De betekenis van Mark Rutte
Jouke Huijzer
Jouke Huijzer

Kritiek op zijn beleid heeft zelden repercussies voor de positie van Mark Rutte zelf. Dat blijkt andermaal na het geregisseerde aftreden van Rutte III, nu de demissionair premier met overweldigende dominantie in de peilingen alweer in de startblokken staat voor Rutte IV, schrijft Jouke Huijzer. Of zal de aanzwellende kritiek op de Rutte-doctrine van bestuurlijke verhulling, in belangrijke mate verantwoordelijk voor het voortduren en de escalatie van de toeslagenaffaire, zijn achilleshiel blijken?
* Abonnees lezen meer. Neem ook een abonnement! *


Dit essay verscheen in dNBg 2021#1
Toen Mark Rutte eind 2010 aantrad als minister-president, trad hij ook toe tot een gezelschap van rechts-conservatieve mannelijke regeringsleiders die op dat moment een gezicht gaven aan de Europese politiek. In het Verenigd Koninkrijk was de coalitie van de Tories en Liberal Democrats net van start gegaan onder leiding van David Cameron, in Frankrijk was Nicolas Sarkozy net over de helft van zijn eerste (en enige) termijn, en in Italië kwam de vierde en laatste) termijn van Silvio Berlusconi een jaar later vroegtijdig ten einde.
Bij veel politiek commentatoren leidde deze dominantie van rechtse regeringsleiders in een tijd van groeiende economische misère destijds tot enige verwarring. Had de crisis niet juist links de wind in de zeilen moeten blazen? In het buitenland leidde dat tot discussie over wat deze rechtse golf vertelde over de tijd en wat de leiders symboliseerden. In het VK zocht Richard Seymour bijvoorbeeld in zijn The Meaning of David Cameron een antwoord op de vraag hoe het Cameron als leider van de Tories gelukt was om toch de verkiezingen in te gaan als (ogenschijnlijk) progressieve kandidaat. Het boek was mede geïnspireerd op het eerder verschenen The Meaning of Sarkozy (oorspronkelijk De quoi Sarkozy est-il le nom?) van de Franse filosoof Alain Badiou, waarin hij diens ideologische project onderzocht.
Rutte als kameleon

De politieke nalatenschap van Rutte lijkt op het eerste gezicht in elk geval verre van eenduidig te zullen worden. Sheila Sitalsing laat in Mark: portret van een premier zien hoe Rutte zowel in aanloop naar, als tijdens zijn premierschap vaak van kleur veranderde. In de jaren negentig stond hij nog recht tegenover Frits Bolkestein en bepleitte hij een kabinet met de PvdA. In de jaren nul probeerde hij zelfs furore te maken met ‘Groen Rechts’. Datzelfde decennium wist hij maar nipt de VVD-lijsttrekkersverkiezingen van Rita Verdonk te winnen, om haar vervolgens uit de partij te zetten. Toen hij in 2010 echter aantrad als premier, deed hij dat met een kabinet ‘waar rechts Nederland zijn vingers bij af zou likken’. Al snel kwam hij bekend te staan als de ‘weglachpremier’, maar men moet niet vergeten dat hij bij zijn eerste optreden in de Kamer alom werd geprezen om het feit dat hij, in tegenstelling tot zijn voorganger Jan Peter Balkenende, wel klare taal sprak en heldere antwoorden gaf.
Rutte als crisismanager
Rutte III zou in eerste instantie vooral gekenmerkt worden door Ruttes geheugenverlies: van de meer dan zeventig burgerdoden in Irak tot de memo’s over de afschaffing van de dividendbelasting, Rutte had er in zijn eigen woorden ‘geen actieve herinneringen aan’. Hoewel hij er wel mee wegkwam, zou die afschaffing van de dividendbelasting het uiteindelijk niet halen. Eerder dat jaar had het kabinet zelf het niet-bindende correctieve adviserend referendum ongedaan gemaakt. Beide maatregelen konden worden toegevoegd aan de steeds langer wordende lijst van plannen die onder Ruttes bewind gerealiseerd moesten worden maar het uiteindelijk niet haalden, of die het wel haalden, maar uiteindelijk toch weer werden teruggedraaid: de langstudeerdersboete, de strafbaarstelling van ongedocumenteerdheid, de eerst niet en toen toch wel versnelde afbouw van de hypotheekrenteaftrek en uiteraard de snelheidsverhoging naar honderddertig kilometer per uur.

Ook Petra de Koning laat in haar boek Mark Rutte zien hoe Rutte op zijn best is als politiek gereduceerd wordt tot crisismanagement, tot het oplossen van één concreet probleem. Zijn ‘toespraak tot het Nederlandse volk’ had wellicht niet het élan van die van Joop den Uyl een kleine halve eeuw eerder, maar hoewel Rutte minder de allure van een staatsman heeft, is hij daardoor wel benaderbaarder. Aan het begin van zijn loopbaan leek dat wat gespeeld, alsof hij vooral van pr-coaches en debatexperts had geleerd te speechen en van vlotte salesmannetjes hoe hij zich joviaal op moest stellen – om maar niet over te komen als een louter politiek-inhoudelijk georiënteerde nerd. Inmiddels lijkt hij dat joviale behoorlijk onder de knie te hebben en weet hij dit moeiteloos te combineren met een meer natuurlijk aangemeten zakelijkheid. Tijdens de coronacrisis wist hij in elk geval precies de juiste toon aan te slaan en maakte hij zich mateloos populair met zijn ‘we kunnen nog tien jaar poepen’. Politieke junkies werden ook nog getrakteerd op een inkijkje in zijn werkkamer om er, na grondige analyse van zijn boeken en cd’s, heimelijk aan herinnerd te worden dat Rutte eigenlijk concertpianist had willen worden, maar dat hij die highbrow interesses (of linkse hobby’s, zo je wilt) liever verbergt. In alle gelederen van de samenleving steeg Ruttes populariteit dankzij de crisisaanpak naar niet eerder bereikte hoogten. Had de pandemie maar één golf geduurd, dan had de oppositie nauwelijks serieus in het geweer durven komen tegen het gevoerde beleid.
Rutte als polderaar
Is er in deze drie kabinetten en tien jaar Rutte ondertussen ook nog een zekere continuïteit waar te nemen? Moeten we Rutte en zijn kabinetten als een breuk met het verleden beschouwen, of ging hij verder op hetzelfde pad als zijn voorgangers? De verschenen boeken over Rutte wagen zich eigenlijk nauwelijks aan deze vragen. Sitalsing vertelt aan de ene kant het verhaal van de sobere single die een oude Saab rijdt, in een driekamerappartement woont, elke donderdag maatschappijleer geeft en ’s zondags koffiedrinkt met zijn bovenbuurvrouw. Anderzijds zet ze met trefzekere penseelstreek een ontluisterend beeld neer van Rutte als een man die geen enkele moeite heeft met welk denkbeeld dan ook, zolang de uitdragers maar bereid zijn om deals met hem te sluiten. Vanuit deze beelden abstraheert Sitalsing niet verder, maar aan het einde is het raak wanneer ze schrijft dat, door de ideeënstrijd uit de politiek te halen, ook het morele appel is verdwenen.
Interessanter wordt het wanneer De Koning laat zien wanneer dat meeveren van Rutte maar weinig oplevert: bij principiële onverzettelijkheid. CDA-senator Hannie van Leeuwen betoonde zich onbuigzaam toen Rutte staatssecretaris van Sociale Zaken was, en PvdA-senator Adri Duivesteijn weigerde mee te werken aan de zorghervorming van Rutte II. Beiden kregen hun zin en beiden golden als uitzonderingen, want zelden wordt Rutte echt tegenwicht geboden.
Rutte als teflon

Inderdaad heeft kritiek op zijn beleid zelden repercussies voor Mark Rutte zelf. Waar de boeken over hem vooral oog voor hebben is hoe hij als geen ander weet hoe je moeilijke vragen of dossiers moet ontwijken, zijn eigen beleid kan depolitiseren en, vooral, hoe hij zelf buiten schot blijft. Terwijl de VVD-ministers bij bosjes moesten vertrekken uit zijn kabinetten kreeg Rutte het zelf nooit zwaar te verduren, ook al weigerde hij consequent zijn aftredende collega’s, wat ze ook uithaalden, publiekelijk af te vallen. Rutte verlaat zich niet op grote woorden of historische uitspraken, maar manoeuvreert zich zonder grote stemmingmakerij langs alle kritiek heen.
Dat gebrek aan grote woorden is Rutte, zeker in de eerste helft van zijn premierschap, vaak op kritiek komen te staan: hij zou geen visie hebben. Martijn van der Kooij en Dirk van Harten komen in Mark Rutte: alleen voor de politiek misschien nog wel het dichtst bij een omschrijving van Ruttes politieke ideologie of visie, al is niet helemaal duidelijk of het niet meer om hun eigen voorkeuren gaat die ze enthousiast op Rutte projecteren. In elk geval wijzen ze er wel op dat Rutte in 2008 het nieuwe beginselprogramma van de VVD schreef en nemen ze in hun karakterisering daarvan zelfs het woord ‘neoliberaal’ in de mond. Rutte zelf heeft sinds dit beginselprogramma nauwelijks nog aan zijn visie gewerkt: in zijn HJ Schoo-lezing uit 2013 noemde hij tot genoegen van commentatoren en satirici visie een ‘olifant die het uitzicht belemmert’. ‘Ik geloof niet in alomvattende blauwdrukken waarmee maatschappelijke problemen in één klap op te lossen zouden zijn,’ zo vervolgde Rutte, ‘daar word ik als liberaal altijd een beetje wantrouwend van.’
Met zo’n uitspraak past Rutte volledig in het plaatje van een Nederlandse bestuurselite die al nooit echt warmliep voor ideologie, abstracties of politieke vergezichten. Van Harten en Van der Kooij maken vooral een vergelijking met Willem Drees, omdat die ook de reputatie had sober te leven. Ik zou eerder stellen dat Rutte thuishoort in het rijtje Balkenende, Kok en Lubbers, die Rutte allemaal voorgingen in het voeren van een troebele politiek van compromissen, achterkamers en depolitisering: van het ‘akkoord van Wassenaar’ (Lubbers), het afschudden van de ‘ideologische veren’ (Kok) tot de nauwelijks expliciet gemaakte ‘normen en waarden’ (Balkenende). Terwijl Balkenende op het eind van zijn premierschap nog kwam met de ‘VOC-mentaliteit’, kwam Rutte na zijn ‘visie als olifant’-lezing niet veel verder dan Nederland voor te stellen als een ‘vaasje dat we met zijn allen vasthouden’. Al mag Rutte zich de eerste liberale premier in een kleine eeuw noemen, wat visie betreft verschilt hij nauwelijks van zijn voorgangers.
Toch, als er iets als ‘ruttiaans’ bestempeld kan worden, is het juist dit soort retorische trucs waarbij kritiek niet wordt bestreden, maar wordt gecultiveerd en als een kracht wordt gepresenteerd. De afwezigheid van een visie is geen gebrek, maar juist van nut. Als de kritiek op afschaffing van de dividendbelasting zelfs binnen zijn eigen partij aanzwelt gaat hij mee in de kwalificatie van de oppositie en erkent hij dat het een ‘bizarre’ maatregel is ‘want niemand geeft voor zijn lol 1,9 miljard aan buitenlandse aandeelhouders’, maar houdt hij er niettemin aan vast. Als er net als in Frankrijk en België een gelehesjesbeweging dreigt te ontstaan in Nederland, toont Rutte zich niet afkerig. Hij trekt zelf zo’n hesje aan en wekt de indruk zich aan de kant van de critici op het gevoerde (lees: zijn eigen) beleid te scharen.
Rutte als populist
Maar soms gaat Rutte een stapje verder en maakt hij een enkele provocatie die vervolgens, bij gebrek aan andere grote ideologische vertogen of historische uitspraken, breed wordt uitgemeten in de media. Vooral in aanloop naar de verkiezingen zet hij graag een stapje naar rechts: treitervloggers noemde hij ‘tuig van de richel’, mensen die hulpverleners lastigvielen met oud en nieuw zou hij ‘het liefst allemaal persoonlijk in elkaar slaan’, tegen jongeren die een NOS-cameraploeg wegjaagden zei hij ‘pleur op’, en ook bij de recente rellen in Den Haag en Utrecht legde hij de verantwoordelijkheid elders en vroeg hij zich af ‘wat die ouders aan het doen zijn dat ze dit toelaten’. Samenvattend: ‘doe normaal of ga weg’.
Maar radicaal-rechts vervult voor Rutte uiteindelijk vooral een instrumentele functie. Zo zoekt hij soms actief de confrontatie met de uitdagers of ‘het verkeerde populisme’ van de PVV (in 2017) en het FvD (in 2019). Op die manier probeert hij een soort tweestrijd te creëren en daarmee de linkse partijen verder buitenspel te zetten. Het blijft de vraag in hoeverre hij die ‘verkeerde populisten’ werkelijk als probleem ziet. Zo heeft Rutte er geen moeite mee om vanuit Davos een foto van hemzelf schouder aan schouder met de extreemrechtse Braziliaanse president Jair Bolsonaro de wereld in te sturen. Donald Trump moest vooral als ‘een kans’ worden gezien terwijl het probleem bij de ‘witte wijn sippende Amsterdamse elite’ zou liggen.
Rutte als premier van alle Nederlanders?
Veel meer dan een facilitator van verrechtsing vertegenwoordigt Rutte de vervolmaking van de bijna antipolitieke houding van de Nederlandse gevestigde orde. Hij geldt niet als aanjager, maar voegde simpelweg een decennium toe aan de verrechtsing die al dertig jaar gaande was. Rutte onderscheidt zich niet kwalitatief, maar vooral kwantitatief van zijn voorgangers: hij is veranderlijker, pragmatischer, ongrijpbaarder, maar daarmee ook minder gewichtig of gewoon nietszeggender. Op zoek naar de betekenis van Mark Rutte kunnen we hem vooral beschouwen als de perfectionering van een lange traditie in het Nederlandse politieke establishment, dat naar rechts beweegt als de kritiek van rechts het luidst klinkt en naar links gaat als daar tegenwicht wordt geboden.
In die zin staat Rutte – niet toevallig zelfverklaard anglofiel – veel dichter bij David Cameron dan bij Sarkozy. Ook Cameron stond zich erop voor een aantal fronten ‘progressief’ te zijn, al kwam dat volgens Richard Seymour vooral door het ingeslopen conservatisme en de autoritaire wending van New Labour. Cameron was eigenlijk vooral een ‘non-entiteit’, iemand die niet meer deed dan de heersende tijdgeest kanaliseren. Cameronism was in die zin weinig anders dan een volgend hoofdstuk in het project dat aan het eind van de turbulente jaren zeventig in gang was gezet: ‘een poging om de sociale macht en winstgevendheid van het kapitaal te herstellen door de macht van georganiseerde arbeid te breken, de bevolking passief te krijgen, het politieke speelveld te vernauwen en meerderheden te marginaliseren’. Je kunt Ruttes politiek nauwelijks beter omschrijven.
Ondertussen valt in het publieke debat wel steeds duidelijker te beluisteren dat de toeslagenaffaire het gevolg is van een beleidsmatige vertaling van de VVD-retoriek rond ‘de hardwerkende Nederlander’ en de sociaaleconomische, culturele en etnische profilering van alle landgenoten die dat niet zouden zijn. Het gecreëerde institutionele wantrouwen keerde zich mettertijd ook tegen diezelfde hardwerkende Nederlanders, maar alle signalen werden genegeerd en onder dekking van Rutte’s politiek van ondoorzichtigheid zag niemand nood om in te grijpen. Vanwege deze ‘Rutte- doctrine’ zal zijn nalatenschap weliswaar minder snel te boek komen te staan als tien jaar verrechtsing maar, zeker in combinatie met zijn met zijn weigering terug te treden, eerder nog als tien jaar bestuurlijke verrotting – ‘verrutting’ zo je wilt.