Advertentie
Princeton-university-press

Tacitus, meester van het venijn

Met de verschijning van Vincent Huninks vertaling van Tacitus’ Annalen is voor het eerst het volledige oeuvre van deze haast onvertaalbare, vroegste chroniqueur van het Romeinse keizerrijk in het Nederlands beschikbaar. Diederik Burgersdijk proeft de vertaling en legt haar naast Huninks eerdere werk aan Tacitus, eerdere Nederlandse vertalingen en natuurlijk het originele Latijn. Zijn conclusie: Hunink gebruikt soms opmerkelijke ingrediënten, maar het gerecht smaakt zoals het bedoeld moet zijn.

Besproken boeken

Publius Cornelius Tacitus (circa 55-117), de historicus die de eerste eeuw van het Romeinse keizerrijk te boek stelde, was in eigen tijd al om verschillende redenen beroemd. Als vriend van vooraanstaande Romeinen als Plinius de Jongere, als inwoner van verscheidene gebieden in het rijk, van Gallië, waar hij werd geboren, tot de Romeinse provincie Asia, waar hij als bestuurder optrad, en als kenner en beoefenaar van de retorica. In zijn historische werk legde hij op meesterlijke wijze machtsstructuren bloot, en de grotere machinaties en kleinere leugens die daarbij komen kijken. Hij wist ze te beschrijven met een verfijnde, venijnige pen en de schitterendste karaktertekeningen.

De Annalen gelden als een pièce de résistance voor vertalers, vanwege Tacitus’ gedrongen stijl en ongekende dichtheid van gedachten.

Met Vincent Huninks vertaling van de Annalen (2021) is het complete werk van Tacitus nu voor het eerst door één auteur in het Nederlands omgezet. Eerder waagde Hunink zich aan de Historiën (2010), aan een werkje over welsprekendheid onder de titel Tegen het verval van de retorica (2003), aan de biografie die Tacitus over zijn schoonvaders schreef, de Agricola (2006), en aan een etnografisch geschrift, de Germania (2006). De Annalen gelden als een pièce de résistance voor vertalers, vanwege Tacitus’ gedrongen stijl en ongekende dichtheid van gedachten. M.A. Wes vertaalde in 1999 in stilistisch weinig geslaagd Nederlands de eerste zes boeken (van zestien boeken in totaal zijn er zo’n elf bewaard gebleven), een eeuw nadat J.M. Fraenkel en C.M. Francken diezelfde opgave onder handen namen. De keuze voor de eerste zes is natuurlijk, omdat het een afgeronde vormt eenheid over de regering van keizer Tiberius. Canonieke status had tot nog toe slechts de vertaling van de Annalen door J.W. Meijer uit 1958, die Tacitus wist te treffen in prachtig plechtstatig Nederlands.

Onder tiranniek bewind

Tacitus doorliep een ambtelijke carrière onder keizer Vespasianus – de bouwheer van het Colosseum in Rome – en zijn zoons Titus en Domitianus. De loopbaan onder een tiranniek bewind, vooral onder laatstgenoemde, is hem later kwalijk genomen, zoals dat ook gebeurde bij verschillende andere politici, ambtenaren en schrijvers, waaronder Plinius de Jongere en Martialis. Tacitus verontschuldigt zich ervoor in het voorwoord tot de Historiën, dat hij schreef toen hij rond de vijftig was. Hierin prijst hij keizer Trajanus, onder wie het mogelijk is ‘te denken wat je wilt en te zeggen wat je denkt’. De Historiën behandelt de tijd vanaf het bewind van keizer Nero (54-68) tot aan de keizers aan wie Tacitus naar eigen zeggen zijn vrijheid van spreken te danken heeft, namelijk Nerva (96-98) en Trajanus (98-117). Trajanus werd, na enkele decennia van consolidatie, gewaardeerd omdat hij het Romeinse Rijk uitbreidde met de provincie Dacia (het huidige Roemenië). Het Forum van Trajanus, met de nog altijd zichtbare zuil in het centrum van Rome, herinnert aan deze militaire en bestuurlijke glorietijd. Ook de kunsten bloeiden, onder andere door de vestiging van de Griekse en Latijnse Bibliotheca Ulpia – genoemd naar de familienaam van Trajanus – tegenover datzelfde forum, met behulp waarvan Suetonius zijn biografieën van de eerste twaalf keizers kon schrijven. Beroemd ook is de lofrede van Plinius de Jongere, die Trajanus in het jaar 100 in de senaat dankt voor zijn benoeming tot consul.

In zijn voorwoord tot de Historiën schrijft Tacitus dat hij zijn vertelling stopt voor Nerva en zijn adoptiefzoon en opvolger Trajanus, wiens glorierijke jaren hij voor een volgend boek wil bewaren. Hij zal daar nooit aan toe komen, omdat hij na afsluiting van het werk teruggaat tot de vroege jaren van het principaat, de tijd van Augustus’ opvolger Tiberius. In dat werk, de Annalen, rept hij over een keizer die geen verdere uitbreiding van het rijk nastreeft en terugkeert naar een politiek van consolidatie. Dit moet een verwijzing zijn naar Trajanus’ opvolger Hadrianus, die in 117 op de troon kwam, en spoedig daarna moet Trajanus gestorven zijn. Tacitus liet met zijn Annalen en Historiën een aaneengesloten historische vertelling van Tiberius tot Nerva na in vermoedelijk dertig boeken, die al in de oudheid als een eenheid werden gezien.

Stijlbloemen

Hunink probeert duidelijk te beantwoorden aan de opeenhoping van stilistische oprispingen, die in vertaling ook – of juist – de goede verstaander van Tacitus overvalt. De lange zinnen van de boze historicus, bestaand uit bonkig verbonden stapelblokken van complexe constructies, is moeilijk om te imiteren in het Nederlands. Neem de volgende passage over Piso, voormalig gouverneur in Syrië en rivaal van Germanicus (de zoon van Drusus, die de broer van keizer Tiberius was) als beoogd troonopvolger van de keizer. Germanicus is overleden, en Piso wordt ervan verdacht de hand te hebben gehad in diens vergiftiging:

Piso. Die stuurt zijn zoon naar Rome, goed geïnstrueerd om de keizer milder te stemmen, en trekt zelf richting Drusus. Na de dood van zijn broer zou die vast niet kwaadgezind zijn, nee, met een rivaal minder stond hij zeker wat meer voor hem open.

Hier knipt Hunink een ingewikkelde zin vol karakteristiek Latijnse constructies in stukken. Niet zonder reden: al de Latijnse stukjes vormen onvermijdelijk langere eenheden in het Nederlands. Opvallend is de eigen inbreng van de vertaler: ‘Piso.’ – nog korter dan Tacitus het doet. Daarbij maakt Hunink – een kenmerk van zijn stijl – de interne gedachtegang van het personage expliciet door een woord dat het Latijn niet kent: ‘nee’. Een dergelijk ‘nee’ komt meer dan honderd keer voor; hetzelfde geldt voor ‘ja’. Het is verrassend, juist vanwege het gebrek daaraan in het Latijn, maar het werkt.

Hunink zet Tacitus naar zijn hand. Zijn vertaling is een poëtische explosie van vondsten, die een eigen grammatica opleveren.

Hunink zet in zulke gevallen Tacitus naar zijn hand. Zijn vertaling is een poëtische explosie van vondsten, die een eigen grammatica opleveren. Zo wordt het woord ‘spirit’, een Engels leenwoord, gebruikt ter vertaling van mos (‘gewoonte’), spiritus (‘geest’) en animus (‘dapperheid’) – een brutaliteit die Hunink zich met merkbaar genoegen permitteert. De beroemde beginzin ‘Urbem Romam principio reges habuerunt’ – een poëtische hexameter, die in Tacitus’ tijd not done was voor een prozaschrijver – wordt met een Bijbelse verwijzing vertaald: ‘Rome was in den beginne een stad onder koningsbestuur’. Zo stapelen de taaldomeinen zich op, zonder vaste kern of leidraad, maar des te meer intrigerend en dichterlijk.

Een nog ergere slavernij

‘Intussen werd in Rome het zaad gestrooid voor toekomstige slachtingen, ook na Tiberius’, zo vertaalt Hunink aan het einde van het zesde boek, bij de naderende dood van keizer. Tiberius wordt door Tacitus in alle toonaarden afgekeurd. Dat ligt niet eens zozeer aan de keizer zelf, als wel aan het geperverteerde systeem dat hij vertegenwoordigt. We lezen over Arruntius, een oude en gerespecteerde senator die met zijn geliefde Albucilla wordt verdacht van ‘gebrek aan respect voor de keizer’. Een terdoodveroordeling lag in de lijn der verwachting, en Arruntius besluit tegen adviezen van vrienden in zijn dreigende einde te accepteren, uit pessimisme over de opvolging. Hunink vertaalt staccato:

Nee, het werd een nog ergere slavernij, hij voorzag het. Vluchten dus. Voor verleden en toekomst tegelijk.
Zo sprak hij, profeetachtig, en opende zijn aderen. Het vervolg zal laten zien dat Arruntius de dood goed heeft ingezet.

Dictitans (hevig sprekend): het staat er in het Latijn nog hijgeriger dan in Huninks Nederlands, maar we krijgen er iets moois voor terug met ‘profeetachtig’ (vatis in modum). Zo ook in ‘Voor verleden en toekomst tegelijk’: twee alliteraties die het Latijn mist (simul acta et instantia). De stijlbloemen bloeien in beide talen, maar anders. Let op de bijna achteloze beschrijving van Arruntius’ einde: zijn dood vindt ergens tussen de zinnen plaats – hierin komen Tacitus en Hunink overeen. Albucilla doet overigens een vergeefse poging hem in de dood te volgen, en eindigt in de gevangenis.

Kwaadwillende hielenlikkers en achterbakse zakkendragers

Over het Romeinse keizerschap is Tacitus ronduit negatief. Kuiperijen, moordpartijen en vleierijen bepalen het gedrag van de mensen die zich groeperen rond het centrum van de macht, waar de keizer zich veelal wil- en doelloos aan overgeeft, en heel vaak ook door anderen wordt gestuurd. Omhooggevallen vrijgelaten slaafgemaakten of slinkse senatoren drommen om elkaar heen om de macht zoveel als de situatie het toelaat op de achtergrond te bepalen. Het hof, dat verblijft in de paleizen op de Palatijn, op een buitenverblijf aan zee, of in de Apennijnse heuvels, was een mierenhoop van kwaadwillende hielenlikkers en achterbakse zakkendragers – zo stelt Tacitus de hoofdstedelijke meute voor.

Maar geen auteur van het kaliber van Tacitus is uitsluitend conservatief; iedere stilist van zijn niveau is in zekere zin ook revolutionair.

Tacitus’ stijl sluit bij die sfeer aan: nu eens is ze hoekig, bonkig en archaïsch, dan weer onverwacht lyrisch, vooral wanneer de dramatische lijnen hoogtepunten bereiken, bijvoorbeeld in de passages waarin hij het voortwoekerende vuur in de brandende stegen en straten van Rome beschrijft. De perioden worden iconisch en de woorden in eindeloze variaties opeengestapeld. Dat Tacitus regelmatig hoekigheid vertoont, komt doordat hij veelvuldig gebruikmaakt van het asyndeton – het weglaten van koppelwoorden als ‘en’, ‘maar’ of ‘want’ – of soms uit pure pesterij van het tegenovergestelde polysyndeton. Zijn stijl kenmerkt zich verder door variatio, de afwisseling van stilistische en grammaticale figuren, en door brevitas, het samenballen van informatie in een minimum van woorden, zodat de belangrijkste zaken in enkele woordgroepen kunnen worden afgedaan en veelbetekenende details in schitterende zinnen worden uitgewerkt.

De oude republikeinse moraal, gekenmerkt door libertas (‘vrijheid’), heeft plaatsgemaakt voor servitium (‘onderworpenheid’). Het principaat maakte een einde aan het vrije denken: iedereen, en zeker schrijvers en senatoren, was op zijn hoede. De taal zelf liet het afweten: die werd niet langer bepaald door het vrije woord, maar door adulatio, vleierij. Geschiedschrijvers konden het door hen goed geachte beeld van hun tijd niet meer te boek stellen. Tacitus streefde naar een terugkeer van de oude, voorkeizerlijke moraal en daarmee naar de taal van weleer. Maar geen auteur van het kaliber van Tacitus is uitsluitend conservatief; iedere stilist van zijn niveau is in zekere zin ook revolutionair. Tacitus’ taalgebruik valt op door een spaarzaam gebruik van woorden met steeds een wereld van betekenis erachter, een stijl waarin hij al zijn voorgangers en navolgers overtrof. Voor die manier van spreken heeft Tacitus een nieuwe stem gevonden in Huninks vertaling.