Advertentie
Banner website Boekengids v2

De overwinning van het hyperkapitalisme

Wat kan en moet er in de plaats van het huidige hyperkapitalisme komen? Nico Wilterdink bespreekt de voorstellen van economen Thomas Piketty, Branko Milanovic en Joseph Stiglitz. Kapitalisme blijft in enigerlei vorm bestaan, verwachten zij. Wat de mogelijkheid van hervormingen betreft zijn ze niet allemaal even optimistisch.

Besproken boeken

Het neoliberalisme is niet meer wat het geweest is. Dat wil zeggen, de vanzelfsprekendheid waarmee de uitgangspunten van die leer – de superioriteit van het liberale kapitalisme, het probleemoplossende vermogen van de vrije markt, de verstorende werking van staatsingrijpen – decennialang werden aangehangen en nagevolgd, is inmiddels wel verdwenen. De financieel-economische crisis van 2008, de voortdurende vergroting van sociaal-economische ongelijkheid, het ‘migratievraagstuk’, de opkomst van China, de dreigende klimaatverandering en nu de coronapandemie hebben deze legitimatie van het vrijemarktkapitalisme en daarmee dat stelsel zelf ernstig verzwakt. Maar wat kan en wat moet ervoor in de plaats komen? Welke hervormingen zijn nodig, wenselijk, haalbaar? En welke voorstellen voor verandering zijn onvruchtbaar, onwenselijk of zelfs gevaarlijk? De interessantste ideeën hierover worden momenteel geformuleerd door beoefenaren van de discipline die het neoliberale marktdenken vormgaf, de economie. Economen hebben het voordeel dat ze precies weten waar ze het over hebben als ze de eenzijdigheden en onhoudbare aannames van dat denken laten zien. Thomas Piketty, Branko Milanovic en Joseph Stiglitz behoren tot de meest vooraanstaande en invloedrijke vertolkers van deze kritiek. Alle drie gaan ze ver voorbij de conventionele grenzen van hun vakgebied. Alle drie richten ze zich tot zowel vakgenoten als een breder publiek. En bij alle drie staat de thematiek van economische ongelijkheid centraal. Hun meest recente boeken sluiten in al deze opzichten aan op eerder werk, maar zijn stuk voor stuk ook vernieuwend.

Hier bespreek ik vooral het omvangrijkste, uitdagendste en meest ambitieuze van deze drie werken, Kapitaal en ideologie van Thomas Piketty. Werd deze Franse econoom op grond van zijn vorige grote boek, Kapitaal in de 21e eeuw, door sommigen al onthaald als ‘de nieuwe Marx’, het is met dit nieuwe boek dat hij in zekere zin (maar niet in theoretisch opzicht, zoals hieronder zal blijken) echt in de voetsporen van zijn negentiende-eeuwse voorganger treedt. Zoals Marx met zijn analyses van het kapitalisme de noodzakelijke overgang naar het socialisme wilde bespoedigen, zo beoogt Piketty honderdvijftig jaar later ertoe bij te dragen dat het huidige ‘hyperkapitalisme’ overwonnen wordt om plaats te maken voor een grensoverschrijdend ‘participatief socialisme’. (1) En zoals bij Marx de studie van de economie deel uitmaakte van een algemene maatschappijtheorie, zo is nu bij Piketty de economische analyse verbreed tot een omvattend historisch en sociaal-wetenschappelijk perspectief.

Theoretische wending

Net als Piketty’s vorige boek – maar in nog sterkere mate – imponeert Kapitaal en ideologie door de enorme hoeveelheid kwantitatieve gegevens die erin verwerkt zijn. Tientallen grafieken en staafdiagrammen geven niet alleen trends in de verdeling van inkomens en vermogens weer, maar bijvoorbeeld ook veranderingen in gezondheidszorg en onderwijs, de aanhang van politieke partijen, de percentages adel en geestelijkheid in pre-industrieel Europa, de religieuze samenstelling van de bevolking van India en de omvang van de slavenbevolking in verschillende perioden en gebieden. Zoals uit deze voorbeelden blijkt, is het onderzoek ook naar tijd en ruimte sterk uitgebreid – van trends in voornamelijk West-Europa en Noord-Amerika vanaf de negentiende eeuw tot ontwikkelingen die zich over vele eeuwen en de hele wereld uitstrekken.

Piketty keert zich diametraal tegen de marxiaanse stelling dat de economische ‘onderbouw’ de motor van maatschappelijke ontwikkelingen is.

Deze verruiming gaat samen met een opvallende theoretische wending. De ‘fundamentele wetten van het kapitalisme’ uit Piketty’s vorige boek zijn hier verdwenen. Naar de beroemde formule r > g (als het rendement op kapitaal groter is dan de economische groei leidt dat onontkoombaar tot meer vermogensongelijkheid) wordt zelfs niet gehint, wat de vraag oproept wat de bedenker ervan daar nu zelf van vindt. (2) Niet economische wetmatigheden, maar ideologische en politieke veranderingen worden nu als basis van ongelijkheid aangewezen. ‘De ongelijkheid is niet economisch of technologisch: ze is ideologisch en politiek,’ stelt Piketty al meteen in de inleiding. Daarmee keert hij zich diametraal tegen de marxiaanse stelling dat de economische ‘onderbouw’ de motor van maatschappelijke ontwikkelingen is. Ondanks de ideologische verwantschap en de vergelijkbare inzet is Piketty in zijn theoretische uitgangspunten on- of zelfs anti-marxistisch. Daar zijn goede redenen voor, maar hij schiet hierin door. Zoals Marx het idealisme van Hegel op zijn kop zette, zo draait Piketty het materialisme van Marx om, zonder overigens een woord aan de marxistische theorie te wijden. De ene eenzijdigheid is vervangen door de andere.

Dit anti-materialisme toont zich in de manier waarop Piketty opeenvolgende ongelijkheidsregimes onderscheidt en de overgang van het ene naar het andere regime beschrijft – van de vroegere standensamenlevingen naar de ‘bezitterssamenlevingen’ van de negentiende eeuw, vandaar naar de meer egalitaire samenlevingen in de twintigste eeuw, en ten slotte naar het mondiale, door groeiende ongelijkheid gekenmerkte ‘hyperkapitalisme’ aan het einde van die eeuw. Bij al deze overgangen waren ideologische en politieke veranderingen volgens Piketty doorslaggevend.

Driestandenlogica

Piketty’s ‘idealisme’ blijkt wel het duidelijkst uit zijn interpretatie van de ongelijkheidsregimes van pre-industriële samenlevingen. De Europese samenlevingen van de middeleeuwen tot in de achttiende eeuw typeert hij als ‘driedelig’ (ternaire), dat wil zeggen, opgebouwd uit drie standen: de geestelijkheid, de adel en de ‘derde stand’ van werkenden. Die driedeling correspondeerde met een ideologische voorstelling die de ongelijkheid van macht en privileges legitimeerde als berustend op een functionele taakverdeling in een van God gegeven orde. Tegelijk was ze – dat zegt Piketty er niet duidelijk bij – een vergaande vereenvoudiging van de feitelijke verhoudingen. De drie standen overlapten elkaar in machtskansen en welstand, en binnen elk ervan waren de verschillen groot. Dat gold het sterkst voor de derde stand, die de overgrote meerderheid van de bevolking uitmaakte (volgens cijfers in het boek: 94,9 procent van de volwassen mannelijke bevolking van Frankrijk in 1380, oplopend tot 97,6 procent in 1780) en die naast schatrijke kooplieden en machtige stedelijke magistraten ook ambachtslieden, dagloners en massa’s arme boeren omvatte.

Natuurlijk kan lang niet alles behandeld worden, maar dit is wel erg selectief van Piketty.

Het is merkwaardig dat Piketty hier zo weinig aandacht voor heeft, alsof economische ongelijkheid pas echt belangrijk werd in latere samenlevingen. Ook geeft hij een eenzijdig en incompleet beeld van de dynamiek van deze standensamenlevingen. Hij wijst op de ontwikkeling van de verbrokkelde feodale structuur in de middeleeuwen naar de ‘absolute’ monarchie van het ancien régime, maar zegt vrijwel niets over de grote technologische en economische veranderingen die in diezelfde periode plaatsvonden: de uitbreiding van markten, de opkomst van de geldeconomie, de vorming van steden, de technologische vernieuwingen die aanzetten gaven tot de industriële revolutie, en de gevolgen van al die ontwikkelingen voor de klassenverhoudingen. Hij concentreert zich bovendien sterk op Frankrijk, en veronachtzaamt gebieden als Noord- en Midden-Italië en de Nederlanden waar die ontwikkeling heel anders verliep. In de Nederlandse Republiek bijvoorbeeld was de stedelijke bourgeoisie al lang en breed de dominante klasse geworden. Natuurlijk kan lang niet alles behandeld worden, maar dit is wel erg selectief.

Waarom de standen- of kastenordening in die verschillende maatschappijen allemaal in het keurslijf van dezelfde driedeling moeten worden geperst is niet helemaal duidelijk.

Piketty meent dat de driestandenstructuur kenmerkend was voor ‘vrijwel alle oude samenlevingen’. We mogen aannemen dat hij met deze uitspraak niet doelt op de samenlevingen die hij in zijn hele boek buiten beschouwing laat: jagers-verzamelaarsgroepen en de nog weinig gedifferentieerde landbouwsamenlevingen die voorafgingen aan complexe agrarische samenlevingen met steden, schrift en een staatsstructuur. Maar ook als we ons bij ‘oude samenlevingen’ tot de laatste beperken, is het een boude bewering. Als voorbeelden van driestandensamenlevingen noemt Piketty, naast Frankrijk, Spanje en Engeland in de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, pre-industrieel Zweden (hoewel daar vier standen werden onderscheiden), India (hoewel daar sprake was van vier hoofdkasten en een grote categorie kastelozen) en het Chinese keizerrijk (hoewel de ‘geestelijke’ elite, de Mandarijnen, daar tevens de klasse van de bestuurders vormde, die grotendeels gerekruteerd werd uit de klasse van landeigenaren). Waarom de standen- of kastenordening in die verschillende maatschappijen allemaal in het keurslijf van dezelfde driedeling moeten worden geperst is niet helemaal duidelijk. Mogelijk vond Piketty de ‘logica’ van deze hiërarchische indeling aantrekkelijk omdat ze spoort met zijn eigen theorie. Hierin werkt hij met eenzelfde soort driedeling van ideeën, politiek en economie, waarin de economie (de derde stand) ondergeschikt is gemaakt aan de politiek (de tweede stand) en de ideeën (de eerste stand, waar de auteur zelf toe behoort).

Hoe dat ook zij, het was volgens Piketty een ideologisch-politieke omwenteling, de Franse Revolutie van 1789, die op het Europese continent de overgang teweegbracht van de standenmaatschappij naar het nieuwe ongelijkheidsregime van de ‘bezitterssamenleving’. Formele standsonderscheidingen werden afgeschaft, burgerrechten gingen in principe voor iedereen gelden. In de nieuwe ‘propriëtaristische’ ideologie werd eigendom gesacraliseerd tot een onschendbaar, ondeelbaar, absoluut recht, gerespecteerd en beschermd door de staat. Formele wettelijke gelijkheid ging samen met grote en toenemende ongelijkheid van bezit, zoals blijkt uit grafieken over trends in de negentiende eeuw. Veel geleidelijker was de overgang van standen- naar bezitterssamenleving in het Verenigd Koninkrijk, waar de politiek nog tot ver in de tweede helft van de negentiende eeuw beheerst werd door de aristocratie, en het Hogerhuis zich pas in 1910 onderschikte aan het Lagerhuis. Als een curieuze variant beschrijft Piketty de ontwikkeling in Zweden, waar tot 1865 het parlement bestond uit vertegenwoordigers van vier standen – de adel, de geestelijkheid, de stedelijke bourgeoisie en de grondbezittende boeren – om toen plaats te maken voor een systeem met een uiterst restrictief, op bezit gebaseerd censuskiesrecht, waarbij het gewicht van de stem varieerde met de omvang van het bezit. Dat systeem functioneerde tot 1911, waarna het kiesrecht werd uitgebreid en Zweden langzamerhand veranderde in de relatief egalitaire samenleving die we nu kennen.

Groei van de ongelijkheid

Met dat laatste zijn we aangeland bij een nieuwe fase in de Europese ontwikkeling, maar voordat Piketty daarop ingaat voert hij de lezer naar andere gebieden in de wereld, die geconfronteerd werden met de Europese machtsexpansie vanaf de vijftiende eeuw. Dit tweede deel van het boek bevat indringende beschrijvingen van slavernij en kolonialisme, waarin de ongelijkheid tot maximale hoogten werd opgevoerd. Slavernij botste volgens Piketty met de ‘logica’ van de bezitterssamenleving, waarvoor immers het principe van formele wettelijke gelijkheid gold. Maar aan de andere kant werd het gesacraliseerde eigendomsrecht ook van toepassing verklaard op het bezit van slaven. Toen in de Amerikaanse koloniën de slavernij werd afgeschaft, was het voor politici en bestuurders in Engeland en Frankrijk vanzelfsprekend dat de voormalige slavenhouders (in tegenstelling tot de voormalige tot slaaf gemaakten) hiervoor naar behoren werden gecompenseerd. Als schrijnend voorbeeld van wat dat kon inhouden noemt Piketty de betalingsverplichtingen die werden opgelegd aan Haïti, de voormalige Franse kolonie Saint-Domingue, waar een geslaagde opstand de slavenhouders verdreven had en in 1804 de onafhankelijkheid was uitgeroepen. Toen in 1825 de Franse regering de nieuwe republiek erkende, eiste ze in ruil daarvoor schadeloosstelling voor de voormalige slavenbezitters. Onder de dreiging van een nieuwe Franse bezetting gaf de Haïtiaanse regering hieraan toe, wat inhield dat ze een bedrag moest betalen dat overeenkwam met meer dan drie maal de totale nationale productie. Daarmee werd het land opgezadeld met een schuldenlast die nog tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw op de economie drukte.

Slavernij botste volgens Piketty met de ‘logica’ van de bezitterssamenleving, waarvoor immers het principe van formele wettelijke gelijkheid gold.

De groei van de ongelijkheid tussen en binnen landen, die een hoogtepunt bereikte in de belle époque rond 1900, werd abrupt afgebroken door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Die vormde volgens Piketty het begin van wat hij ‘de grote transformatie van de twintigste eeuw’ noemt, getekend door verwoestende oorlogen, revoluties en de Grote Depressie van de jaren dertig, maar ook, en in samenhang daarmee, door afnemende klassenongelijkheid. Grotere gelijkheid kwam tot stand door hervormingen in West-Europa en Noord-Amerika als antwoord op de opeenvolgende crises, communistische omwentelingen in Oost-Europa en Azië, en dekolonisatie van gebieden in Azië en Afrika na de Tweede Wereldoorlog. Privé-eigendom werd strikter gereguleerd of zelfs afgeschaft, verschillen in bezit en inkomen werden kleiner. In westerse landen gebeurde dat onder meer door progressieve belastingen, waarbij de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk – opmerkelijk genoeg – het verst gingen, met vanaf de jaren dertig tarieven in de hoogste inkomensschijf van 80 tot meer dan 90 procent en bijna even hoge toptarieven in de successiebelasting. Na de beide wereldoorlogen begon zo, in de woorden van Piketty, ‘het gouden tijdperk van de sociaal-democratie’ (1950-1980). Inkomensverschillen waren geringer dan ooit, publieke voorzieningen werden uitgebreid, en in sommige landen – met name de Duitse Bondsrepubliek en Zweden – werd medezeggenschap van werknemers in het bestuur van ondernemingen ingevoerd.

Het opzoeken van de uiterste grenzen van het eigendomsrecht is, beklemtoont Piketty, geen onvermijdelijke verandering, maar een gevolg van politieke keuzes.

Maar het sociaal-democratische project is, aldus Piketty, ‘onvoltooid’ gebleven en heeft geen antwoord weten te vinden op nieuwe uitdagingen, zoals de enorme uitbreiding van het internationale kapitaalverkeer, die het voor nationale regeringen steeds moeilijker maakte de binnenlandse ongelijkheid in de hand te houden. Overal is sinds de jaren tachtig de ongelijkheid weer gaan toenemen, zij het in Europa minder dan in de Verenigde Staten. Met de val van het Sovjetcommunisme is het tijdperk van het mondiale ‘hyperkapitalisme’ (1990-2020) ingetreden, waarin weer een toenemend deel van de inkomens toevalt aan kapitaalbezitters, en waarin – net als in de periode van het klassieke kapitalisme rond 1900 – de uiterste grenzen van het eigendomsrecht worden opgezocht om de accumulatie van financieel privévermogen te maximaliseren. Ook dit is, beklemtoont Piketty, geen onvermijdelijke verandering, maar een gevolg van politieke keuzes. In Europa werd in het kader van de EU ruim baan gegeven aan de markt door opheffing van binnengrenzen, privatisering en invoering van een gemeenschappelijke munt, zonder dat zelfs maar gedacht werd aan harmonisatie van fiscale en sociale wetgeving en vergemeenschappelijking van staatsschulden. In de Verenigde Staten, nog meer dan in Europa, kreeg een ‘neo-propriëtaristische’ ideologie en politiek de overhand, gekenmerkt door een heilig geloof in de meritocratie en gevoed door racistische vooroordelen over de vermeende profiteurs van de verzorgingsstaat en een wijdverbreid wantrouwen tegen de overheid.

‘Brahmaans Links’ staat hier tegenover ‘Zakelijk Rechts’.

In beide gebieden veranderden de partijpolitieke oriëntaties en verhoudingen. Uitvoerig laat Piketty aan de hand van cijfers over stemgedrag zien hoe de aanhang van linkse partijen overal verschoof van een overwicht van lageropgeleiden in de jaren vijftig en zestig naar een groeiend overwicht van hogeropgeleiden vanaf de jaren negentig. Partijen ter linkerzijde (de Democraten in de VS, Labour in Engeland, sociaal-democraten op het Europese continent) werden in toenemende mate partijen van en voor de hogeropgeleiden. ‘Brahmaans Links’, zoals Piketty de aanhang van deze partijen ironisch betitelt, staat hier tegenover ‘Zakelijk Rechts’. In sociaal-economisch beleid verschillen beide stromingen weinig van elkaar. Gesteld voor de keuze tussen beide haken steeds meer kiezers met lagere opleidingen en lagere inkomens af, of wenden zich tot nationalistische anti-immigratiepartijen. De opkomst van dit sociaal-nativisme is volgens Piketty in hoge mate te wijten aan het feit dat de sociaal-democratie deze kiezers steeds minder weet te bereiken.

Wat valt hiertegen te doen? Heel veel, volgens Piketty. Maar voordat ik daarop inga, bespreek ik in het kort de boeken van Branko Milanovic en Joseph Stiglitz, die zowel treffende overeenkomsten als verschillen met het werk van Piketty laten zien. Ook deze auteurs bezien de naoorlogse periode voor wat betreft West-Europa en Noord-Amerika in het rooskleurige licht van welvaartsgroei-voor-iedereen en betrekkelijk egalitaire, ‘sociaal-democratische’ verhoudingen, waarbij Milanovic overigens wel wijst op de groeiende welvaartskloof met arme landen. Ook zij signaleren de omslag naar het hardere kapitalisme vanaf de jaren zeventig en tachtig, waarin de binnenlandse ongelijkheid weer toeneemt.

Amerikaans en Chinees kapitalisme

Net als Piketty ziet Milanovic in deze omslag een gedeeltelijke terugkeer naar het ‘klassieke’ kapitalisme van rond 1900. Maar over de mogelijkheden van verbetering van de huidige situatie is hij aanzienlijk pessimistischer. Zijn boek Capitalism, Alone geeft al in de titel aan wat de grondstelling ervan is: de hele wereld is door en door kapitalistisch geworden. Het kapitalisme heeft traditionele stelsels verdrongen en het communisme weggevaagd. Binnen dit wereldomspannende kader zijn volgens Milanovic twee met elkaar rivaliserende varianten dominant geworden: het ‘liberale meritocratische kapitalisme’ dat zich het sterkst heeft ontwikkeld in de Verenigde Staten, en het ‘politieke kapitalisme’ waar China model voor staat. Speciaal op dit laatste punt geeft hij een belangrijke aanvulling op Piketty (afgezien van de ongelukkige benaming ‘politiek kapitalisme’, die ten onrechte suggereert dat andere vormen van kapitalisme niet ‘politiek’ zouden zijn). Terwijl Piketty het communisme een mislukking noemt, beschouwt Milanovic dit stelsel – in een opmerkelijke omkering van het evolutionaire schema van het marxisme – als een functionele wegbereider van het kapitalisme. Het communisme was ‘een sociaal systeem’, schrijft hij, ‘dat achterlopende en gekoloniseerde maatschappijen in staat stelde het feodalisme af te schaffen, economische en politieke onafhankelijkheid te herwinnen en een eigen kapitalisme op te bouwen’. Dat is om verschillende redenen een merkwaardige uitspraak: Rusland liep vóór de revolutie van 1917 weliswaar economisch achter bij het Westen, maar was niet gekoloniseerd (ook niet gedeeltelijk, zoals China), en het zal bovendien niet de bedoeling van de revolutionaire Russische of Chinese communisten zijn geweest om hun samenleving uiteindelijk kapitalistisch te maken.

De legitimiteit van het regime is sterk afhankelijk van het aanhoudend leveren van materiële vooruitgang: alleen zolang dat het geval is zal de meerderheid van de bevolking zich weinig bekommeren om vrijheidsbeperking en autoritaire besluitvorming.

Wel kan worden gezegd dat het communisme in China buitengewoon succesvol uitpakte toen het vanaf de late jaren zeventig hervormingen in de richting van een op export gerichte markteconomie doorvoerde en zich daarmee de facto langzamerhand transformeerde tot een kapitalistisch stelsel. ‘Succesvol’ betekent vooral: leidend tot spectaculaire groei van de productie. Daardoor is in China de afgelopen decennia de armoede drastisch teruggedrongen – ondanks een gelijktijdige sterke toename van ongelijkheid – en het welvaartspeil van brede massa’s van de bevolking verhoogd. Hierin ligt, aldus Milanovic, de kracht van het Chinese model, die berust op de enorme capaciteit tot grootschalige coördinatie en inzet van middelen om collectieve doelen te bereiken – of het nu gaat om reusachtige hightechinvesteringen, de aanleg van hogesnelheidslijnen of het uit de grond stampen van miljoenensteden. (Of het effectief bestrijden van epidemieën, zou men daaraan kunnen toevoegen. Tegelijkertijd toont de uitbraak van het coronavirus een zwakte van het systeem: gebrek aan openheid, waardoor misstanden niet tijdig onderkend worden.)

Daar staat volgens Milanovic als nadeel tegenover dat de legitimiteit van het regime ook sterk afhankelijk is van het aanhoudend leveren van materiële vooruitgang: alleen zolang dat het geval is zal de meerderheid van de bevolking zich weinig bekommeren om vrijheidsbeperking en autoritaire besluitvorming. Een ander nadeel is een gebrek aan rechtszekerheid in het economisch verkeer, met als onvermijdelijk gevolg omvangrijke corruptie. Het liberaal-meritocratische kapitalisme van Amerikaanse snit biedt daartegenover meer rechtszekerheid en meer individuele vrijheid, en legitimiteit op basis daarvan, maar brengt minder economische groei en genereert een zodanige toename van de ongelijkheid dat de materiële positie van brede lagen van de bevolking eerder verslechtert dan verbetert.

Gezien de sterke en zwakke kanten van de twee dominante vormen van kapitalisme valt volgens Milanovic niet te voorspellen welke uiteindelijk de overhand zal krijgen. Maar de vraag die hij niet systematisch behandelt is welke andere vormen van kapitalisme momenteel bestaan, of zich zouden kunnen ontwikkelen. De Europese landen verschillen nog wel van de Verenigde Staten, maar ontwikkelen zich onvermijdelijk in Amerikaanse richting, suggereert hij. Waarom dat zo zou zijn, wordt niet duidelijk uitgelegd. Zo ontstaat de indruk dat de wereld slechts kan kiezen tussen twee kwaden, of – nog erger – convergeert naar een fusie van beide systemen. Ondanks de interessante en inzichtgevende analyses die in Capitalism, Alone te vinden zijn, is dit een toekomstvisie die naar mijn mening de werkelijkheid al te grof schematiseert.

De macht van het geld

Heel anders is op dit punt de visie van de Amerikaanse econoom Joseph Stiglitz, die zich in People, Power, and Profits voornamelijk richt op zijn eigen land. Net als Piketty en Milanovic, maar veel uitvoeriger en indringender, beschrijft Stiglitz de dramatische toename van de ongelijkheid die na 1975 in Amerika plaatsvond. De inkomens van de overgrote meerderheid van de bevolking stagneerden ondanks technologische vooruitgang en langere werktijden, waartegenover het gemiddelde inkomen van de bovenste 1 procent meer dan verdrievoudigde. De gezondheid en levenskansen van armere Amerikanen verslechterden, zozeer dat de gemiddelde levensverwachting van de hele bevolking sinds 2014 is gedaald en steeds verder onder die van andere welvarende landen is komen te liggen. Ook de ongelijkheid van onderwijs- en beroepskansen over generaties nam toe. In het land van de onbegrensde mogelijkheden is die nu groter dan in Europa.

Het resultaat van de toenemende economische ongelijkheid is een politiek die sinds het presidentschap van Ronald Reagan vrijwel onafgebroken ten gunste van de corporate rich is geweest.

De toenemende economische ongelijkheid brengt Stiglitz in verband met toenemende ongelijkheid in politieke macht: beide versterken elkaar in een oplopende spiraal. De ‘macht van het geld’ wordt uitgeoefend door middel van intensief lobbyen, grootscheepse financiering van verkiezingscampagnes, beheersing van invloedrijke media en denktanks, en voor-wat-hoort-wat-relaties tussen politici en grote bedrijven. Het resultaat is een politiek die sinds het presidentschap van Ronald Reagan (1981-1989) vrijwel onafgebroken ten gunste van de corporate rich is geweest, met drastische verlagingen van belastingen op winsten en hoge inkomens, bezuinigingen op publieke voorzieningen en uitkeringen, deregulering van de financiële sector (resulterend in de grote crisis van 2008), vergaande monopolievorming (die haaks staat op de retoriek van vrije concurrentie), afbraak van vakbondsrechten en bevordering van onbelemmerd internationaal kapitaalverkeer. De Republikeinse Partij spande zich bovendien in om zich van meerderheden bij verkiezingen voor het Congres te verzekeren door de grenzen tussen kiesdistricten regelmatig ten eigen bate te herzien (gerrymandering) en de registratie van arme kiezers en kiezers van kleur te bemoeilijken. Maar terwijl vooral Republikeinen de belangen van de rijken en de grote bedrijven behartigen, heeft de lijn van groeiende ongelijkheid zich ook onder de Democratische presidenten Clinton en Obama doorgezet. Het aantreden van Trump heeft het vervolgens allemaal nog veel erger gemaakt.

Uit deze diagnose blijkt waar Stiglitz de verklaring voor de toegenomen ongelijkheid zoekt: in de scheef gegroeide politieke machtsverhoudingen en de daarmee verbonden ideologie van het marktfundamentalisme (‘ook wel neoliberalisme genoemd’), de valse theorie die stelt dat de economie het beste werkt als zoveel mogelijk aan de vrije markt wordt overgelaten. Daarmee is tevens aangegeven waar de remedie ligt: in politieke hervormingen, ondersteund door wetenschappelijke inzichten over de werking van de economie. Op grond hiervan lanceert Stiglitz zijn ‘progressieve agenda’ voor de Amerikaanse politiek en economie. De democratie dient te worden ‘hersteld’ door de registratie en opkomst van kiezers te vergemakkelijken, gerrymandering te verbieden en de macht van het grote geld terug te dringen – dat laatste onder meer door financiële bijdragen aan verkiezingscampagnes te begrenzen. Sociale rechtvaardigheid moet worden ‘hersteld’ door zowel ‘predistributieve’ maatregelen die gelijkheid van kansen bevorderen en de ongelijkheid van marktinkomens beperken (tegengaan van discriminatie, investeringen in openbaar onderwijs) als redistributieve maatregelen ten gunste van lagere inkomens (uitbreiding van sociale voorzieningen en progressievere belastingen). Verhoogde belastingopbrengsten maken het mogelijk publieke voorzieningen uit te breiden op het gebied van onderwijs, infrastructuur en gezondheidszorg. Maatregelen tegen monopolievorming moeten de eerlijke concurrentie tussen bedrijven bevorderen. Ook dienen controles op het bedrijfsleven te worden versterkt om het milieu te beschermen en klimaatverandering tegen te gaan. Regelmatig stelt Stiglitz de landen van Noordwest-Europa ten voorbeeld. Het gaat hem er niet om het kapitalisme af te schaffen, maar het beter te laten functioneren. Amerika zou in zijn ogen een soort Zweden in het groot moeten worden, een hoog ontwikkelde verzorgingsstaat die redelijk egalitaire verhoudingen garandeert. Dat is in de Amerikaanse context een behoorlijk radicale stellingname, waarmee hij zich plaatst in de linkervleugel van de Democratische Partij.

Participatief socialisme

Piketty, die zich vooral op Europa richt, lanceert vergelijkbare hervormingsvoorstellen, maar gaat een stuk verder. Het door hem bepleite ‘participatief socialisme’ houdt een radicaal afscheid van het huidige hyperkapitalisme in. Werknemers zouden vergaande medezeggenschap in bedrijven moeten krijgen. Een progressieve vermogensbelasting en verhoogde successierechten moeten de ongelijkheid van vermogens omlaag brengen, mede door de opbrengsten te gebruiken om aan alle jongvolwassenen een gelijk startkapitaal uit te keren. ‘Rechtvaardig onderwijs’ dient te worden gerealiseerd door voor ieder kind eenzelfde aan onderwijs te besteden bedrag te reserveren en de ongelijkheid in de toedeling van geld aan verschillende onderwijsinstellingen ongedaan te maken. De financiering van politieke partijen en verkiezingscampagnes dient geheel losgekoppeld te worden van privégiften. Dergelijke maatregelen zullen ertoe bijdragen dat privé-eigendom een ‘sociaal’ en ‘tijdelijk’ karakter krijgt, en niet meer een onaantastbaar privilege is dat van generatie op generatie wordt overgedragen.

Zo’n internationalistische politiek zal, volgens Piketty, de lagere en middenklassen ten goede komen en daarmee onder die klassen massale steun kunnen krijgen.

Het probleem met zulke drastische hervormingen, erkent Piketty, is dat ze slechts ten dele te realiseren zijn in het kader van de nationale staat. De grootste moeilijkheden liggen op het gebied van de belastingen. Met de internationalisering van kapitaalbezit en ondernemingen heeft belastingontwijking een grote vlucht genomen en kunnen investeerders kiezen voor een land waar het belastingregime hen het gunstigst gezind is. Het gevolg is een druk op nationale regeringen – vooral die van kleine en middelgrote staten – om in onderlinge concurrentie belastingen te verlagen en belastingregels te versoepelen. Noodzakelijk is dan ook internationale harmonisatie van belastingen, om te beginnen in de Europese Unie. Daartoe moeten bevoegdheden op dit gebied worden overgedragen van de nationale staten naar de EU, en daarvoor is het volgens Piketty weer nodig dat er naast het bestaande Europees Parlement een tweede parlementair lichaam – een Europese Kamer – met verdergaande bevoegdheden wordt ingesteld, deels bestaande uit leden van de nationale parlementen. Daarnaast dienen voor de bevordering van sociale rechtvaardigheid in wijdere, mondiale verbanden internationale verdragen niet meer primair gericht te zijn op de grootst mogelijke mobiliteit van goederen en kapitaal. Alleen een internationalistische politiek kan de gelijkheid – binnen en tussen landen – dienen. Zo’n politiek zal de lagere en middenklassen ten goede komen en daarmee onder die klassen massale steun kunnen krijgen. En alleen zo kan volgens Piketty het opkomende nationalistisch populisme ofwel het sociaal-nativisme (de term waar hij de voorkeur aan geeft) adequaat worden bestreden.

De redenering is duidelijk, en de voorstellen die Piketty doet om het hyperkapitalisme te overwinnen en het nationalistische tij te keren zijn stuk voor stuk behartigenswaardig. Maar voorlopig is de kloof tussen die voorstellen en de huidige politieke realiteit enorm en zijn de kansen op verwezenlijking bedroevend gering. De coronacrisis verandert daar weinig aan. Weliswaar drijft die de Europese landen tot meer samenwerking, maar iedere suggestie om deze een meer duurzaam karakter te geven roept onmiddellijk behoudzuchtige nationalistische tegenreacties op, met Nederland in een treurige voortrekkersrol. Een eerste aanzet tot belastingharmonisatie in de EU in de vorm van bijvoorbeeld een minimumtarief voor de winstbelasting lijkt voorlopig ondenkbaar. En stel dat Piketty’s belastingvoorstellen op Europees niveau wel zouden worden gerealiseerd, dan zou daarmee het probleem van de internationale belastingconcurrentie op wijdere schaal nog niet zijn opgelost. Te verwachten is zelfs dat dat probleem met de Brexit alleen maar groter wordt, doordat de Britse regering de nadelige gevolgen daarvan zal proberen op te vangen door met lagere belastingen buitenlands kapitaal aan te trekken.

Piketty’s hervormingsoptimisme is verbonden met zijn anti-determinisme: maatschappelijke ontwikkelingen liggen niet vast.

Piketty’s hervormingsoptimisme is verbonden met zijn anti-determinisme: maatschappelijke ontwikkelingen liggen niet vast, schrijft hij bij herhaling, de geschiedenis laat telkens weer zien dat er verschillende keuzemogelijkheden zijn, waarbij ideeën, debatten, overtuigingskracht en argumenten een beslissende rol spelen. Dat gold bijvoorbeeld in de tijd van de Franse Revolutie, en het geldt ook nu. Ideeën maken het verschil: die overtuiging motiveert tot constructief nadenken over de toekomst. Met deze voluntaristische opstelling keert Piketty zich, terecht, tegen de marxistische illusie dat nadenken over de toekomst niet nodig is omdat na de revolutie alles vanzelf goed zal komen, een gedachte die in de marxistische praktijk rampzalig heeft uitgepakt. Vandaar zijn idealisme in de dubbele betekenis: gedreven door idealen, en zich baserend op de gedachte dat ideeën uiteindelijk bepalend zijn voor de geschiedenis.

Daarin schiet hij, zoals ik hierboven betoogd heb, te ver door. In mijn optiek berusten ongelijkheidsregimes in eerste en laatste instantie op machts- en afhankelijkheidsverhoudingen. De grote ongelijkheid in de Europese middeleeuwen bijvoorbeeld vloeide niet voort uit een door geestelijken bedachte constructie van drie standen, maar veeleer uit het feit dat een kleine groep krijgers beschikte over een monopolie op wapens en daarmee de boerenbevolking kon overheersen. De transformatie in Europa rond 1800 van standen- naar klassensamenleving (of ‘bezitterssamenleving’) is niet los te zien van de uitbreiding van de markteconomie en de groeiende macht van de commerciële en industriële bourgeoisie. De ongelijkheid in de huidige wereld is niet een rechtstreeks gevolg van een door rechtse economen en politici bedachte ideologie – het neoliberalisme of neo-propriëtarisme –, maar berust in hoge mate op het gegeven dat steeds meer mensen overal ter wereld voor de bevrediging van hun consumptieve behoeften en hun beroeps- en inkomenskansen van grote, private, transnationaal opererende ondernemingen afhankelijk zijn geraakt.

Het neoliberalisme, dat die ontwikkeling rechtvaardigde en stimuleerde, is nu op zijn retour omdat ondernemingen veel meer van overheden afhankelijk blijken te zijn dan lang werd gedacht. Dat dwingt tot verandering, en daarin kunnen ideeën als die van Piketty een belangrijke rol spelen. Maar ideeën die politiek gewicht krijgen voegen zich naar belangen. Daarbij gaat het niet alleen om materiële maar ook om emotionele en psychologische belangen – behoeften aan respect, houvast, groepstrots, ‘identiteit’. Piketty onderschat de kracht en betekenis daarvan, bijvoorbeeld als hij schrijft dat nationale grenzen constructies zijn, die verschoven, verzwakt of opgeheven kunnen worden als daarmee een eerlijker verdeling van inkomen, bezit en opleidingskansen kan worden bereikt. Gegeven de historische geworteldheid en vanzelfsprekendheid van nationale wij-gevoelens zal voor een effectief antwoord op het nieuwe nationalisme in Europa meer nodig zijn dan het ontwerpen van plannen voor versterking en democratisering van Europese instellingen.

Welke hervormingen?

Ondanks hun verschillen zijn Piketty, Milanovic en Stiglitz het er wel over eens dat het kapitalisme – in de zin van een markteconomie met overwegend privébezit van de productiemiddelen – in enigerlei vorm zal blijven voortbestaan. Daar hebben ze gelijk in, denk ik. Milanovic is hier het meest uitgesproken over en knoopt er pessimistische toekomstverwachtingen aan vast. Piketty en Stiglitz daarentegen benadrukken de mogelijkheid en de noodzaak van ingrijpende hervormingen, wat ze verbinden met de gedachte dat ideeën en politieke mobilisatie doorslaggevend zijn bij grote maatschappelijke veranderingen. Waar dit voor Piketty een algemeen theoretisch uitgangspunt is, spitst Stiglitz het toe op recente ontwikkelingen in Amerika. Veel meer dan zijn Franse collega stelt hij zich op als vakeconoom die pretendeert zijn aanbevelingen te baseren op wetenschappelijke inzichten, zoals het inzicht dat meer gelijkheid de economie als geheel ten goede komt.

Het klinkt ook niet zo vreemd, al heeft het met wetenschap weinig te maken, dat Stiglitz zijn voorstellen vergezeld doet gaan van een patriottische retoriek.

Met zijn beperktere blik maken de hervormingsvoorstellen van Stiglitz toch een realistischer indruk; niet alleen omdat ze gematigder zijn, maar ook omdat ze betrekking hebben op één nationale staat, die vanwege zijn omvang en nog altijd dominante positie in de wereld meer politieke speelruimte heeft dan de kleine en middelgrote staten van Europa. Door de buitengewoon scherpe toename van de ongelijkheid en de vergaande polarisatie is de urgentie van drastische verandering in Amerika ook groter. Het klinkt ook niet zo vreemd, al heeft het met wetenschap weinig te maken, dat Stiglitz zijn voorstellen vergezeld doet gaan van een patriottische retoriek die inhoudt dat Amerika hiermee zal terugkeren tot zijn ware bestemming. ‘we are still (…) a country that believes in fairness, in equality of opportunity, and in what the Statue of Liberty represents (…) We are still a country of people who care about their neighbors and the less advantaged‘, schrijft hij in het slothoofdstuk ’Reclaiming America’. Het zijn woorden die uitstekend zouden passen in een speech van een progressieve Amerikaanse politicus.

Het ‘wij’ waar Stiglitz naar verwijst ontbreekt goeddeels op Europees niveau, en dat is een van de redenen waarom de hervormingsideeën van Piketty verder verwijderd zijn van de politieke praktijk. Toch verdienen ze serieuze discussie. Ja, ‘meer Europa’ is een noodzakelijke voorwaarde om de economische ongelijkheid in dit deel van de wereld terug te dringen. De brug die Piketty slaat van theorie naar ideologie, van empirische analyse naar hervormingsvoorstellen, is interessant en uitdagend. En wat een geweldige aanloop neemt hij om tot dit politieke programma te komen. Wat een panoramisch overzicht van de geschiedenis van de ongelijkheid over de afgelopen eeuwen en wat een rijkdom aan gegevens worden hier gepresenteerd. Ondanks de aanvechtbare theoretische uitgangspunten, de eenzijdigheden en de opvallende omissies is dit, opnieuw, een indrukwekkend boek.

Noten

(1) In de Nederlandse vertaling staat ‘participerend socialisme’, wat me minder gelukkig lijkt. Ook op andere plaatsen in dit stuk wijk ik af van de Nederlandse vertaling, die helaas tal van onnauwkeurigheden en fouten bevat.
(2) Indertijd heb ik daar kritische kanttekeningen bij geplaatst: Nico Wilterdink, ‘Piketty’s toverformule’, Sociologie, 10 (2), 2014, 190-202.