Advertentie
Princeton-university-press

Een halve revolutie: over de ‘arbeidsemancipatie’ van de moderne vrouw

Van Simone de Beauvoir tot bell hooks en van de generatie van haar moeder tot de #girlboss van nu: Anja Meulenbelt bestrijkt meer dan een paar decennia feminisme in haar bespreking van een handvol recente boeken over vrouwen, moederschap en werk.

Besproken boeken

Ik ben oud genoeg om nog te weten hoe het was vlak na de oorlog. Wat het betekende om in die tijd moeder te worden en huisvrouw te zijn. Mijn moeder was nog van de generatie die het vanzelfsprekend vond dat vrouwen die trouwden thuis bleven voor de kinderen en niet meer buitenshuis werkten. Zij had geen eigen inkomen en moest om huishoudgeld vragen. En ze was niet gelukkig. Dat nooit, dacht ik, en werd feministe zo gauw dat kon.

In de eerste feministische golf was vooral het vrouwenkiesrecht een belangrijk thema, maar ook het recht van ongetrouwde vrouwen om een betaalde baan te hebben, echt werk. De tweede golf, die eind jaren zestig begon, ging een belangrijke stap verder. Vrouwen verzetten zich tegen het kostwinnersbeginsel, dat betekende dat mannen het hoofd waren van het gezin en vrouwen hun ambities op moesten geven en zich dienstbaar moesten maken aan het moederschap en het huisvrouwenbestaan. Voor het eerst werd niet alleen gezegd dat vrouwen in principe zowat al het werk konden doen dat mannen deden, maar ook dat mannen heel goed in staat zouden zijn om te zorgen. En dat ook mannen hun aandeel hadden in het eerlijker verdelen van werk en zorg. Kortom: ook mannen zouden een emancipatieproces door moeten maken.

Dit was de belangrijkste ontdekking, voor mij en voor zoveel andere vrouwen. We waren in een leven geduwd waar geen mens gelukkig van kon worden.

Dit was de belangrijkste ontdekking, voor mij en voor zoveel andere vrouwen. We waren in een leven geduwd waar geen mens gelukkig van kon worden. Niet alleen werden we afhankelijk gehouden, doordat de meesten van ons geen eigen inkomen hadden waar we zelfstandig van konden leven, we hadden ook vrijwel geen verweer tegen dwang en geweld, want zonder eigen inkomen kon je niet weg. In die tijd, begin jaren zestig, verscheen The Feminine Mystique (1963), waarin Betty Friedan haar beklag deed over het leven waar we als vrouwen in gerommeld werden – het onzalige idee dat je, ook al had je een opleiding gehad, je leven moest slijten met het verzamelen van leuke recepten en het zomen van nieuwe keukengordijnen. En met de kinderen thuis moest blijven, wachtend tot je wettige echtgenoot, de kostwinner, thuis zou komen om zich te laten bedienen. Wie had er bedacht dat vrouwen tevreden moesten zijn met het huishouden doen en de kinderen verzorgen?

Wat Friedan ‘het probleem zonder naam’ noemde, werd door miljoenen vrouwen herkend, en was voor velen het begin van een nieuwe emancipatiebeweging, al moet er meteen bij worden gezegd dat Friedan geen oog had voor al die vrouwen die ploeterden in laagbetaalde banen. Veel vrouwen van kleur, vrouwen uit de arbeidersklasse, droomden er juist van om thuis te kunnen blijven met de kinderen, in plaats van ’s ochtends vroeg en ’s avonds laat ook nog kantoren schoon te maken. Friedan vergat kortom dat vrouwen niet allemaal hoogopgeleide witte vrouwen waren, zoals onder andere de Amerikaanse Zwarte feministe bell hooks opmerkte. In Feminist Theory (1984) wees zij erop dat in de Verenigde Staten in de tijd dat Friedan haar boek schreef meer dan een derde van de vrouwen al buitenshuis werkten, niet omdat ze dat zo graag deden, maar omdat ze geen andere keuze hadden dan laagbetaald werk zonder status te verrichten. Ook in Nederland zijn het nog altijd meer de lager opgeleide moeders die het liefst een paar jaar thuis zouden blijven voor de kinderen, als dat financieel zou kunnen.

Het is feministen vaak kwalijk genomen dat ze neerkeken op huishouden en kinderen verzorgen, en daar zit inderdaad wat in. Simone de Beauvoir zei in 1977: ‘Ik heb wat tegen de ideologie die van alle vrouwen verlangt dat ze moeder worden. Moederschap is voor vrouwen een valkuil, en om die reden zou ik vrouwen adviseren om geen moeder te worden.’ Ik geloof niet dat De Beauvoir erover nadacht wat het zou betekenen als alle vrouwen naar haar zouden luisteren; kennelijk was dat een keuze die voorbehouden bleef aan een zelfbewuste en onafhankelijke elite. Waar het om gaat is dat ook De Beauvoir het krijgen van kinderen alleen maar als een privé-aangelegenheid zonder maatschappelijke relevantie zag. Feministen van toen hadden gelijk dat het een grote verworvenheid was dat vrouwen niet langer verplicht waren om kinderen te baren, maar vergaten, net als De Beauvoir, dat dat nooit een keuze kon worden voor alle vrouwen.

Anno 2022 is er veel veranderd voor vrouwen. In 1964 noemde 98 procent van de Nederlandse vrouwen zich nog ‘huisvrouw’, al waren er ook toen al alleenstaande moeders die niet konden delen in het salaris van hun man, en vrouwen die uit nood bijwerkten omdat hun man niet voldoende verdiende om een gezin van te onderhouden. Er heeft dus in de loop van twee generaties een ware revolutie plaatsgevonden, nu driekwart van de vrouwen betaald werk heeft, ook vrouwen met jonge kinderen. Alleen: de meeste moeders werken parttime, terwijl het overgrote deel van de vaders een volle baan heeft, en nog steeds zijn vrouwen verantwoordelijk voor driekwart van de zorg thuis.

Het is dus niet meer vanzelfsprekend dat we moeder en huisvrouw worden, of zelfs maar dat we trouwen met een man. We hebben voorbehoedmiddelen. Abortus is gelegaliseerd. Er is bijstand, als noodoplossing. Voor de wet zijn we nu gelijk. Maar of de emancipatie geslaagd is? Niet helemaal, want wat kunnen we welbeschouwd kiezen? Er zijn voor vrouwen grofweg drie modellen: (1) we kunnen ons werk opgeven als we kinderen krijgen, en fulltime huisvrouw en moeder worden; (2) we kunnen kiezen voor een carrière, wat vaak neerkomt op het afzien van kinderen en soms ook van een partner; of (3) we kunnen proberen om beide werelden, gezin en werk, met elkaar te combineren. Op dit moment is dat laatste model onder de Nederlandse vrouwen het meest populair, terwijl er maar weinig echte ‘carrièrevrouwen’ zijn, en fulltime huisvrouwen inmiddels ook een minderheid vormen. De combinatie betekent wel dat vrouwen in de meeste gevallen minder gaan werken. En zo krijg je het anderhalf kostwinnersgezin, waar Nederland in uitblinkt, met als gevolg dat nog steeds bijna de helft van de vrouwen niet van eigen inkomsten zou kunnen leven, mochten ze alleen komen te staan. En dat gebeurt nogal eens: alleenstaande moeders horen bij de bevolkingsgroepen met de grootste kans op langdurige armoede.

Je eigen probleem kiezen

De generatie van mijn moeder had nog niets te kiezen: vrouwen moesten werken of ze mochten niet werken. Inmiddels mogen vrouwen zelf beslissen welk probleem ze het liefst willen, en dat is winst, maar elk model heeft zijn eigen prijskaartje en de rekening wordt nog steeds voornamelijk door vrouwen betaald. Het enige model dat voor vrouwen praktisch nooit beschikbaar is, maar wel nog steeds de norm is voor mannen, is een volle baan en daarnaast een partner die de hoofdverantwoordelijkheid draagt voor het thuisfront. Want mochten wij feministen eens gedacht hebben dat mannen vanzelf meer binnenshuis zouden gaan doen naarmate wij vrouwen meer buitenshuis gingen werken, dan zijn wij bedrogen uitgekomen. De revolutie is namelijk gestagneerd: driekwart van de vrouwen werkt nu in deeltijd, driekwart van de mannen voltijds. Vaders zijn in die tijd iets meer gaan zorgen in het huishouden en voor de kinderen, maar vrouwen doen thuis nog steeds tien uur per week meer dan mannen, en dat wordt ook als de belangrijkste reden opgegeven dat ze een voltijdsbaan niet zien zitten.

Hoogopgeleide moeders doen minder in het huishouden dan laagopgeleide vrouwen, aldus een rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau uit 2019. Het SCP vermeldt niet hoe dat komt, namelijk doordat hoogopgeleide vrouwen meer verdienen en een deel van de zorg thuis over kunnen hevelen naar de ‘hulp’, de oppas, de nanny. Terwijl we ons blindstaren op de heel langzaam kleiner wordende loonkloof tussen mannen en vrouwen, vergeten we dat de grootste verschuiving in de verdeling tussen betaald werk en zorg niet plaatsvond tussen vrouwen en mannen, maar tussen vrouwen onderling. In discussies over emancipatie gaat het zelden over die naamloze vrouwen die ervoor zorgen dat andere vrouwen carrière kunnen maken. Ook in Zweden, dat vaak omhoog wordt gehouden als een voorbeeld van hoe het ook kan, wordt het probleem opgelost door huishoudelijke hulp te betalen, aldus Sophie van Gool in Waarom vrouwen minder verdienen en wat we eraan kunnen doen (2021). Het is dus de vraag, schrijft Van Gool terecht, of dat de ongelijkheid werkelijk oplost of alleen maar verschuift. Huishoudelijk werk wordt nog steeds voornamelijk door vrouwen gedaan, maar nu door vrouwen uit de lagere sociaal-economische klassen, vaak migranten; de werksters die zelf uiteraard niet voldoende verdienen om hulp in te huren.

Het probleem is, kortom, dat er twee tegenstrijdige systemen naast elkaar bestaan: het leven thuis enerzijds, dat voor vrouwen de ‘second shift’ betekent, om met socioloog Arlie Hochschild te spreken, terwijl mannen uit kunnen rusten – en de wereld van de loonarbeid anderzijds, die niet is ingesteld op mensen die thuis moeten blijven omdat er een kind ziek is. We leven nog steeds in een maatschappij waarin het voor vrouwen moeilijk is om moeder te zijn, en tegelijk een baan te hebben waar ze van kunnen leven. Een deel van dat probleem is bovendien dat het meestal gezien wordt als een zaak die vrouwen zelf maar op moeten lossen. Want ze kunnen nu toch zelf kiezen? Dan is het ook hun eigen schuld als het tegenvalt.

Verwende prinsesjes

Om de paar jaar komt het onderwerp weer terug. In 2013 was het minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Jet Bussemaker die voor ophef zorgde, toen ze naar aanleiding van een emancipatienota die ze in 2013 naar de Tweede Kamer stuurde, in een interview zei dat te veel vrouwen op de zak van hun man teerden. Vrouwen moesten harder gaan werken en zich maar eens over dat eeuwige schuldgevoel over hun gezin heenzetten. Met andere woorden, dat gedoe met parttimewerk, dat moest maar eens afgelopen zijn, vrouwen moesten harder gaan werken. De reacties waren vernietigend: hoezo moesten vrouwen harder gaan werken, als ze tegelijkertijd voor hun kinderen en familieleden moesten zorgen, meer moesten gaan doen als mantelzorgers, er met name voor vrouwen in de zorg duizenden banen verdwenen en in de kinderopvang werd bezuinigd? Hoe had Bussemaker dat voor zich gezien?

Het idee dat de emancipatie van vrouwen staat of valt met hun deelname aan de arbeidsmarkt, is al zo oud als het tweedegolffeminisme, en dat is inmiddels een halve eeuw. Voor Bussemaker was er Heleen Mees, die in 2007 misprijzend sprak over ‘deeltijdfeminisme’, met andere woorden, vrouwen die geen fulltime baan hadden, haar enige criterium voor emancipatie. In 2010 deed Elma Drayer nog eens dunnetjes over: al die vrouwen die naast hun gezin een halve baan hebben waren ‘verwende prinsesjes’, schreef ze in het boek met dezelfde titel. Ook Margriet van der Linden, toen nog hoofdredacteur van Opzij, deed een duit in het zakje: zij zette zich af tegen het ‘keuzefeminisme’ van vrouwen die vinden dat ze zelf mogen weten hoe ze hun leven inrichten, wat ze vond getuigen van een oppervlakkige en ronduit egocentrische kijk die niet alleen het individu treft, maar ook de maatschappij. Oftewel: volgens Van der Linden dragen vrouwen die kiezen voor hun carrière bij aan de maatschappij, terwijl vrouwen die voor hun kinderen kiezen egoïstisch zijn. Dat is een interessante omdraaiing, want in de jaren vijftig, voor de tweede feministische golf, was het nog precies andersom, en was elke vrouw die bleef werken als ze kinderen kreeg egoïstisch en een slechte moeder.

En kijk, tien, vijftien jaar verder lijkt de discussie weer te worden hernomen, getuige een stapeltje nieuwe boeken. Liesbeth Staats schreef Waarom vrouwen minder werken dan mannen. Een misleidende titel: Staats bedoelt betaald werken. Als we zowel betaald als onbetaald werk meetellen, werken vrouwen immers evenveel uren als mannen. In een interview in Vrij Nederland vertelt Staats nog eens wat het probleem is: driekwart van de Nederlandse vrouwen tussen de twintig en de vijfenzestig werkt parttime. Rond de veertig procent van de vrouwen in die groep is financieel afhankelijk van hun partner en hebben te weinig of geen inkomen van zichzelf als de relatie strandt. In het eerste jaar na een scheiding daalt de koopkracht van een vrouw, maar bij mannen niet. Vrouwen horen wat haar betreft fulltime te werken, net als mannen. Bij de Nederlandse gewoonte van vrouwen om de voorkeur te geven aan een deeltijdbaan vallen in het interview oordelen als ‘onvolwassen’ en ‘middeleeuws’. En in haar boek schrijft ze: ‘vooral vrouwen maken gebruik van de nieuwe mogelijkheid om in deeltijd te werken, werk is zo lekker makkelijk te combineren met de zorg voor schoolgaande kinderen’. Lekker makkelijk. Voor Staats staat het vast: ‘Fulltime werken is voor vrouwen een daad van verzet.’

Volgens Van der Linden dragen vrouwen die kiezen voor hun carrière bij aan de maatschappij, terwijl vrouwen die voor hun kinderen kiezen egoïstisch zijn. In de jaren vijftig, voor de tweede feministische golf, was het nog precies andersom, en was elke vrouw die bleef werken als ze kinderen kreeg egoïstisch en een slechte moeder.

Pas op pagina 102 van haar boek komt een niet eerder vernoemd en naamloos persoon om de hoek kijken. De oppas, die Staats en haar partner in staat stelt om fulltime te werken, in het geval van Staats ook nog aan een baan waarvoor ze veel op reis moet. Sophie van Gool zegt tenminste eerlijk dat huishoudelijke hulp een luxeproduct is, dat gezinnen met lage inkomsten en alleenstaande moeders zich niet kunnen veroorloven.

Staats vraagt zich af waarom vrouwen geen managementfuncties ambiëren. Ze veronderstelt, uit ervaringen in haar omgeving, dat vrouwen zich vaak niet thuis zullen voelen in de mannencultuur die aan de top nog steeds overheerst. Daarbij heeft ze zeker een punt: niet overal zijn mannen al zo ver dat ze het gewoon vinden om met vrouwen samen te werken, laat staan om te accepteren dat ze ‘onder’ een vrouw moeten werken. Maar ze ziet ze volgens mij nog iets over het hoofd. De meeste mannen met een tijd- en energievretende topfunctie hebben iemand achter zich die het thuisfront regelt, het thuisfront waar de maaltijd klaarstaat, de fles wijn open kan, de ijskast gevuld is, de schone overhemden al in de kast hangen en het bed is verschoond. Als er kinderen zijn is daar voor gezorgd, of er is voor gezorgd dat er voor ze is gezorgd. Dat hebben vrouwen met een topfunctie maar zelden, dat er iemand voor het thuisfront zorgt; nog afgezien van de vraag of bazige vrouwen zich zo populair maken; bij mannen maar ook vaak bij vrouwen, is er zelden de zorgzame compensatie waar mannen vaker op kunnen rekenen.

Margot C. Pol schreef Is het al zeven uur? (2021), een boek over het jaar dat ze besloot om haar carrière als freelance journalist on hold te zetten en thuis te blijven met de kinderen. Haar conclusie: ouderschap is uitputtend. ‘Weekboodschappen op zaterdagochtend bij wijze van corona-uitje, je kapot vervelen achter een schommel, maaltijden vol geschreeuw, uitgeputte avonden samen op de bank: dit is waar we voor gekozen hebben. Dit is het. En niemand om de schuld te geven.’ En dan heeft ze nog een aardige man die bereid is om in zijn eentje het gezinsinkomen te verdienen, en op vrijdag voor hun twee zoontjes zorgt zodat zij een schrijfdag heeft. Aan het eind van het jaar is het duidelijk: ze gaat weer aan het werk, drieënhalve dag in de week.

En de mannen dan? Waar blijven de vaders? Zes op de tien ouders met kinderen onder de 18 zouden de zorg voor hun kroost het liefst gelijk verdelen, zoals ze ook van mening zijn dat het betaalde werk dan eerlijker verdeeld wordt. Zo gaat het echter niet in de praktijk, blijkt uit de Emancipatiemonitor 2020. Van alle stellen die zeggen eerlijk te willen delen lukt dat maar bij een op de vier. Er zijn maar heel weinig mannen die minder gaan werken om meer tijd voor de kinderen te hebben.

Wat een gedoe het kan zijn om serieus het gevecht aan te gaan met de mannelijke partner om de taken thuis gelijk te verdelen beschrijft Ragna Heidweiller, in In voor- en tegenspoed. Zij liet het er niet bij zitten toen haar man vrolijk doorging met zijn eigen carrière nadat ze een kind kregen. Het was geen onwil: hij had het gewoon te druk. En – iets waar veel moeders over klagen die graag eerlijker zouden willen delen – Heidweillers man ziet gewoon niet wat er gedaan moet worden. Hij doet wel wat als het hem gevraagd wordt, maar uit zichzelf komt hij niet op het idee om even in de ijskast te kijken of de yoghurtjes op zijn of op te merken dat de kinderen uit hun kleren zijn gegroeid. Het kostte veel tijd, geduld, bijleggen van ruzies, vaste tijden voor het overleg, lange lijsten met taken voor het er een beetje op leek. Dodelijk vermoeiend, lijkt mij, en andere huwelijken zouden hier al aan ten gronde zijn gegaan. Of, zoals zo vaak gebeurt: de vrouw legt zich er maar bij neer omdat het meer energie kost om een man zover te krijgen dat hij zich werkelijk omschoolt dan om het dan maar zelf te doen.

Vrouwen werkten altijd al

Waar liggen de oplossingen? Liesbeth Staats komt er niet echt uit. Ja, het zou helpen wanneer mannen de zorg thuis meer zouden delen, alleen dat doen ze niet. Het zou misschien een beetje helpen als er meer ouderschapsverlof zou komen, ook voor vaders, en wanneer kinderopvang niet zo duur zou zijn. Waarom niet meteen gratis? Het betaalt zich op termijn terug, is de berekening van een organisatie als WOMEN Inc. Het zou wat uitmaken als in betaald werk minder vaak een mannencultuur zou heersen. En het zou geen kwaad kunnen om een politiek verlanglijstje te maken van wat we in ieder geval deels op zouden kunnen lossen binnen de grenzen van het economische systeem waarin we leven. Maar voor mij is duidelijk dat we, zolang we netjes binnen de lijntjes blijven kleuren en kijken naar wat mogelijk is onder de omstandigheden, niet heel ver gaan komen.

Geen van de vier genoemde boeken levert iets op wat lijkt op een fundamentele oplossing. Het blijft een vrouwenprobleem, en in dit neoliberale tijdperk waarin we allemaal als vrije individuen worden gezien, als mini-ondernemingen waar je zelf in moet ‘investeren’, komt geen van de schrijfsters veel verder dan wat suggesties voor verbetering. In geen van die boeken zien we een besef dat deze kloof tussen ‘thuis’ en ‘werk’ waar vooral vrouwen mee worstelen een geschiedenis heeft. Een beetje meer marxisme en socialistisch feminisme zou wel hebben geholpen. Een van de eerste inzichten die van mij een hardnekkige feministe en socialiste maakte is dat de splitsing tussen wat we ‘thuis’ en wat we ‘werk’ noemen geen natuurlijke is. Het is een gevolg van de kapitalistische industrialisatie, van de nieuwe gemechaniseerde massaproductie, dat al het productieve werk uit huis is verdwenen naar de fabrieken en bedrijven, en dat de zorg voor het gezin in huis achterbleef. Daarmee ontstond een grotere kloof tussen mannen – de kostwinners – en vrouwen – de moeders en huisvrouwen – en tegelijk ook een grote kloof tussen socialisme en feminisme, die zich tot verschillende groepen en verschillende gebieden beperkten waartussen ze de samenhang niet zagen.

De huisvrouw, over wie haar man trots zei ‘mijn vrouw hoeft niet te werken’, is een tamelijk modern verschijnsel en nu alweer op zijn retour. Door de geschiedenis heen, beginnende bij de eerste mensen, hebben vrouwen gewerkt. Ze zochten voedsel bij elkaar met de baby op de rug. Ze produceerden bier en kaas voor de markt, en weefden linnen, thuis, zodat ze tussendoor hun kind de borst konden geven. Hun kinderen werkten mee, de meisjes moederden mee, de jongens leerden het ambacht van hun vader. Gezinnen waren tegelijk een bedrijf.

Fulltime werken is een daad van vergaande aanpassing aan een systeem dat per definitie niet emancipatorisch is.

Ooit was ‘werk’ een verzamelterm voor alles wat mensen deden om in leven te blijven: dingen maken die je kon verhandelen of verkopen, net zo goed als het verzorgen van kinderen, de oogst binnenhalen, voor de beesten zorgen. Lang was er geen splitsing tussen waar mensen woonden en waar mensen werkten, en geen reden om een onderscheid te maken tussen betaald en onbetaald werk. Dat onderscheid ontstond pas gedurende de industriële revolutie aan het einde van de negentiende eeuw, toen het werk om producten te maken vrijwel geheel uit het huis verdween, naar werkplaatsen en fabrieken. Vanaf die tijd werd ‘werk’ gedefinieerd als loonarbeid, en was al het werk dat thuis werd verricht geen werk meer, maar een natuurlijke bezigheid van vrouwen, die we ‘liefde’ noemden. Dat was ook de tijd dat we voor het eerst kunnen spreken van ‘huisvrouwen’, die thuisbleven in hun eengezinswoning met de kinderen en zich lieten onderhouden door een mannelijke kostwinner. Het kostwinnersgezin dat de norm was in de burgerij, werd nu ook het ideaal onder de geschoolde arbeiders, met mannen die hun status ontleenden aan het feit dat hun vrouw thuis mocht blijven. Deze norm heeft het ongeveer een eeuw volgehouden, want intussen roerde de vrouwenbeweging zich, met name de vrouwen die nog nooit zoveel opleiding hadden genoten als nu, die veel minder kinderen kregen dan vroeger, en die niet inzagen waarom ze gedwongen waren al hun ambities opzij te zetten om de moeder van en de vrouw van te zijn, en verder niets. Niet geheel toevallig was dit ook de tijd waarin steeds minder mannen voldoende loon kregen om een gezin van te onderhouden. In combinatie betekende dit dat er in relatief korte tijd een golf van vrouwen de arbeidsmarkt betrad. Het huishouden en de kinderen waren er echter ook nog, en de illusie dat mannen een evenredig deel van de zorg thuis over zouden nemen is intussen wel vervlogen.

Voor ik aan de conclusie kom nog dit: ik heb het hier vooral gehad over het heterogezin, en niet over alle varianten die er ook zijn, zoals gezinnen die bestaan uit twee mannen, transmensen, een vrouwenstel met een man als vader en samengestelde gezinnen. Ik heb het ook niet genoeg gehad over alleenstaande moeders, voor wie het niet de vraag is hoe ze zorg en betaald werk onderling kunnen verdelen, noch over culturele verschillen met betrekking tot moederschap – bijvoorbeeld het feit dat Surinaams-Nederlandse vrouwen vaker buitenshuis werken dan witte vrouwen en ze de zorg voor hun kinderen vaker delen met andere vrouwen.

Maar dit is waar het om gaat: we leven met een ongemakkelijk compromis, waarbij het voornamelijk aan vrouwen wordt overgelaten om een individuele oplossing te vinden voor de spanning tussen moederschap en betaald werk. Alleen voor hoogopgeleide vrouwen die personeel in kunnen huren om een flink deel van de kinderzorg en het huishouden over te nemen is het te doen om een volle baan te hebben. En dan nog is maar de vraag waarom we dat zouden moeten willen.

Waar willen we heen?

Eén boek heb ik hier nog niet genoemd, omdat het niet direct gaat over dat taaie vraagstuk hoe vrouwen werk en gezin kunnen combineren, maar dat wel een door de schrijfsters van die boeken weggelaten thema omvat: de vraag of werk, loonarbeid dus, werkelijk zo emancipatorisch is, of alsmaar harder werken werkelijk de richting is die we allemaal op willen. Ik heb het over Werk is geen oplossing (2021) van sociologe Marguerite van den Berg, een dwars en radicaal boek. Ik citeer:

Een feminisme dat de betaalde baan als kans op ontplooiing neerzet, en neerkijkt op het bestaan van huisvrouw helpt niet. Er is een ander soort feminisme nodig, een feminisme dat betaald werk niet als emancipatie ziet. We schieten niets op met een denken dat activiteiten in werk of niet-werk, in productief of onproductief, in waardevol of waardeloos indeelt. Dat is het denken dat opkwam in de industriële economie en een denken dat heel nuttig is voor de baas. Als we zelf op het thuiswerk neerkijken, werken we mee aan de onderwaardering die dat mogelijk maakt. Alsof het ergste wat je kunt doen het zorgen voor de kinderen en huishouden is.

Wie heeft bedacht dat ‘emancipatie’ gelijkstaat aan het overnemen van een model dat voor mannen gewoon is? In wat voor wereld komen we terecht als vrouwen massaal het voorbeeld van mannen gaan volgen en alleen de zorg voor de kinderen van anderen, als nanny, huishoudster of verzorgster in de kinderopvang, erkend is als werk, omdat dat (slecht) betaald wordt? Wie heeft beslist dat het werken voor loon wel een belangrijke bijdrage is aan deze maatschappij, en het zorgen voor kinderen niet? Tenslotte betekent dat het op de wereld zetten van een volgende generatie – zouden we zonder kunnen? Of willen we het krijgen van kinderen ook maar outsourcen naar landen waar vrouwen nog minder keus hebben, zoals we ook onze goedkope kleren daar in elkaar laten zetten? Nu al blijken jonge stelletjes, en met name jonge vrouwen, het kinderen krijgen uit te stellen of ervan af te zien, omdat het te veel kost, omdat ze geen stabiel werk hebben, geen betaalbare woning kunnen krijgen. Er zijn Europese landen, zoals Italië, waar het kindertal al zozeer terugloopt dat de bevolking krimpt – en dat terwijl juist door de vergrijzing steeds meer jonge mensen nodig zijn om de zorg op zich te nemen –, en waar nu al veel huishoudens maar ook ziekenhuizen het niet redden zonder de migratie van domestic workers naar onze landen. Van den Berg pleit voor een nieuw feminisme, maar het soort feminisme dat zij voor ogen heeft is er al: het socialistisch feminisme, alias ‘soc-fem’, een stroming die helaas nog maar een bescheiden rol speelt in alle zich steeds maar herhalende discussies. Wat we nodig hebben is een fundamentele visie op een eerlijke herverdeling van inkomens en werk, waarbij we ons niet door het dominante economische systeem, een systeem dat stelselmatig ongelijkheid produceert, laten voorschrijven wat te moeten willen. Het lijkt me tijd om er werkelijk over na te denken in wat voor een wereld we willen leven, en wat in die wereld van waarde is. En waar Liesbeth Staats meent dat fulltime werken voor vrouwen een daad van verzet is, zou ik precies het tegendeel willen beweren: fulltime werken is een daad van vergaande aanpassing aan een systeem dat per definitie niet emancipatorisch is.