Advertentie
Princeton-university-press

Dicht tegen het leven aanschroeien: de ‘mistige afkomst’ van Danilo Kiš

‘De plicht van een kunstenaar was niet zozeer om beter te zien, maar om anders te zien.’ Ilse Josepha Lazaroms bespreekt de Privé-domeinuitgave van Danilo Kiš, de ambivalente, dwalende schrijver van een rijk oeuvre waarin de Holocaust nooit ver weg is.

Besproken boeken

In het stadje Subotica in Servië, net over de grens met Hongarije, staat op een klein pleintje niet ver van de oude synagoge de buste van schrijver Danilo Kiš. Hij staat er enigszins ongemakkelijk bij, omringd door gras en rode bloemen; eerlijk gezegd lijkt het beeld niet eens op hem. Maar hij is het wel, de man die daar in 1935 geboren werd en die soms de ‘laatste Joegoslavische schrijver’ wordt genoemd. Of Kiš het hiermee eens zou zijn geweest – het letterlijke en het figuurlijke beeld – is nog maar de vraag. Zijn gehele denken stond in het teken van de meerstemmigheid; hij was uitgesproken in zijn afschuw van alles wat met nationalisme te maken had. Kiš kon het weten: als zoon van een Joods-Hongaarse vader en een Montenegrijnse moeder, geboren in een meertalig grensgebied dat lange tijd deel uitmaakte van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie, was niets voor hem eenduidig of simpel. Zijn ‘mistige afkomst’ was een van de redenen waarom hij schrijver werd: om orde aan te brengen in de chaos die hem omringde. In Parijs, waar hij vanaf 1979 in ballingschap leefde, voelde hij zich misschien nog wel het meest thuis; tussen andere ontheemde schrijvers en politieke emigrés, en toch altijd een eenling. Sigaretten en drank waren ‘zijn enige drugs’, zei Kiš, en in 1989 stierf hij aan longkanker, vierenvijftig jaar oud.

Een wervelende wereld

In Homo poëticus krijgen we een blik achter de schermen van Kiš’ doen en denken en lezen we over alle dingen die zijn dwalende geest voortstuwden: een wervelende wereld waarvan helaas niet veel meer over is.

Homo poëticus, de recent verschenen bundel met autobiografische stukken, essays, en polemieken, samengesteld door Guido Snel en vertaald door Reina Dokter en Pavle Trkulja, opent met de volgende zin: ‘Treinen, voor mij althans, zijn legende, mythe.’ Deze zin bevat veel van wat Kiš bewoog: leven, reizen, en literatuur (de ondertitel van het boek). Kiš was altijd onderweg en dwaalde door het naoorlogse Europa zoals alleen een kind van de verdwenen joodse, Midden-Europese cultuur van het begin van de twintigste eeuw dat kon doen. Hij was een ‘homme des lettres’, een mens dat veel bezig was met de dood en wiens sterfelijkheid het kader vormde waarbinnen alles wat hij zag betekenis kreeg. Een mens met ‘metafysische obsessies’, zoals hij zei. Kiš’ wereld was duister en melancholisch, en naast de dood was ook altijd de magie aanwezig, het mystieke en het Bijbelse, het apocalyptische en het sensuele. ‘De fundamentele kwestie van de literatuur,’ schreef hij, ‘(…) is de kwestie van de zin van het leven en een diepe twijfel aan alle waarheden: een poging om te midden van de efemeriden van het menselijk bestaan iets van betekenis te ontwaren.’ In Homo poëticus krijgen we een blik achter de schermen van Kiš’ doen en denken en lezen we over alle dingen die zijn dwalende geest voortstuwden: een wervelende wereld waarvan helaas niet veel meer over is.

Het feit dat Kiš opgroeide in een meertalige grensstreek was bepalend voor zijn wereldbeeld. Hij zag pluriformiteit als een verrijking; als vertaler uit het Russisch, Frans, en Hongaars naar het Servo-Kroatisch bewoog hij zich vrij tussen de talen (vrijer dan tussen de grenzen). Daarnaast vond hij dat je naast kennis van een taal ook kennis van de bijbehorende cultuur moest hebben; die twee waren immers onlosmakelijk met elkaar verbonden. Zijn voorkeur voor meerstemmigheid is terug te vinden in de vele ‘variaties’ die Homo poëticus rijk is – de prachtige variaties op een autobiografie, bijvoorbeeld, waarin Kiš details uit zijn leven tot mythische proporties verheft, maar ook de ‘variaties op een nawoord’, waarin Guido Snel de vele gezichten van Kiš onder de loep neemt – simpelweg omdat er volgens Kiš geen eenduidige antwoorden bestonden: dit soort antwoorden is volgens hem reductief. Zijn interesse in encyclopedieën, in navolging van zijn literaire voorbeeld Jorge Luis Borges, is hier een voorbeeld van: het idee dat je via de taal een nieuwe, caleidoscopische wereld kunt scheppen waarin feit en fantasie door elkaar heen lopen. Veel van Kiš’ fragmenten zijn terug te vinden in Homo poëticus, en door de stukken zo gebundeld te zien lijkt het net alsof het ‘onaffe’ door Kiš tot kunstvorm wordt verheven.

Dit ambivalente, dwalende wereldbeeld is niet los te zien van Kiš’ jodendom, en met name van het lot van zijn vader, Eduard Kiš, die leed aan angststoornissen en in 1942 een gruwelijke pogrom in Novi Sad overleefde. In 1944 ‘verdween’ Eduard in Auschwitz – zo noemde Kiš het, want er was nooit enig concreet bewijs voor zijn dood. De levensloop van zijn vader bepaalde in grote mate Kiš’ literaire verbeelding: juist omdat de vader afwezig was, kon de verbeelding zo’n vlucht nemen. De Holocaust zou zijn werk diep beïnvloeden: de vervolging waaraan Kiš ontsnapte – zijn moeder liet hem als vierjarig jongetje dopen, iets wat hem waarschijnlijk het leven redde – kreeg in zijn romans een centrale rol, vooral in de familietrilogie Tuin, as (1965), Kinderleed (1970), en Zandloper (1972). Maar aan ‘autobiografisch schrijven’ had Kiš een hekel. In Homo poëticus lezen we hoe hij tot de lyrische introspectie kwam die zijn literatuur kenmerkt: alles draaide om compositie, om het vreemd maken van de eigen ervaring door middel van taal en stijl. Vorm was allesbepalend: het was ‘het tegenovergestelde (…) van het verval tot barbarij en de irrationele willekeur van het instinct.’ Kiš nam zijn taak als schrijver dan ook buitengewoon serieus.

Wees geen minderhedenschrijver

Door middel van een nieuwe blik op de taal wilde Kiš mensen hun menselijkheid teruggeven. Hij kende de gevaren van ‘gesloten denksystemen’, en hij sprak zich uit tegen alles wat een mens tot één enkele identiteit terugbracht.

In de essays in Homo poëticus krijgen we inzicht in Kiš’ proces, de ‘organiserende principes’ van zijn denken. De plicht van een kunstenaar, schreef hij, was niet zozeer om beter te zien, maar om anders te zien: er moest ‘ironische distantie’ zijn, anders werd het pathetisch. Slachtofferschap wilde Kiš vermijden, want lijden, vond hij, had iets ‘afstotelijks’. Door middel van een nieuwe blik op de taal wilde hij mensen hun menselijkheid teruggeven. Hij kende de gevaren van ‘gesloten denksystemen’ (fascisme of stalinisme), en hij sprak zich uit tegen alles wat een mens tot één enkele identiteit terugbracht, of dat nu nationalisme was of identiteitsdenken. Het lijkt alsof Kiš met zijn schrijven de ultieme daad van de nazi’s ongedaan wilde maken: om mensen die tot ‘jood’ waren gereduceerd, tot ‘slachtoffer’, waaronder natuurlijk ook zijn vader, hun waardigheid en complexiteit terug te geven (als je Kiš’ literaire werk kent, weet je dat hij hierin is geslaagd). Ook lezen we hoe alleen Kiš was: zijn kunstenaarschap betekende dat hij ondanks zijn wens om ‘dicht tegen het leven aan te schroeien’, altijd afstand ervoer. Hij observeerde dat wat hij meemaakte, in plaats van er echt aan deel te nemen, zodat hij het op kon schrijven. Voor een dichter, schreef hij, ‘is alles al een herinnering’.

Het was voor mij een verademing om iemand te lezen die de twijfel en de meerstemmigheid centraal stelt en die de ambivalentie tot levenskunst verheft. ‘Zonder die ambivalentie in afkomst,’ schreef Kiš, ‘zonder het “verontrustende onderscheid” dat het joods-zijn met zich meebrengt en zonder de tegenspoed in mijn kindertijd tijdens de oorlog zou ik vast geen schrijver zijn geworden.’ Wat hij had geleerd, gaf hij door in zijn ‘Raadgevingen aan de jonge schrijver’, een heerlijke opsomming van tegenstrijdigheden, waarin zijn advies ‘Wees geen minderhedenschrijver’ er nog wel het meest uitspringt. De complexe Midden-Europese realiteit waarin Kiš leefde is dan misschien verdwenen (een wereld die door Guido Snel schitterend wordt uitgelegd in de vele voetnoten die het boek rijk is), maar zijn wijsheid beklijft: dat ieder van ons een complex mens is dat niet in één enkel hokje past. En ook dat het helemaal niet erg is om soms een eenling te zijn, zeker niet als het zulke prachtige literatuur oplevert.