beweren dat de UOIF hetzelfde doel nastreeft als IS, zij het met andere middelen: een wereld onder de sharia. Getuige de poster zit niet iedereen daar op te wachten.

Probleemwijk of frontlinie?

Hussey’s perspectief is tegengesteld aan dat van Slooter. Waar Slooter de constructie van de idee banlieue problematiseert, ziet Hussey de banlieue als een gegeven waarvan hij de historische wording terugvoert op de Franse koloniale geschiedenis. Hussey’s kracht ligt in de verbinding die hij legt tussen die raw, real violence nu en het gedrag van Frankrijk vroeger in Marokko, Algerije en Tunesië, waar hij een belangrijk deel van zijn boek aan wijdt. Die hoofdstukken zijn scherp en heilzaam cynisch. Hij beschrijft bijvoorbeeld hoe generaal De Gaulle op de noodkreten van de harki’s in Algerije ten tijde van de onafhankelijkheid reageerde met de woorden: ‘Ja, u zult lijden.’ Waarop Hussey zijn volgende alinea begint met: ‘And suffer they did.’

In zijn slothoofdstuk zegt Hussey dat de vraag naar het waarom van ‘Na’al abouk la France’ te ingewikkeld is en zijn ontmoetingen onvoldoende representatief om aan zijn betoog een conclusie te verbinden. Vervolgens doet hij dat toch, en nogal fors ook. Hij noemt de verstandhouding ‘between France and it’s disturbed suburbs’ (een formulering die een deel van het land buiten de republiek plaatst) een burgeroorlog die niet zo mag heten. In de oren van elke Fransman is dat een referentie aan het grootste trauma uit de recente geschiedenis van het land: de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog, die tot 1999 in officiële documenten en schoolboeken niet anders werd aangeduid dan als les événements d’Algérie.

De banlieues noemt Hussey tenslotte een frontlinie in de Vierde Wereldoorlog: ‘This war is not just a conflict between Islam and the West or the rich North and the globalized South, but a conflict between two very different experiences of the world – the colonizers and the colonized.’ De slotzin van zijn bijzondere betoog is uitzonderlijk sinister: ‘It may be that what France needs is not hard-headed political solutions or even psychiatry, but an exorcist.’

Twee boeken over eenzelfde onderwerp staan altijd in een bepaald contrast. Na lezing van The French Intifada en The Making of the Banlieue lijkt het dat Slooter ziet waar Hussey vaak alleen kijkt, dat hij luistert waar een ander alleen maar hoort. Aan de andere kant blijkt Hussey de betere lezer van de geschiedenis. Verder zijn de twee boeken zo verschillend van opzet dat iedere vergelijking mank gaat. Het zijn vooral twee titels die de aandacht van Frankrijk verdienen, ook al zijn ze door buitenstaanders geschreven. En behalve in Frankrijk zelf verdienen ze ook daarbuiten de aandacht van iedereen die uit wat er in Parijs en omstreken gebeurt, lessen wil trekken voor zijn eigen omgeving. De Lichtstad als laboratorium.