Advertentie
Princeton-university-press

De aard van het beestje

Bij het verschijnen van de eerste Nederlandse vertaling van Hannah Arendts Antisemitisme (1951) vraagt Hans Ulrich Jessurun d’Oliveira zich vooral af of Arendts hoofdthese – dat de Joden het slachtoffer waren van een conflict tussen het negentiende-eeuwse hoogtepunt van de natiestaat enerzijds en de toekenning van het staatsburgerschap aan de joden anderzijds – de confrontatie met de Nederlandse casus wel overleeft. Het antwoord laat zich raden, en voorspelt weinig goeds voor haar analyse, al legt die de vinger wel op de zere plek.

Besproken boeken

Laat ik beginnen met een anekdote. Hoofdpersoon: Tobias Asser (1838-1913), stammend uit een juristengeslacht en zelf al op zijn 24ste hoogleraar in Amsterdam, als eerste hoogleraar in het internationaalprivaatrecht mijn verre voorganger op die leerstoel. Vanwege zijn niet aflatende internationale activiteiten ontvangt hij, naast vele andere onderscheidingen, in 1911 de Nobelprijs voor de Vrede. Hij is ook minister van Staat. Op een winterdag zit hij in de eerste klas van de trein naar Den Haag, een kleine man in een overjas, ineengedoken, want het is fris. Tegenover hem komt een generaal te zitten, in vol uniform. Asser groet hem, maar de generaal ziet een sjofel mannetje en geeft geen sjoege. Na een tijdje wordt het warm in de coupé en Asser slaat zijn jas open; een stuk of wat ultrahoge onderscheidingen sieren zijn revers. De generaal wordt acuut toeschietelijk en begint een praatje. Assers reactie van achter zijn snor? ‘Te laat!’

Het is niet onmogelijk dat dit voorval – se non è vero, è ben trovato – geplaatst kan worden in de sfeer van het betrekkelijk lichtvoetige antisemitisme van een dikke eeuw geleden. Zeker in militaire kringen niet ongebruikelijk. Maar is het ook in groter verband te plaatsen?

De verklaring dat antisemitisme nu eenmaal van alle tijden is, omhelsd door talrijke historici en ook talloze Joden, kan Arendt niet aanvaarden, juist vanwege het onhistorische karakter ervan.

Hannah Arendt doet in haar essay van een kleine driekwart eeuw geleden, en dus van kort na de Tweede Wereldoorlog, stoutmoedige pogingen om het moderne antisemitisme te verbinden met soms op het eerste gezicht paradoxale historische ontwikkelingen. Zij wijst op het merkwaardige samenvallen van het verval van de natiestaat met de groei van antisemitisme, en speurt daarbij naar de root causes, de hoofdoorzaken. Een van die oorzaken is naar haar oordeel de omstandigheid dat een groep geen sociale of politieke functie meer vervult, zoals eerder de aristocratie pas aangevallen werd toen haar glorie al was vergaan. Hetzelfde zou gelden voor de invloed van Joden, voor wie met het wegvallen van hun publieke rol als geldschieters slechts hun parasitaire rijkdom resteerde. Pas dan komt antisemitisme krachtig opzetten.

Zij wijst de zondeboktheorie af als een ‘gezond verstand’-misvatting, om daaraan in dezelfde adem wel degelijk waarde toe te kennen: staatsterrorisme zoekt naar plausibele zondebokken, en de geloofwaardigheid van de keuze beperkt bij voorbaat de willekeur bij het vinden van onschuldige zondebokken. De verklaring dat antisemitisme nu eenmaal van alle tijden is, omhelsd door talrijke historici en ook talloze Joden, kan ze niet aanvaarden, juist vanwege het onhistorische karakter ervan; veeleer probeert zij het moderne antisemitisme te verklaren vanuit de secularisatie en de assimilatie van de Joden, die zich laten meevoeren door de ontwikkelingen in de moderne Europese natiestaten en zo wegraken van hun spirituele waarden en religie. Dit in het – veel te – kort over Arendts verklaring van het in haar tijd heersende antisemitisme.

Mijn opmerkingen naar aanleiding daarvan wil ik ophangen aan de korte passage waarmee het tweede hoofdstuk begint:

Op het hoogtepunt van de ontwikkeling van de natiestaat in de negentiende eeuw werd aan de Joodse onderdanen van zo’n staat rechtsgelijkheid verleend. Achter de abstracte en voelbare inconsistentie dat de joden hun staatsburgerschap ontvingen van regeringen die in de loop der eeuwen nationaliteit tot voorwaarde hadden gemaakt van dat staatsburgerschap, en homogeniteit van de bevolking beschouwden als het kenmerk bij uitstek van het staatsbestel, gingen diepere, oudere en noodlottiger tegenspraken schuil.

Aantekeningen bij de vertaling

Daarbij moet ik beginnen met een paar nationaliteitsrechtelijke kanttekeningen bij de vertaling van die passage:

‘Joodse onderdanen van de natiestaat’. Arendt heeft het over joodse ‘inhabitants’, inwoners. De vraag was nu juist of ze ook ‘onderdanen’ waren. Overigens is de term ‘onderdanen’ verweven met regering door vorsten; in een republiek spreekt men liever over staatsburgers.

Problematischer is de zo voor de hand liggende vertaling van ‘nationality’ met ‘nationaliteit’. Toch is die onjuist. ‘Nationality’ dient hier vertaald te worden als ‘behorend tot de natie’ en geeft aan dat natiestaten streven naar homogeniteit van het staatsvolk. (1) Arendt wil benadrukken dat natiestaten nu juist hun nationaliteit (citizenship), in de betekenis van staatsburgerschap, willen toekennen aan degenen die er qua natie bij horen, die de nationality bezitten, wat voor de Joodse Natie of Naties in die staten in theorie niet het geval is. Nationaliteit is hier dus vooral een politieke, niet-juridische term. Natie als begrip is overigens, zoals Walter Bagehot al in 1876 schreef ‘most puzzling’. Het heeft een lange geschiedenis. Zo kende men bijvoorbeeld in middeleeuwse universiteiten ‘nationes’, groepen studenten met dezelfde herkomst, die daaraan zekere rechten en privileges ontleenden. Hoe dan ook, nationaliteit als voorwaarde stellen voor nationaliteit (staatsburgerschap) is onzin. Dit wat de vertaling betreft.

De Nederlandse toets

Wat klopt er van Arendts gedachte dat het negentiende-eeuwse hoogtepunt van de natiestaat conflicteert met de toekenning van het staatsburgerschap daarbinnen aan de joden? Achter deze vraag schuilt enige argwaan van mijn kant over de generalisaties waaraan Arendt zich regelmatig overgeeft op basis van een hoeveelheid bronnen, die weliswaar overweldigend is maar ook beperkt tot een paar landen. Geldt de gedachte ook voor ons land als natiestaat? Dat valt te betwijfelen.

Al in een besluit van de Staten-Generaal, vijf dagen na een soortgelijk besluit van de Staten van Holland uit 1657, wordt verklaard dat die ‘van de Joodse Natie residerende binnen de verenigde Nederlanden waarlijk zijn Onderdanen en Ingezetenen dezer verenigde nederlanden’, en dat dezen in het buitenland vertoevende dus dezelfde rechten en privileges bezitten als andere staatsburgers genieten; waarbij de Joden – nog steeds vrij verdeeld tussen de Portugese en de Hoogduitse Naties – volledig burgerschap deelachtig werden. (2) Dat ging niet zonder slag of stoot. Acht dagen lang brachten 31 sprekers talrijke bezwaren naar voren. Beslissend was de druk van de Franse ambassadeur Noël, die niet duldde dat er in de bezette Bataafse Republiek een politiek bedreven zou worden die de recente Franse ‘Rechten van de mens en de burger’ niet onderschreef. Praktisch veranderde er intussen niet veel, al is het vermelden waard dat in 1797 in de Constitutionele Vergadering twee Joden hun intrede deden, de heren Bromet en De Lemon, die voortkwamen uit de progressieve sociëteit Felix Libertate, de sociëteit die de gelijkstelling had geïnitieerd. Zij waren de eerste Joden ooit die in een nationaal parlement verkozen werden. In de Staatsregeling van een paar jaar later (1801, Art. 24(3)) werd wat het kiesrecht betreft bepaald, dat iedereen die ‘bestendige inwooning’ had in de Bataafse Republiek stemrecht had. Wel gold een periode van een jaar voor ‘inboorlingen’, en voor ‘vreemdelingen’ zes jaar. Woonplaats was dus het criterium voor politiek burgerschap.

In de prille periode van de vorming van de Nederlandse natiestaat is het primaire criterium voor het staatsburgerschap de plaats van geboorte en de woonplaats. Dat Nederlanderschap betrof dus aanvankelijk ook de hele autochtone bevolking van Nederlands-Indië en van de West.

Tijdens het korte koninkrijk van Lodewijk Napoleon – die zich tot Hollander liet naturaliseren – was bepaald: ‘Een iegelijk, in Holland uit vreemden geboren, wordt als Hollander gerekend, wanneer hij, bij zijne meerderjarigheid, zijn domicilie of woonstede gevestigd houdt (…) in Holland.’ (Art. 9, Wetboek Napoléon voor het Koningrijk Holland). Ook werd men door afstamming Hollander. Na de inlijving in 1810 werden alle Hollanders even een paar jaar Fransen, overeenkomstig bepalingen uit de Code civil, zowel in Nederland als in België (overigens was België toen de gangbare naam voor de ingelijfde provincies in Noord- én Zuid-Nederland). Pas in 1838 werd een Nederlands Burgerlijk Wetboek uitgevaardigd, sterk gelijkend op de Code civil, zeker wat betreft de bepalingen over het burgerschap. Zo verklaarde artikel 5: ‘Allen die binnen het Koninkrijk of deszelfs koloniën zijn geboren uit ouders, aldaar gevestigd,’ zijn Nederlanders. Datzelfde gold voor ‘allen, die binnen het koninkrijk zijn geboren hoezeer ook uit ouders aldaar niet gevestigd, mits zij zelve hun woonplaats aldaar vestigen’. België had zich intussen losgerukt van Nederland en kreeg zijn eigen nationaliteitswetgeving. Tot op de huidige dag is het de vraag of de Belgen een natie vormen.

Wat we dus zien in de prille periode van de vorming van de Nederlandse natiestaat is dat het primaire criterium voor het staatsburgerschap de plaats van geboorte en de woonplaats zijn, niet alleen in Nederland, maar ook in de koloniën, die in 1815 genadig door Groot-Brittannië aan Nederland waren teruggegeven. Dat Nederlanderschap betrof dus aanvankelijk ook de hele autochtone bevolking van Nederlands-Indië en van de West: Suriname, Curaçao en onderhorigheden. Doorslaggevende factor voor het Nederlanderschap was dus niet zozeer de afstamming of plaats van herkomst, maar geboorte en woonplaats binnen het Nederlandse grondgebied – het objectieve gegeven van ius soli: het principe dat de nationaliteit van een persoon bepaald is door zijn geboorteland.

Daar kwam pas later verandering in, inderdaad op grond van ideeën over de natie. In 1850 kwam onder sterke invloed van Thorbecke nieuwe nationaliteitswetgeving tot stand, die het publiekrechtelijke staatsburgerschap reguleerde, naast het burgerlijkrechtelijke burgerschap van het Burgerlijk Wetboek. Toegang tot dat publiekrechtelijke burgerschap – kiesrecht en overheidsbetrekkingen – hebben in de allereerste plaats degenen ‘die geboren zijn uit ouders binnen het Rijk in Europa gevestigd’ (art. 1 sub 1). Daarmee werden de inwoners van de koloniën uitgesloten van participatie in het staatsbestel in het moederland. Zij vormden geen deel van de natie. Zoals minister Thorbecke het uitdrukte: ‘Nederlanders, die het zijn volgens dit ontwerp, zijn de leden der Nederlandsche natie. Maar het lidmaatschap der Nederlandsche natie zou, geloof ik, met meer regt aan de Duitschers en Engelschen, dan aan de inlanders van Java of van de Molukken worden toegekend.’ (3) Die laatsten bleven alleen burgerlijkrechtelijke Nederlanders. Hier komen racistische motieven bovendrijven. Het volkswezen, de natie genereert de nationaliteit. Eerst bepaalt men dat de inlander aan ander recht wordt onderworpen, de adat (het ‘gewoonterecht’), en vervolgens is dat een van de redenen om hen uit te sluiten. Arendts these wordt in Nederland dus pas in 1950 werkelijkheid.

Het zou nog erger worden. In 1892 wilde men een eind maken aan dat dubbele Nederlanderschap. Uitgangspunt was oorspronkelijk dat iedereen die Nederlander was volgens het Burgerlijk Wetboek van 1838 of de wet van 1850 voortaan ook Nederlander zou zijn. Maar er kwam een duvel uit het doosje in de vorm van een amendement van de hand van het joodse kamerlid Levyssohn Norman, dat zonder enig morren door de regering werd overgenomen. (4) Daarmee werd aan de inlanders uit Indonesië het zelfs het burgerlijkrechtelijk Nederlanderschap ontnomen: zij werden, dertig miljoen in getal, stateloos, vreemdeling. Vreemd genoeg bleven de mensen in de West allemaal volledig Nederlander. De etnische connotatie van het nationaliteitsbegrip wordt versterkt door de opkomst van kolonialisme en imperialisme, niet verzwakt.

Mijn conclusie: in de tweede helft van de negentiende eeuw, op het hoogtepunt van de natiestaat, zijn de Joden al meer dan twee eeuwen in het bezit van het staatsburgerschap, en begint het imperialisme een op ‘ras’ gebaseerde uitsluiting van de inwoners van de koloniën tot stand te brengen. In Nederland dus nog geen inconsistentie.

Vrouwen en vreemdelingen

Op dit punt nog twee nuanceringen. Ten eerste: vrouwen horen in dit systeem nog niet echt bij de natie. Zodra zij trouwen verkrijgen zij volgens de Nederlandse nationaliteitswetgeving tot ver in de twintigste eeuw, in lijn met vele andere stelsels, volautomatisch de nationaliteit van hun man. Was de man stateloos, dan werd de vrouw dat ook. Zo’n doorschuifsysteem heeft weinig met een natiebegrip van doen, en veel met mannensuprematie en vrouwendiscriminatie.

In hoeverre geldt de door Arendt bij herhaling ingenomen stelling dat regeringen voor de negentiende eeuw het behoren tot de natie als noodzakelijke voorwaarde voor het staatsburgerschap stelden dan voor Nederland?

Ten tweede: in hoeverre geldt de door Arendt bij herhaling ingenomen stelling dat regeringen voor de negentiende eeuw het behoren tot de natie als noodzakelijke voorwaarde voor het staatsburgerschap stelden dan voor Nederland? Allereerst, Nederland was voor 1795 geen eenheidsstaat maar een federatie van provinciën. Er bestond binnenslands dus helemaal geen staatsburgerschap, en ook geen provincieburgerschap: men was burger van de plaats waar men woonde. Dat burgerschap of poorterschap kon door vreemdelingen op drie manieren verkregen worden: door koop, huwelijk of schenking. In elke stad bestonden regels voor de koop van het poorterschap. Zo kocht men in Amsterdam het poorterschap door 5 gulden aan de stad te betalen, 6 stuivers aan de secretaris en 3 gulden aan het weeshuis. (5) In beginsel was dat poorterschap erfelijk, maar in Amsterdam werd het burgerrecht van Joden niet aan de kinderen doorgegeven: die moesten het zelf opnieuw kopen. (6) Als men zich misdroeg kon men ontpoorterd worden.

Kortom, tot 1795 was inwonerschap of het verwerven van het poorterschap door nieuwkomers (vooral door koop) de grondslag voor de rechten en plichten in de stad. Van natievorming was geen sprake. Burgerschap was een kwestie van wonen en kopen. Wel werd soms bij de koop gedifferentieerd naar herkomst: een Duitser betaalde meer dan een Hollander.

In deze twee opzichten vormt Nederland dus een afwijking op het algemene door Arendt geschetste beeld van het gestage bouwen aan de natie in de eeuwen die voorafgaan aan de negentiende. Ook, overigens, past Nederland niet in de in de geciteerde alinea geschetste juridische architectuur. En dat doet twijfel rijzen aan de geldigheid ervan voor andere Europese staten, en in het algemeen.

Hoofdoorzaken

Dat doet intussen niets af aan het reële bestaan van maatschappelijk antisemitisme en zijn soms virulente uitbarstingen, naar mijn mening teruggaand op een complex van wisselende drijfveren, waarbij ook het zondeboksyndroom een rol speelt. Het wij-zij-denken en -voelen kan immers allerlei vormen aannemen en telkens wisselende slachtoffers op de korrel nemen. Nu eens zijn het de joden, dan weer mensen van kleur, de zigeuners, dan weer de vrouwen (heksenjachten), dan weer Marokkanen, Indo’s, de lhbtiq+-mensen, dan weer de ‘ketters’ of de christenen of de katholieken; onder een ongelukkig gesternte kunnen zij allen het doelwit van discriminatie worden, en erger. Antisemitisme kan dan ook niet losgezien worden van andere manifestaties van wij-zij-denken die tot discriminatie leiden. Er is een sterke structurele samenhang tussen antisemitisme en alle andere vormen van discriminatie. Al heeft antisemitisme zijn eigen, naar tijd en plaats nog telkens verschillende kleur, het spruit toch voort uit dezelfde giftige bronnen als andere uitingen van discriminatie. Anders en minderwaardig is men niet, men wordt het gemaakt. Discriminatie is besmettelijk, of het nu Joden, vrouwen of Marokkanen betreft. Vandaar dat bij de bestrijding ervan de algemene mensenrechten en hun instrumenten een belangrijke rol moeten spelen.

Is het zinvol om je zo te concentreren op de bankierende Joden en de Joodse elite, terwijl het merendeel van de Joden toch helemaal niet rijk was, en meer schlemielen en schnorrers telde? De kloof tussen de elite en de rest is toch betekenisvol? Al die anderen hadden vaak eerzame beroepen en ambachten, die volstrekt niet uit de tijd gevallen waren. Bovendien is het maar de vraag of het Europese antisemitisme van de negentiende en twintigste eeuw nu juist aansloeg op ‘de bankjoden’, of op de joden in het algemeen, of op de instroom van Oost-Joden.

Staats- en sociaal antisemitisme

Staatsantisemitisme is toch weer iets anders dan maatschappelijk antisemitisme; telkens worden andere aspecten van het jodendom naar voren gehaald. Het maakt verschil of het voetbalantisemitisme en -racisme door overheden verboden, gedoogd, of actief bestreden worden. Het staatsantisemitisme steekt vooral in de jaren dertig van de twintigste eeuw en later de kop op: joodse vluchtelingen uit Duitsland worden in Nederland (en elders) zoveel mogelijk geweerd.

De Nederlandse Advocaten-Vereeniging slaat alarm over de komst van Duits-Joodse juristen die vooral in Amsterdam rechten studeren om vervolgens in de advocatuur te werken. Al in 1933 schrijft de hoofdredacteur van het Advocatenblad, jhr. mr. Van der Does een betoog waarin hij de wering van vreemde advocaten bepleit. De regering had al een wetsvoorstel klaar liggen om de bevoegdheid van vreemdelingen om universitaire examens af te leggen en bepaalde ambten uit te oefenen tijdelijk in te perken. Een paar jaar later herhaalt hij zijn noodkreet: hij heeft vernomen dat er wel 26 Duits-Joodse juristen in Amsterdam college lopen. Zo’n ‘overstrooming’ zou de kansen op handhaving van onze nationale eigen aard wel zeer verminderen. (7) Andere advocaten doen soortgelijke duiten in het zakje. Een van de weinige uitzonderingen is de rechtenstudent Hein van Wijk, die in 1938 in het Nederlands Juristenblad fel van leer trekt tegen deze uitsluiting. Hij bekoopt zijn hulp aan joden in de oorlog met drie jaar concentratiekamp. Later doet hij als advocaat veel dienstweigeringszaken en wordt hij fractievoorzitter van de PSP in de Senaat. Overigens is van een vloedgolf of overstroming geen sprake. In 1936 telt de balie 18 vreemdelingen op een totaal van 1900. In 1938 komt dan toch, met instemming van het bestuur van de Nederlandse Advocaten-Vereeniging, een koninklijk besluit waarbij aan vreemdelingen de toegang tot de Nederlandse balie wordt ontzegd – verkapt of indirect antisemitisme vanuit de overheid, net als het pushback-beleid voor Duitse vluchtelingen in de jaren dertig. (8)

De homogeniteit van de natie

Arendt legt nogal wat nadruk op het streven van regeringen om homogeniteit van de bevolking als karakteristieke eigenschap (‘kenmerk bij uitstek’) van het staatsbestel te beschouwen. Zo merkt ze in deel twee van haar boek op, dat, anders dan in de Romeinse tijd waarin de meest heterogene volkeren ondergebracht en geïntegreerd werden in één rechtsbestel, de natiestaat – ‘based upon a homogeneous population’s active consent to its government (“le plébiscite de tous les jours”)’ – een dergelijk eenmakend beginsel ontbeerde, en dus assimilatie moest afdwingen. Voor zover zij hier Ernest Renan citeert om haar nadruk op homogenisering en assimilatie in de natiestaat van bewijskracht te voorzien, ben ik niet overtuigd.

Renan, die aan het slot van zijn toespraak tot de heren van de Sorbonne in 1882 samenvattend stelt: ‘De mens is niet de slaaf van zijn ras, zijn taal, noch ook van zijn godsdienst, noch van de loop der rivieren, van de richting van bergketens. Een grote verzameling van mensen, gezond van geest en warm van gemoed schept een moreel bewustzijn dat zich natie noemt.’ (9) Nu is Renan niet altijd even helder of consistent, maar bij hem is de homogeniteit ver te zoeken. Als die er is, is die te vinden in een gemeenschappelijke wens om samen het avontuur, dat al vele opofferingen heeft gekost, voort te zetten. In een toespraak, een jaar later, over de vraag of het jodendom een ras of een religie is, geeft hij te kennen dat het jodendom niet meer als ras beschouwd kan worden. Het is verwaterd, zoals alle rassen. Er is geen joods type, er zijn joodse types, en dat komt door het getto, het verbod op gemengde huwelijken, et cetera. Dat vindt men ook terug in Frankrijk bij de protestanten. Beide groepen worden op dezelfde manier belasterd. En hij besluit:

En als het om de nationaliteit gaat, maken we van de rassenkwestie een geheel secundaire kwestie, en daarin hebben we gelijk. Het etnografische feit, van het grootste belang in de oorsprongen van de geschiedenis, verliest steeds meer aan betekenis naar gelang de beschaving voortschrijdt. De Assemblée nationale, die in 1791 (10) de emancipatie van de joden uitriep, maakte zich allerminst druk om ras. (…) Geassimileerd in verschillende naties, in harmonie met de nationale eenheden, zal (het israëlitische ras) in de toekomst blijven doen wat het in het verleden deed. Door zijn samenwerking met alle liberale krachten van Europa, zal het bij uitstek bijdragen aan de vooruitgang van de mensheid.’ (11)

Renan is al met al nogal dubbelzinnig over de vraag of het jodendom nu een ras vormt dan wel gekenmerkt wordt door zijn religie. Enerzijds ontkent hij het ‘etnografische feit’, anderzijds spreekt hij vrijuit over het Joodse ras. Hoe dan ook, de natie wordt bij hem niet gekenmerkt door ras, en hoeft in tal van opzichten niet homogeen te zijn. Het gaat hem om de intentie, de wens om er samen iets van te maken.) Een jaar later breekt de Dreyfusaffaire uit.

Het Franse nationaliteitsrecht, anders dan het Duitse dat sterk getekend is door stamverwantschap, en dat Arendt, in Duitsland opgegroeid, allicht in haar achterhoofd heeft gehad, stoelt niet op etnische begrippen, maar meer op woonplaats en instemming, de echo van Renan: instemming met de uitgangspunten van de Franse Revolutie, instemming met de gedachte tot de natie te willen behoren. (12)

‘Ras’ in het juridisch discours

Sinds de Tweede Wereldoorlog spreken we niet meer van mensenrassen maar van het menselijk ras in biologische zin. Dat kostte en kost nog flink wat moeite. De fysische antropologie werd gedomineerd door de Duitse wetenschap met haar classificaties van rassen. Als reactie op de Duitse rassenleer, die, anders dan de rassenkunde, een hiërarchie had aangebracht tussen het Arische en andere rassen (een racistische gedachte die al millennia rondging) proclameerde de Unesco in 1950 een statement over The Race Question, later herhaaldelijk geamendeerd. Centraal stond de afwijzing van het rassenconcept; liever sprak men van etnische groepen. DNA-onderzoek verwees de rassenkunde naar de prullenbak; de rassenleer blijft woekeren.

Sinds de Tweede Wereldoorlog spreken we niet meer van mensenrassen maar van het menselijk ras in biologische zin. Dat kostte en kost nog flink wat moeite.

De Unesco-verklaring vond moeizaam ingang. Een man als Arie de Froe, die in de oorlog voor de Duitse autoriteiten een groot onderzoek had uitgevoerd met de conclusie dat de Portugese Joden niet tot het joodse ras gerekend dienden te worden, maar tot het mediterrane ras, kon moeilijk afscheid nemen van de sorteerrassenkunde. Nog in 1948 schreef hij een inleiding tot de studie en de beoefening der antropologie, waarin hij de taxonomie van de Breslause hoogleraar Freiherr von Eickstedt uit 1934 als de meest geschikte en de meest geavanceerde beschouwt. Daarop had hij zich in zijn rapport aan Hans Calmeyer, het hoofd van de Duitse dienst die over Joodse twijfelgevallen ging, dan ook inderdaad beroepen. (13) De latere rector magnificus van de Amsterdamse Universiteit kan moeilijk van racisme verdacht worden, maar was, als kind van zijn tijd, gevangen in de rassenkunde en kon zich er moeilijk van bevrijden.

Arendt, die in dezelfde naoorlogse tijd haar Origins schreef, houdt zich ver van een karakterisering of definitie van het jodendom en ook van de bevolkingsomgeving, de natie. Daardoor blijft het betoog wat diffuus. Men kan ook zeggen: het onderwerp behoudt hierdoor zijn complexiteit en ongrijpbaarheid.

Hoewel ras als biologische term om groepen mensen mee aan te duiden een onbruikbare illusie is geworden, en doorzien is als een sociaal construct, gebruiken we de term nog steeds in de juristerij, maar nu om juist allerlei vormen van racisme te bestrijden.

Neem het geval Wilders. Hij werd veroordeeld om zijn zorgvuldig met zijn medewerkers geprepareerde en georkestreerde caféspeech waarbij hij zijn ingeseinde aanhang de vraag stelde of ze meer of minder Marokkanen in Nederland wilden, een overtreding van art.137c van het Wetboek van Strafrecht. Dat artikel stelt groepsbelediging strafbaar, en daaronder wordt verstaan belediging wegens ras, godsdienst of levensovertuiging, enzovoort. Het artikel, ingevoerd in 1971, vormt een deel van de implementatie van het VN-verdrag van New York uit 1966 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie. Artikel 1 van dat Verdrag, dat bepalend is voor de uitleg van de Nederlandse strafbepaling heet het: ‘In this Convention, the term “racial discrimination” shall mean any distinction, exclusion, restriction or preference based on race, colour, descent, or national or ethnic origin’.

Het is een beetje vreemd dat rassendiscriminatie gebaseerd kan zijn op ras, naast andere kenmerken van een groep, die ook allemaal verwijzen naar in omloop zijnde noties over ras, maar de bedoeling is duidelijk: een zo ruim mogelijke greep te krijgen op deze vormen van exclusie en vernedering. Voor de duidelijkheid voegt lid 2 van artikel 1 eraan toe: ‘This Convention shall not apply to distinctions, exclusions restrictions or preferences made by a State Party to this Convention between citizens and non-citizens.’ Staten mogen dus vanzelfsprekend onderscheid maken op grond van nationaliteit: het vreemdelingenrecht is daarop gebaseerd.

Het is duidelijk dat de uitspraak van het gerechtshof in de zaak Wilders ook voor antisemitische uitingen en gedragingen betekenis heeft.

In de strafbepaling is ‘ras’ een veel ruimer begrip dan wat misschien in algemeen spraakgebruik daaronder wordt verstaan. Daarom heeft het hof in den Haag dan ook vastgesteld dat Wilders’ hetze tegen ‘Marokkanen’ verwijst naar de ook in het verdrag opgenomen kenmerken ‘afkomst’, ‘nationale afstamming’ of ‘etnische afstamming’; het wees dus het standpunt van Wilders af, dat hij alleen mensen met de Marokkaanse nationaliteit in Nederland in het vizier had. Zijn advocaten wisten natuurlijk ook wel dat dat argument geen hout zou snijden, maar brachten het toch maar naar voren. Het is duidelijk dat de uitspraak van het gerechtshof in de zaak Wilders ook voor antisemitische uitingen en gedragingen betekenis heeft. Daar zal nationaliteit nog minder een rol spelen dan bij de Marokkanen, die huns ondanks veelal de Marokkaanse nationaliteit bezitten. (14)

De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 juli van dit jaar de uitspraak van het hof in stand gelaten. (15) Dat gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zei de Hoge Raad zuinigjes. Het college vulde, zonder dat met zoveel woorden te zeggen, ‘ras’ in dit geval in als ‘nationale afstamming’ en liet dus de door het hof ook in stelling gebrachte ‘afkomst’ en ‘etnische afstamming’ buiten beschouwing. Net als het Hof vindt de Hoge Raad, bij de beoordeling of het recht op vrije meningsuiting niet in het gedrang komt bij het veroordelen van de choquerende en opruiende uitlatingen van Wilders, dat die ‘strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat’. (Reden genoeg, lijkt me, om de eenpersoonspartij van Wilders – een stichtinkje met één bestuurslid – meteen wegens strijd met de openbare orde te ontbinden; hetgeen ik onlangs ook betoogde in Het Parool).

Nu heeft het iets paradoxaals om enerzijds het begrip ‘ras’ voor populaties in biologische zin naar de prullenmand te verwijzen, en anderzijds de term weer te handhaven als het gaat om bestrijding van uitingen en gedragingen die neerkomen op het handhaven van die misvatting dat er rassen onder de mensen zouden bestaan. Het Nederlandse recht en internationale verdragen staan bol van de term ‘ras’ als sociaal en juridisch construct om dat te bestrijden uit naam van het biologisch bestaande enkelvoudige menselijke ras.

Maar er zijn goede redenen om dat rassendiscours te blijven aangaan, ook en vooral buiten het recht, als het draait om het tegengaan van rassenwaan. Die redenen zijn van politieke, morele, en praktische aard. Ze zijn geënt op het eeuwige bestaan van vooroordelen omtrent ‘ras’, met name andere ‘rassen’ – zoals Joshua Glasgow overtuigend betoogt in A Theory of Race (2009). Ik denk dan ook dat antisemitisme geen unieke vorm van rassendelusie is, maar deel uitmaakt van een veel algemener structuur die mede de hoofdoorzaken ervan bepaalt. De oorzaken en verschijningsvormen van het afwijzen van groepen liggen naar tijd en plaats voor alle vormen van racisme verschillend, maar het grondpatroon van uitsluiting van mensen die anders zijn – ook los van ‘ras’ – is van alle tijden. Discrimineren is pandemisch en hoogst besmettelijk. En met Arendt ben ik van mening dat het kristallisatiepunt bij het opspelen van discriminatie in de contingenties van de historische situatie besloten ligt. Het lijkt wel de aard van het beestje. Maar niet iets om je bij neer te leggen.

Noten

  1. Vg. P. Weiss, Nationality and Statelessness in International Law (1979), 3: ‘The indiscriminate use of the term [nationality] is, however, apt to dangerous confusion.’
  2.  A.H. Huussen jr. en H.J. Wedman, ‘Politieke en sociaal-culturele aspecten van de emancipatie der Joden in de republiek der Verenigde Nederlanden’, Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw (1981), 212. De betreffende passage van het Betaafse Emancipatiedecreet luidt ‘Geen Jood zal worden uitgeslooten van eenige rechten of voordeelen, die aan het Bataafsche Burgerregt verknocht zyn, en die hy begeeren mogt te genieten, mits hij bezitte alle die vereischten en voldoe aan alle die voorwaarden, welken bij de algemeene Constitutie van iederen activen burger in Nederland gevorderd worden.’
  3. Hij betoogde: ‘Neemt men voorts in aanmerking dat het burgerlijk regt voor inlanders der koloniën geheel anders is dan voor Nederlanders, men zal het dan waarlijk met de rede strijdig houden die inlanders Nederlander noemen. Zij zijn geplaatst in geheel verschillende toestand. Waartoe zou het dienen hen Nederlanders te noemen? Het zou wezen gemeenschap van naam zonder eenige gemeenschap van regt of volkswezen.’
  4. Zie H.U. Jessurun d’Oliveira, ‘De Gouden Koets en zijn koloniale kant’, in: Nationaliteit in ‘de Oost’ en ‘de West’ (2021).
  5. S.J. van Geuns, Specimen historico-juridicum inaugurale de Peregrinis receptis et civitate donatis in patria nostra (1853), 109.
  6. Interessant is de verwerving van het poorterschap door een poortersmeisje te trouwen. Wel moest men daarvoor gaan wonen in de betrokken stad, en soms een bedrag betalen. Hier verwerft dus de man de status van zijn vrouw, zoals in de latere wetgeving de vrouw qua nationaliteit de staat van haar man volgt.
  7. Ties Prakken, de advocaat en latere hoogleraar strafrecht (Maastricht) noemt het betoog van Van der Does ‘van uitgesproken racistiese strekking.’ in haar dissertatie Rechtshulp en juridies activisme (1985), 130.
  8. Zie voor de geschiedenis Joggli Meihuizen, Smalle marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog (2010), 24-32.
  9. ‘Je me résume, Messieurs. L’homme est ni esclave ni de sa race, ni de sa langue, ni de sa religion, ni du cours des fleuves, ni de la direction des chaînes de montagne. Une grande agrégation d’hommes, saine d’esprit et chaude de coeur, crée une conscience morale qui s’appelle une nation.’ Het is meer dan bekend dat Renans opvattingen stroken met zijn opvattingen over de terugkeer van het Duitstalige Elzas-Lotharingen in het Franse rijk na de zeperd van 1870. (Renan ontbreekt in het glossarium en de literatuurlijst bij de vertaling.)
  10. Het edict werd door Lodewijk XVI uitgevaardigd op 27 september 1791, op basis van een besluit van de Assemblée nationale. Arendt plaatst het in 1792.
  11. Le Judaïsme comme race et comme religion (1883): ‘Quand il s’agit de nationalité, nous faisons de la question de race une question tout à fait secondaire, et nous avons raison. Le fait etnographique, capital aux origines de l’histoire, va toujours perdant de son importance, à mesure qu’on avance en civilisation. Quand l’Assemblée nationale, en 1791, décréta l’emancipation des juifs, elle s’occupa extrêmement peu de la race. (…) Assimilée aux différentes nations, en harmonie avec les diverses unités nationales, elle continuera à faire dans l’avenir ce qu’elle a fait dans le passé. Par sa collaboration avec toutes les forces libérales de l’Europe, elle contribuera éminemment au progrès social de l’humanité.’
  12. Zo schrijft Paul Lagarde, La nationalité française (derde ed., 1997), 4: ‘Selon la conception élective de la nation, qui a recueilli l’adhésion de la Commission de la nationalité et celle du législateur de 1993, la nation n’existe au contraire que par le consentement de ceux qui la composent. (…) La traduction juridique de cette conception consiste à subordonner l’acquisition, voire l’attribution de la nationalité française à un acte de volonté de la personne qui présente avec la France un minimum de liens objectifs, tels que notamment la naissance et la résidence en France.’ Uitvoerig: Rogers Brubaker, Citizenship and Nationhood in France and Germany (1992).
  13. Zie daarover H.U. Jessurun d’Oliveira (red.), Ontjoodst door de wetenschap. De wetenschappelijke en menselijke integriteit van Arie de Froe onder de bezetting (2015).
  14. Vgl. H.U. Jessurun d’Oliveira, ‘Latente staatsburgers: wat leren zij ons?’, Nederlands Juristenblad (2021), 670-678.
  15. Hoge Raad, 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1036.