Advertentie
DNBG_Lefort

Het ongemakkelijke huwelijk tussen Anil Ramdas en de waarden van het Westen

Aan de hand van de semi-autobiografische roman Badal (2011) ontleedt Annelies van der Meij Anil Ramdas’ worsteling met de Verlichtingsidealen van het Westen. Die bleken onlosmakelijk verweven te zijn met kolonialisme en onderdrukking.

Besproken boeken

Waaraan leed de Surinaams-Nederlandse schrijver Anil Ramdas? En waaraan overleed hij? In de documentaire Nooit meer thuis (2019) vertelt Stephan Sanders dat Ramdas zich in de laatste jaren van zijn leven steeds meer afsloot van anderen en de weg kwijtraakte. Ramdas, die zich in die tijd ook steeds feller ging uitspreken tegen het oprukkende populisme en toenemende racisme, ‘zag de nuance niet meer’. Hij veruitwendigde zijn ‘verwoeste innerlijk’ en ‘onmogelijke karakter’ op de politieke situatie, aldus Sanders, zijn jarenlange vriend en collega.

Het klopt vast dat Ramdas aan het einde van zijn leven een onmogelijk figuur was. Je zou het ook een geloofscrisis kunnen noemen: een woord dat erkent dat idealen en theorieën geleefd worden, en dat het pijn doet wanneer die om een of andere reden opeens tekortschieten.

Wie ben ik – iemand die Ramdas nooit gekend heeft en zijn werk pas ontdekte nadat hij overleden was – om de woorden van een naaste vriend te bevragen? Het klopt vast dat Ramdas aan het einde van zijn leven een onmogelijk figuur was. Hij had angsten, depressies en dronk te veel – wat ook terugkomt in zijn laatste boek Badal (2011), waarvan de hoofdpersoon in bijna alles identiek is aan de auteur. Toch geloof ik dat de steriele taal van mentale problematiek en gebrek aan relativeringsvermogen ten onrechte doet vermoeden dat Ramdas’ frustratie en desillusie voor de rest geen aandacht en analyse verdienen. Behalve een depressie of verwoest innerlijk, zou je de gevoelens van desoriëntatie die Ramdas beschrijft in Badal ook een geloofscrisis kunnen noemen. Een geloofscrisis: een woord dat erkent dat idealen en theorieën geleefd worden, en dat het pijn doet wanneer die om een of andere reden opeens tekortschieten.

In Badal is het een rotsvast geloof in de idealen van de Verlichting dat het steeds meer aflegt tegen Ramdas’ overpeinzingen, twijfels en veranderende wereldbeeld. Zonder te beweren dat ik Ramdas en zijn belevingswereld helemaal begrijp of doorzie, durf ik die worsteling wel te verbinden aan een grotere vraag in post- en dekoloniaal werk. Enerzijds inspireren de verlichtingsidealen van individuele waardigheid en het streven naar vrijheid door rationeel en autonoom te denken tot op de dag van vandaag talloze activisten en emancipatiebewegingen, waaronder degenen die zich verzetten tegen racisme en koloniale machtsrelaties. Anderzijds is het diezelfde groep die erop wijst dat het streven naar vooruitgang vaak het tegenovergestelde heeft bewerkstelligd: geweld, onderdrukking en kolonialisme. De vraag die rest is of je nog kunt geloven in ‘vooruitgang’, ‘vrijheid’ en ‘democratie’ als je inziet met hoeveel ongelijkheid en westerse zelfingenomenheid die doorgaans gepaard gaan. Maar ook waar je nog voor staat als je zulke idealen afwijst.

Rehabilitatie

Anil Ramdas werd, net als hoofdpersoon Harry Badal, geboren in een Hindoestaanse familie in Nickerie, een rijstdistrict in Suriname. Net als Badal kwam hij eind jaren zeventig naar Nederland voor zijn studie – Ramdas deed sociale geografie in Amsterdam. Na zijn afstuderen begon hij aan een promotietraject dat hij vroegtijdig staakte om vervolgens te gaan schrijven voor De Groene Amsterdammer (in Badal vermomd als ‘Het Weekblad’). Hij kwam in 1992 bij Zomergasten en interviewde in 1993 en 1994 spraakmakende westerse en niet-westerse intellectuelen. Hij raakte goed bevriend met de door hem bewonderde Groene-redacteur Stephan Sanders, met wie hij het tv-programma Het blauwe licht maakte, een soort alledaagse cultuuranalyse waarin opvallende tv-fragmenten op luchtig doch intellectuele wijze werden besproken. Toen het programma in 2000 werd stopgezet, verdween Ramdas’ passie en verwaterde zijn vriendschap met Sanders. Ramdas bleef schrijven, onder meer als correspondent in India, maar verloor aan relevantie en aanzien: een ‘val’ die Ramdas in zijn echte leven leek te relativeren, maar in Badal wel degelijk als zodanig beschreven heeft (Badal voelt zich verongelijkt en nostalgisch, en verlangt naar een comeback, maar is beledigd als een redacteur bij de krant het over zijn ‘rehabilitatie’ heeft).

Ook in Nooit meer thuis komt die hunkering naar hernieuwde waardering terug: vrienden en collega’s vertellen dat het ‘grote’ boek Badal veel, heel veel, goed moest maken. Het tegenovergestelde gebeurde: de meeste recensenten kraakten het af en noemden Ramdas een narcistisch en betweterig mannetje. Hun reacties werden samengevat door Manon Uphoff, in een stuk waarin ze juist voor Ramdas op de bres springt. Uphoff hekelde de recensenten en hun al te autobiografische lezing van de roman: zij bleven aan het oppervlak, weekten de gedachtegangen die Ramdas beschreef los van het verhaal, en vielen de auteur er persoonlijk op aan, in het ergste geval zelfs op zoek naar ‘de “gory details” van een echt leven’.

Alhoewel te laat voor Ramdas, die in 2012 een einde maakte aan zijn leven, lijkt die ‘rehabilitatie’ nu toch nog op gang te komen. Het stuk van Uphoff – een literaire parel op zich – verscheen vorig jaar opnieuw in De nieuwe koloniale leeslijst, waarin samensteller Rasit Elibol ook over Ramdas schrijft. Ook de genoemde documentaire uit 2019 was aanleiding voor een aantal nieuwe artikelen over Ramdas. En ter ere van het vijfjarig overlijden van Ramdas verscheen het prachtige ‘A Matter of Identity’, een deskundig artikel van letterkundige Kees Snoek over Badal, dat hij een ‘ideeënroman op autobiografische basis’ noemt. Nu er niemand meer verdedigd hoeft te worden, lijkt dat verbinden van auteur en werk opeens ook wat minder kwalijk. Het is te verwachten dat Karin Amatmoekrim, wier biografie over Ramdas later dit jaar verschijnt, daar ook niet voor zal terugdeinzen.

Besmet door het idee van het Westen

Het motto van Badal is ontleend aan Joseph Conrads Heart of Darkness (1899). ‘Conrad’, vertelde een jonge Ramdas al in 1992 bij Zomergasten, ‘had het over de twee kanten van kolonialisme: vooruitgang en vernietiging.’ Antikoloniale en linkse intellectuelen, vond Ramdas, legden te veel nadruk op het laatste, en ontkenden daarmee de macht van het Westen om vooruitgang en beschaving te brengen.

Als je eenmaal besmet bent door het idee van het Westen, niet alleen van de rijkdom maar ook van de rechten die je er hebt, de vrijheden, de culturele waardigheid die je krijgt als individu, dan is dat onverwoestbaar (…) Het Westen kan niet meer terug in de geschiedenis. Het Westen kan niet zeggen: ik heb niets meer met de wereld te maken en onze welvaart en rechten en verworvenheden zijn voor ons en de rest van de wereld moet zich er niet mee bemoeien. Het Westen kan niet anders, het kan alleen maar doorgaan met de wereld verwestersen.

Alleen het Westen kan zich veroorloven het Westen te haten, meende Ramdas. De migrant wil er juist bij horen, wil deelnemen aan de vooruitgang; dat noemde Ramdas het ‘migrantengevoel’. Het Westen moet ‘vreemdelingen’ – het onderwerp van dat onafgemaakte proefschrift – dan dan ook verwelkomen en ‘in zich opnemen’.

In Nooit meer thuis vertelt de zus van Ramdas, Kawita Ramdas, over zijn komst naar Nederland: ‘het was opportunity, boeken, krant, films, slimme mensen die goed uit hun woorden kunnen komen, goede tv… dat slurp je op, dat neem je tot je.’ Niet alleen keek Ramdas op naar de westerse intellectuele en politieke tradities, die de mensheid zouden verheffen en emancipatie zouden brengen, ook ging hij ze zelf belichamen en uitdragen.

Het optreden in Zomergasten maakte Ramdas ongekend populair en een soort ‘Koning van de allochtonen’ (aldus Xandra Schutte in Nooit meer thuis). Ramdas’ optimisme en enthousiasme pasten goed bij de jaren negentig: de open (lees: kapitalistische) samenleving had ‘gewonnen’, de politiek van de Derde Weg zou de perfecte combinatie van marktwerking en rechtvaardigheid bieden en de toenemende globalisering beloofde tolerantie en diversiteit.

White trash

Fast forward naar de jaren 2000. Pim Fortuyn, Rita Verdonk en Geert Wilders komen op en de intolerantie viert hoogtij. Ramdas komt na een paar jaar als correspondent in India te hebben gewerkt terug naar Nederland en zegt in een interview: ‘De verhoudingen waren heel anders geworden. De toon was veranderd. De maatschappij is verziekt.’ Hij ziet de macht van wat hij ‘white trash’ noemt aan met walging en ontsteltenis, iets waarover hij schrijft in dezelfde termen die hij altijd al hanteerde en die je, in een andere context, westers of koloniaal kunt noemen: beschaafd versus barbaars, redelijk versus onredelijk, ontwikkeld versus dom.

Wat kun je anders zeggen van de meeste Telegraaf-lezers, SBS6- en RTL-kijkers en PVV-stemmers dan dat ze boers, onbehouwen, ruw, plat, vulgair, ordinair en ongemanierd zijn? Primitieve, rancuneuze, en extreemrechtse types zonder moraal, zonder principes, zonder idealen.

Met haast nog meer verontwaardiging keek Ramdas naar zijn eigen collega’s: Nederlandse intellectuelen – in het bijzonder Joost Zwagerman en Paul Scheffer – die de opkomst van ‘white trash’ relativeerden, hun intolerantie en domheid door de vingers zagen, en het probleem zochten bij de multiculturele samenleving. Zij vonden de manier waarop Ramdas alle PVV-stemmers afkeurde maar elitair en kortzichtig. In Badal is zijn verbazing daarover terug te lezen: aan de randen van het schema dat hijzelf zo consistent toepaste, bleek voor de westerse intellectuelen, die er nota bene het voorbeeld van zouden moeten zijn, plotseling opvallend veel ruimte voor grijstinten en tegendraadsheid. Het stoorde hem mateloos dat zij de hypocrisie daarvan niet inzagen.

Alleen het Westen kan zich veroorloven het Westen te haten, meende Ramdas. De migrant wil er juist bij horen, wil deelnemen aan de vooruitgang; dat noemde Ramdas het ‘migrantengevoel’.

Die frustratie werkte Ramdas verder uit in Badal. Harry Badal is bezig met een groot onderzoek naar ‘white trash’ en wil daar een baanbrekend essay over schrijven. Het citaat van Conrad dat Ramdas koos als motto wil Badal gebruiken in zijn essay. Daarin erkent Conrad dat kolonialisme verschrikkelijk was – ‘geen fraaie aangelegenheid’ – maar dat de idealen erachter het rechtvaardigen – ‘geen sentimentele smoes, maar een idee.’ Die leer van redelijkheid, abstractievermogen en een zeker idealisme is door het hele boek heen geweven. In de toepassing is Badal streng, evenzeer op zichzelf als op anderen, ongeacht huidskleur. Zo reageert hij, na beticht te worden van racisme naar witte mensen: ‘Ik haat blanken niet, ik haat domme mensen. En ik zie nu ook hoeveel domme blanken er zijn.’

De blanken die vroeger de zeeën overstaken waren zeker ook racisten, maar ze hadden een ideaal, een idee van beschaving, hoe vaag en verward ook. De blanken die nu in die oude wijken van Nederland zitten, zijn nog steeds racisten. Maar ze ontberen een ideaal.

Ook in het thuisland bleek de mission civilisatrice nog niet voltooid. Maar toch werd er naar die ‘barbaren’ in eigen land geluisterd; zij verdienden het blijkbaar wel om in al hun onredelijkheid serieus genomen te worden.

In je eentje de Titanic willen optillen

Het is beslist niet zo dat Badal, en dus Ramdas, niet inziet hoe racistisch het koloniale project was en ook hoe dat, tot zijn grote teleurstelling, nog steeds doorwerkt in de vooroordelen van witte mensen om hem heen.

Hij [Badal] noteerde kenmerken in zijn aantekenboekje: ‘rationeel’, Columbus was ontegenzeggelijk rationeel. Hij trok een schuine streep en schreef ‘racistisch’. Die twee sloten elkaar niet uit: het was de westerse rationaliteit die het begrip ras tot het uiterste had uitgewerkt en die, dankzij de obsessie met taxonomie en classificatie, het blanke ras bovenaan had geplaatst.

Toch is de link tussen rationaliteit en racisme voor Ramdas geen reden om rationaliteit maar helemaal af te zweren; hij blijft loyaal aan het idee dat je vooruitkomt met analyse, theorie en kritiek. Steeds valt te lezen hoeveel moeite hij heeft om het westerse wereldbeeld en zijn identiteit als intellectueel te rijmen met zijn toenemende aandacht voor racisme en steeds uitgesprokener kritiek op het Westen.

Zo uit Ramdas, met Badal als spreekbuis, zijn zorgen over hardnekkig racisme, maar neemt hij antiracisten ook onverbiddelijk de maat. Badal voelt zich ‘er bijna schuldig over dat hij de allochtonen vroeger geridiculiseerd had, door te zeggen dat ze lichtgeraakt waren, lange tenen hadden, geen ironie verdroegen’. Tegelijkertijd wil hij niet zijn zoals ‘de halfintellectuele’ en ‘drammerige’ antiracisten ‘met hun harde verongelijktheid, hun verbetenheid, hun zwakzinnige idealen’. Die tweespalt speelt zich ook in zijn leven af: zijn vriend Henri verwijt Badal dat hij begint te lijken op de antiracisten die ze samen altijd belachelijk maakten – iets wat Stephan Sanders letterlijk zegt over Ramdas in Nooit meer thuis.

Hoezeer Ramdas ook hechtte aan zijn zelfbeeld en -presentatie als scherpzinnige intellectueel, steeds meer was het Ramdas zelf die onredelijk zou zijn; steeds vaker werd hij beschreven als ‘zelfdestructief’ en ‘obsessief’. In een pijnlijk interview kort nadat hij werd benoemd tot directeur van De Balie – een mislukking – begint de interviewer over Ramdas’ gebruik van alcohol en kalmeringsmiddelen. Hij vraagt aan Ramdas of hij een probleem heeft met zichzelf blootgeven, waarop die antwoordt: ‘Wie wil dat? Ik bedoel mens zijn, gewoon puur burgerschap, en fatsoen en beschaving, veronderstelt dat je je niet volledig blootgeeft. Dat je een vorm van zelfbeheersing kent. Van ingehoudenheid.’

Badal laat echter het tegendeel zien. Zoals Manon Uphoff schrijft:

[Ramdas] geeft je de achterkant en onderkant mee van dit voortdurende engagement en toont (…)je hoeveel ervan verkleefd is met economische positie, sociale status, macht, ambitie, eer en trots, behoefte aan een plek, erkening, herkenning, zichtbaarheid en zeggenschap.

Harry Badal is kwetsbaar, eenzaam, verward en op zoek naar waardering; het gevoel klotst werkelijk tegen de plinten. Als geen ander blijkt Ramdas ervan bewust hoe verstikkend, hoe onhoudbaar en hoe naïef dat ideaal van de onschendbare en immer redelijke intellectueel is. In een stuk in NRC Handelsblad over zijn tijd in India beschrijft hij hoe hij alles had willen begrijpen, wat zoiets bleek ‘als in je eentje de Titanic willen optillen’.

Waarom zou je het anders doen?

Het laatste boek van Ramdas was dan ook geen briljant essay of waterdicht beargumenteerd betoog, maar een semi-autobiografische roman waaruit heel wat zelfkennis en -relativering spreekt. Ja, Badal neemt zichzelf uiterst serieus, maar trekt zichzelf ook constant in twijfel. Hij redeneert in eindeloze kringetjes die herkenbaar zouden moeten zijn voor vrijwel iedere onderzoeker of schrijver: jezelf en het nut van wat je doet totaal overschatten, daar kritisch naar kunnen kijken, er toch in blijven geloven, en doorgaan. Want wat moet je zonder het geloof in je eigen vermogen de wereld te begrijpen? En het idee dat je daar wat zinnigs over te melden hebt?

In Badal weet Ramdas te vatten dat een zekere zelfoverschatting ook noodzakelijk is. Misschien wel de meest hardnekkige erfenis van de Verlichting en de hoeksteen van de intellectuele cultuur die eruit voortkwam, is immers het idee dat je verder kunt komen door rationeel na te denken en je inzichten te delen. Het onafhankelijk denkvermogen – sapere aude! – als motor van de emancipatie en vooruitgang.

In eerdergenoemd interview verwijst de interviewer schamper naar wat Ramdas schijnbaar had gezegd over ‘verheffen van de mensheid’ door middel van denken en schrijven. ‘Waarom zou je het anders doen?’, antwoordt Ramdas, ‘Voor minder doe ik het niet. Het draait erom associaties te bieden met meer dan er nu is en niet ondergedompeld te raken in een tevredenheid met wat er al is.’ Ramdas is duidelijk verbaasd dat dit geen gemeenschappelijk en vanzelfsprekend doel is, en dat hij zich er ook nog eens voor zou moeten verontschuldigen.

In de blinde vlek zitten

Zonder comeback en zonder waardering kreeg Ramdas echter de kans niet de mensheid te verheffen, wat het effect van denken en schrijven an sich relativeert: wat als je hardop nadenkt maar er niemand luistert? Wat als jouw theorieën en argumenten, hoe doordacht ook, weggewuifd worden? De dekoloniale/antiracistische activist of onderzoeker zal antwoorden dat daar de crux zit: Ramdas had zich laten verleiden tot een ‘wit’ en imperialistisch vooruitgangsdenken, dat altijd al was voorbehouden aan witte, Europese mannen en hun doelen. Logisch, want zodra hij zich ook maar een beetje keerde tegen de machthebbers en tegen racisme, luisterde er natuurlijk niemand meer. Al helemaal toen, in een tijd waarin ook vooraanstaande publicisten en columnisten de stelling ‘Zwarte Piet is racisme’ nog onzin vonden, laat staan dat zij zich uitspraken over hun ‘white privilege’. Ramdas moest het zien te rooien in een witte en niet bepaald ‘racially conscious’ wereld en had, zoals hij in Badal beschrijft, vaak het gevoel in de ‘blinde vlek’ van zijn collega’s te zitten.

Wat als je hardop nadenkt maar er niemand luistert? Wat als jouw theorieën en argumenten, hoe doordacht ook, weggewuifd worden?

Bij die redenering is wel een kanttekening te plaatsen: want hoe antiracistisch was Ramdas nu eigenlijk? Alhoewel hij zich keerde tegen intolerantie, vooroordelen en populisme, is het juist door de lens van nu moeilijk om Ramdas alsnog op het schild te hijsen als antiracist of ‘radicaal’. Niet alleen is er zijn aversie tegen ‘antiracisten’ (die er toen ook al waren!), maar ook toen zijn geloof in het Westen tanende was, bleef hij (zoals Badal laat zien) bij zijn westerse idealen, en leek hij zelfs de westerse literatuur, kunst en muziek nog altijd superieur te achten. Eurocentrischer kan bijna niet.

Antiracisme en verlichtingsdenken

De vraag is of we Ramdas zijn eurocentrisme kunnen vergeven omdat het in het teken stond van zijn streven naar meer gelijkwaardigheid en democratie. Hij had tenslotte geen witte suprematie voor ogen, en las niet alleen Georg Wilhelm Friedrich Hegel, maar ook Stuart Hall en Edward Said. Ramdas wees er juist op dat de vruchten van de vooruitgang ongelijk verdeeld zijn, en wilde voortborduren op de Verlichting in zijn streven naar rechtvaardigheid, waarbij van de zogenaamde voorbeelden van beschaving (in dit geval de Nederlanders) geëist kon worden dat ze zich tenminste hielden aan hun eigen beloftes. De vraag of dat alles mogelijk is, of de verlichtingswaarden ook succesvol door onderdrukten toegeëigend kunnen worden, is onverminderd actueel en ligt bijvoorbeeld voor in het belangwekkende Decolonizing Enlightenment: Transnational Justice, Human Rights and Democracy in a Postcolonial World (2014), een bundel onder redactie van Nikita Dhawan.

De decolonial theory – een betrekkelijk nieuwe maar op universiteiten en in kritische kringen zeer populaire school van cultuurcritici, antropologen en filosofen uit voornamelijk Zuid-Amerika – blijft in die bundel begrijpelijkerwijs links liggen. Voor dekoloniale denkers, zoals de Argentijnse semioticus Walter Mignolo, zijn het goede en het slechte van de Verlichting namelijk niet te onderscheiden en zijn vragen over de ‘vruchten’ van de Verlichting dus niet aan de orde. In Mignolo’s werk en dat van vergelijkbare academici staan termen als ‘vooruitgang’, ‘beschaving’ of ‘ontwikkeling’ – hoe je ze ook gebruikt – voor kolonialisme, racisme en ‘epistemisch’ geweld. Het zijn ‘loze beloftes’ die gekoloniseerde subjecten laten meedraaien in een (neo)koloniale orde.

Door die lens beschouwd zou je Ramdas kunnen zien als een soort marionet van de onderdrukker, of zelfs als de onderdrukker zelve. Nog afgezien van de vraag wie of wat nu eigenlijk een ‘onderdrukt’ of ‘gekoloniseerd’ subject is en wat dat bepaalt (huidskleur? afkomst? sociale positie? gedachtegoed?), is er behoorlijk wat kritiek mogelijk op zo’n benadering. Die impliceert namelijk dat we terug kunnen in de geschiedenis, dat mensen zich kunnen onttrekken aan hun intellectuele en politieke context, en dat emancipatiebewegingen in staat zijn een geheel eigen, niet-dominante taal te scheppen én daarmee beslissende invloed uit te oefenen. Er zijn inderdaad activisten en bewegingen die dat proberen, maar het is simpelweg niet wat Ramdas voor ogen had. Alhoewel in Badal te lezen valt dat Ramdas gefrustreerd en gedesillusioneerd was over het Westen, de vooruitgang en de zogenaamde beschaving in het thuisland, zocht hij de oplossing eerder in een intensivering van het verlichtingsdenken, dan in een vermindering ervan.

Als ik naar hedendaagse (antiracistische) activistische kringen kijk, zie ik helemaal geen afscheid van ‘Verlichte’ denkwijzen.

Of Ramdas ooit zou zijn doorgebroken als hij het westerse denken niet had omarmd, is daarbij een volgende vraag. Nog in het vorige nummer van de Nederlandse Boekengids schreef Matthijs Kuipers: ‘De koloniale geschiedenis laat zich lezen als een lange aaneenschakeling van gekoloniseerden die aanvankelijk hoop putten uit de door hun kolonisatoren beleden waarden als democratie en gelijkheid, om vervolgens bedrogen uit te komen.’ Hoewel dat onmiskenbaar het geval is geweest en nog steeds is, maakt het daarbij nogal uit welke positie die gekoloniseerden dan innamen en -nemen binnen een koloniaal of geopolitiek systeem en welke strategische keuzes zij vanuit die positie maakten en maken. Verschillende postkoloniale denkers zien in de verlichtingsidealen ondanks alles nog altijd een belofte, een wapen dat ook tegen de onderdrukker zelf kan worden opgeheven. Zoals David Scott schrijft in Conscripts of Modernity: The Tragedy of Colonial Enlightenment (2004): postkoloniale subjecten zijn als het ware zodanig ‘ingelijfd’ in het moderniteitsproject dat zij het westerse denken ondanks alles niet helemaal als externe vijand kunnen zien.

De populariteit van het dekoloniale denken ten spijt lijkt dat laatste ook de praktijk te zijn. Als ik naar hedendaagse (antiracistische) activistische kringen kijk, zie ik helemaal geen afscheid van ‘Verlichte’ denkwijzen. Anders dan het taboe op bepaalde woorden doet vermoeden, gaat het uiteindelijk om zelfkritiek, bewustwording, jezelf verlossen van bevooroordeelde en irrationale denkwijzen, het blootleggen van een hogere waarheid en het streven naar vooruitgang. Nog altijd geloven mensen dat kritisch nadenken en kennis vergaren nut hebben, dat het beter kan, dat er überhaupt zoiets bestaat als objectief beter, en dat je daar als nietig mens invloed op hebt.

Maar toch…

Het is opvallend dat Mignolo in zijn werk dezelfde beeldspraak gebruikt als Ramdas in Zomergasten ooit deed: die van besmetting. Over de hele wereld, schrijft Mignolo, zijn de geesten van mensen geïnfecteerd met de loze beloftes van de vooruitgang. Maar waar dat voor hem een soort hersenspoelen is, sprak Ramdas er in Zomergasten over als een zegen.

Zo’n twintig jaar later, in Badal, relativeert Ramdas die zegen, maar blijft hij de idealen van de Verlichting verbeten omhelzen. Hij geeft toe – als dat al het goede woord is – dat zijn vroegere idealisering van het Westen en zijn arrogantie als succesvol geassimileerd intellectueel wat misplaatst waren. Maar tegelijkertijd stelt hij een onwrikbare loyaliteit tentoon aan de verlichtingsidealen – zowel in hun meest abstracte vorm als aan wat die ideeën, hoe abstract ook, voor hem betekenden.

Ik zal hier niet beweren dat Ramdas overleed aan uitsluiting, een mismatch met het politiek klimaat, of aan een worsteling met de idealen van de Verlichting: het politiseren van psychisch lijden kent zijn grenzen. Maar toch: een wereldbeeld – eenmaal toegeëigend – gaat onvermijdelijk bepalen wat je mooi, goed en rechtvaardig vindt, wat je bezielt en ontroert, wat je hoop geeft en in beweging brengt. Daarvan kom je alleen los met gevaar voor eigen leven.