Advertentie
Princeton-university-press

Eeuwig waakzaam voor fascisme: het strijdbare denken van Andreas Burnier

Met een ogenschijnlijk onstilbare honger spendeerde Andreas Burnier een groot deel van haar leven aan lernen. Yra van Dijk en Iris Kater noemen haar ‘een feministische kabbalist, een wetenschappelijke mysticus, een bellettristische hoogleraar criminologie en een progressieve conservatief’, maar welke persoonlijke geschiedenis ligt er aan deze paradoxen ten grondslag?

Besproken boeken

Het is nog maar de vraag of Andreas Burnier erg ingenomen zou zijn met ons als auteurs van dit essay over haar werk. Haar minachting voor ‘academische literatuuronderzoekers’, de soort waar wij nu eenmaal toe behoren, doet het ergste vrezen. In de collegezalen houden wij ons louter bezig met teksten ‘fijnmalen’ en ‘verbrijzelen’ met onze ‘dode analyses’, zo schreef zij in een van de teksten die is opgenomen in de nieuwe bundeling Elk boek is een gevaar. ‘De Shoah van de cultuur’, daar maken literatuurwetenschappers zich volgens haar schuldig aan.

Woede

Het is slechts een van de vele boude uitspraken die Burnier deed; de auteur en criminoloog maakte zich wel vaker boos, zo blijkt uit Elk boek is een gevaar, het aan haar werk gewijde deel van de reeks Privédomein. Daadwerkelijk privé is het boek in kwestie zelden: Ronit Palache nam vooral teksten op die al eerder gepubliceerd werden, en dus publiek toegankelijk. Haar brieven vormen hierop de uitzondering, toch zijn die geschreven met een pathos dat haast suggereert dat de schrijver zich maar al te goed bewust was van de archiefwaarde ervan. Burnier, die jarenlang door de meeste lezers, docenten en zelfs door de literatuurwetenschappers leek te zijn ‘vergeten’ en recentelijk weer meer in de belangstelling is gekomen, komt eruit naar voren als een eenzame denker.

De wijsheid van haar inzichten en de scherpe ironie van haar pen zorgen ervoor dat je je met grote vergevingsgezindheid door al haar woede heen werkt.

Haar woede richtte zich op krantenredacties, columnisten, collega’s, haar eigen uitgeverij, maar vooral ook op de ‘thanazi’s’ die euthanasie en abortus wilden legaliseren. Ze lijkt een diep cultuurpessimistisch denker, in vele opzichten. Op de lange duur van 528 pagina’s ga je je daar als lezer wat aan ergeren, vooral waar het lijkt alsof Burnier denkt zichzelf buiten de cultuur te kunnen plaatsen. Maar net wanneer die gedachte door je hoofd schiet, snijdt de schrijver je weer de pas af door zichzelf toe te voegen: ‘Wees niet zo hoogmoedig.’ Haar streven naar zelfreflectie, naar een hoger bewustzijn, levert steeds weer nieuw zelfinzicht op. Ook de wijsheid van haar inzichten en de scherpe ironie van haar pen (vrouwen worden in de synagoge ‘tegen het plafond geplakt’) zorgen ervoor dat je je met grote vergevingsgezindheid door al haar woede heen werkt.

Zo gaat de lezer langzaam zelfs steeds meer van Burnier houden, met haar hoogbegaafdheid, haar hubris, wanhoop en tomeloze werkdrift. Lernen, wilde Burnier, en wel in de klassiek Joodse traditie waar ze zich aan het einde van haar leven weer bij aansloot. Dat ze daarbij conservatieve rabbijnen eerst moest uitleggen dat ook vrouwen kunnen lernen, toont dat ze ook in de sjoel op een bepaalde manier dakloos was. Een feministische kabbalist, een wetenschappelijke mysticus, een bellettristische hoogleraar criminologie, een progressieve conservatief: zo bleef ze zorgvuldig net niet thuis in de sferen waarin ze zich begaf.

Het is verleidelijk om zowel de woede als de geestelijke dakloosheid in verband te brengen met de traumatiserende geschiedenis van een Joods meisje geboren in 1932, dat zich jarenlang moest verstoppen voor volwassenen die haar wilde vermoorden. Schrijnend is het beeld van het kind dat dacht dat in ieders leven de oorlog nu eenmaal uitbrak als je acht was, en dat vervolgens zonder haar ouders onder moest duiken zestien verschillende adressen. Geen wonder dat ze na de oorlog ‘onaangepast was’.

Omdat Burnier geen dagboeken heeft geschreven, verzamelde Palache brieven en gebruikte ze ook flinke delen van Burniers autobiografische romans om dichter bij de mens Burnier te komen. Uit Elisabeth Lockhorns onlangs opnieuw uitgegeven biografie Andreas Burnier: Metselaar van de wereld blijkt de verbondenheid van leven en werk. Haar romans vormen uiteraard geen naslagwerk over haar leven, maar bieden wel een literaire of essayistische reconstructie daarvan. In ‘Oorlog’ schrijft ze bijvoorbeeld: ‘Het leek of het altijd enigszins koud was tijdens de oorlog: niet alleen ’s winters (…). Het lijkt ook, in mijn herinnering, alsof er haast nooit werd gesproken. Van al die lange jaren herinner ik mij maar enkele zinnen die er zijn uitgewisseld.’

Pas als ze scheidt van haar man en weer verder studeert, bloeit ze op, ook in literair opzicht, en ziet ze een verband tussen haar leesstoornis en haar onderduikverleden.

Na de oorlog werd het gezin herenigd, inclusief alle vier de grootouders, maar blijken de broers en zussen van haar ouders te zijn vermoord. Het vooroorlogse Scheveningen en de Joodse gemeenschap waarin Burnier opgroeide hadden plaatsgemaakt voor een ouderlijk huis dat een doorgangshuis voor vluchtelingen was geworden, en verlaten villa’s waar ze als kind in ronddwaalde. Niemand sprak met haar over haar verlies of de onderduikjaren, ook de leraren op school niet: ‘Er waren uiteraard maar heel weinig leerlingen van Joodse afkomst over, maar ook tegen de kinderen uit de jappenkampen deed men “zo gewoon mogelijk”, dat wil zeggen: er werd nergens over gesproken.’

De sterk autobiografische en ontroerende novelle Het jongensuur uit 1969, waarin het onderduikverleden van hoofdpersonage Simone centraal staat, begint met een scène waarin Simone wanhoopt over een groep Duitse krijgsgevangenen die ze ziet.

‘Wij zouden ze nooit allemaal altijd gevangen kunnen houden’, denkt ze. ‘Straks gingen ze nog hun fabrieken opbouwen en weer wapens maken. (…) In machteloze angst en haat bedacht ik de ergste woorden die ik kende: “Klotenploerten. Moordenaars. SS’ers.” (…) Kon ik maar iemand waarschuwen, een generaal of een minister, dat ze in elk geval moesten oppassen dat die moffen geen wapens meer in hun poten kregen.’

Nadat Burnier de middelbare school versneld heeft doorlopen, begint ze in Amsterdam aan de studie filosofie. Dan gaat het mis: van de ene op de andere dag kan ze niet meer lezen. Dit duurt ongeveer tien jaar, een periode waarin ze haar seksuele voorkeur verloochent en met een man trouwt. Ze krijgen twee kinderen, over wie Burnier opvallend weinig geschreven heeft en die uiteindelijk voornamelijk bij pleeggezinnen opgroeien. Het lijkt alsof Burnier er in die jaren eenvoudigweg niet helemaal is; de sterke persoonlijkheid en eigengereidheid die uit haar geschriften naar voren komt, is verdwenen. Pas als ze scheidt van haar man en weer verder studeert, bloeit ze op, ook in literair opzicht, en ziet ze een verband tussen haar leesstoornis en haar onderduikverleden. Alleen daarom al is het onderscheid dat Palache maakt in haar inleiding, tussen de ‘intellectuele’ en de ‘persoonlijke’ Burnier, nogal wonderlijk. Al vanaf het eerste essay in de bundel blijkt dat er niets persoonlijkers voor haar was dan dit: lezen en leren.

Burnier bleef haar hele leven op haar hoede voor alles wat volgens haar naar fascisme rook. Als kleine ‘late kinderwraak’ weigerde ze ‘duitsland’ en ‘duitsers’ met een hoofdletter te schrijven: ‘Een vorm van piëteit jegens de door hen vermoorde familieleden, vrienden, schoolgenoten. Een machteloos symbool, daar ben ik mij van bewust’. Ze zag het als haar plicht verzet te blijven bieden tegen het fascisme en was dan ook immens trots op de prijs die ze kreeg van Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945. In haar dankrede pleit ze voor een actieve verwerking van het verleden, in plaats van alleen herdenken, want dan ‘blijft de menselijke demonie onherkend en raken wij nimmer van haar verlost’. Het risico is dan dat we er opnieuw door zullen worden verrast. En zo komen we uit bij de bron van Burniers woede, werkdrift en ook haar pessimisme. Keer op keer waarschuwt ze voor ‘andere, soms openlijke maar vaker in misleidende nieuwe verpakking verhulde uitingen van de aloude fascistoïde geest’. Dat gaf haar een scherp inzicht in de naïviteit van haar tijd. Ze vindt ‘tegen de oorlog zijn’ bijvoorbeeld hypocriet en laaghartig, en wijst ook op de destructie van ‘het milieu’ en hoe we de natuur als onze levensbron kapotmaken, ‘ook al gaan wij zelf uiteindelijk daaraan mede te gronde’.

Sekse

Net zo actueel was haar verzet tegen een van die andere ‘verhulde uitingen’ van fascisme die haar persoonlijk raakte: het onderscheid dat gemaakt wordt tussen man en vrouw. Burnier noemt misogynie steevast ‘seksefascisme’ en wil van kinds af aan liever een jongen zijn. In een interview met Bibeb voor Vrij Nederland vertelt ze: ‘Ik wist het vanaf mijn derde, ja. Ik herinner me het heel goed, ik was met mijn vriendje Nol van Dijk op de kleuterschool en het viel me op dat ze tegen hem zeiden: handen wassen. Tegen mij: handjes wassen. Daar werd ik boos om.’ Hoewel het verkleinwoord op een subtiele manier onderscheid maakt, voelt Burnier dat ze als meisje (veelbetekenend verkleinwoord) minder serieus genomen wordt. In Het jongensuur vraagt personage Simone zich af waarom zij ‘de pech heeft’ een meisje te zijn: ‘Veel meisjes kon het niets schelen dat ze gekke kleren moesten dragen die je het spelen beletten. Dat ze later hun hele leven het domste en saaiste werk zouden moeten doen in een huis, als ze wilden trouwen. Mij wel. Wat had God tegen mij dat hij mij niet “toevallig” aan de goede kant had laten terechtkomen, zoals de veertig moffenjongens in de garage (…)?’

Burnier was de eerste Nederlandse auteur die schreef over personages die zich niet thuis voelen in hun gender.

In haar subversieve debuut, Een tevreden lach uit 1965, vertelde ze al over de jaren daarna: de coming of age van een vrouwelijke studente, verdwaald in haar lichaam en in conflict met de maatschappelijke conventies. Hoofdpersonage Simone Baling accepteert niet dat haar mogelijkheden als vrouw beperkt zijn en schaft een pak aan zodat ze als jongen door het leven kan gaan. Dit mislukt echter jammerlijk; bij haar eerste poging om in een café als man een biertje te bestellen, valt ze al door de mand en wordt ze het café uit gelachen.

Burnier was de eerste Nederlandse auteur die schreef over personages die zich niet thuis voelen in hun gender; daarmee is ze voorloper van hedendaagse auteurs als Tobi Lakmaker en Mariken Heitman. Burnier, die werd geboren als Catharina Irma Dessaur en de naam Andreas als pseudoniem gebruikte, identificeerde zichzelf niet met het label transgender, wat zij als kind van haar tijd nog ‘transseksualiteit’ noemt: ‘Dit zou transseksualiteit zijn, ware het niet dat ik er na mijn dertigste geen last meer van had en transseksualiteit is, per definitie, onveranderbaar.’ Toch zouden wij in onze tijd verschillende passages in haar werk aanwijzen als duidelijke beschrijvingen van genderdysforie, het gevoel dat het gender waartoe je wordt gerekend niet overeenstemt met wie je bent of zou willen zijn. Verder schreef Burnier scherpe essays over de positie van de vrouw in de maatschappij en wond ze zich op over het idee dat dit cultureel bepaalde onderscheid haar wortels zou hebben in de biologie (bijvoorbeeld in het essay ‘Meisjes doen dat niet’, opgenomen in de bundel Poëzie, jongens en het gezelschap van geleerde vrouwen uit 1974). Dat ze ondanks haar vooruitstrevende teksten geen spreekbuis werd voor de feministische beweging heeft alles te maken met haar strijd tegen het fascisme en wat zij als de uitlopers daarvan beschouwde.

Euthanasie

Burniers verzet tegen alles wat zij zag als ‘fascisme’ overlapte op belangrijke onderwerpen met het conservatisme, met name waar het ging om haar strijd tegen abortus en tegen de legalisering van euthanasie. De nazi’s hadden, zo redeneerde zij, in hun megalomane wanen over het potentieel van een volmaakt ‘arisch’ ras veelvuldig ‘euthanasie’ gepleegd op fysiek en mentaal gehandicapte mensen. Burnier zag legalisering van euthanasie als een voortvloeisel van de nationaalsocialistische ideologie der eugenetica en noemt pleitbezorgers afkeurend ‘euthanasiasten’.

Vooral het essay ‘Euthanasie: de zelfmoord op zieken en bejaarden’ is nogal populistisch. Handig legt ze de ‘do-gooders’ nazistische argumenten in de mond die ze zelf bedenkt (‘Is het voor de samenleving niet intolerabel als er mismaakte of psychisch afwijkende kinderen worden geboren? Zijn de economisch improductieve bejaarden ons, de gezonde werkende bevolking, niet alleen maar tot last?’). Door woorden als ‘exterminatie’ en ‘uitroeien’ neemt ze haar publiek mee in de redenering. Bijna veertig jaar later is het mogelijk om in die onredelijke woorden vooral de persoonlijke en traumatische oorsprong van Burniers betoog te zien: haar diepgevoelde angst dat na foetussen en stervende bejaarden uiteindelijk ook weer anderen ‘vermoord’ zullen worden: ‘De criteria voor exterminatie zullen voortdurend ruimer blijken te worden als men de huidige “engelen des doods” ruim baan geeft.’ Burniers denken is in alle opzichten een protest tegen het fascisme, en daarmee komen we op de centrale paradox die uit Elk boek is een gevaar blijkt: haar denken is dogmatisch, omdat het antifascistisch moet zijn.

Ondraaglijk lijden kon met de juiste medicatie wel onderdrukt worden, meende zij, en de mens moet juist op haar sterfbed nog de belangrijkste les over het leven leren; daaruit blijkt haar visie op de mens als ‘geest en ziel’. Via antroposofie, filosofie, Oosterse en joodse mystiek vormde ze dat wereldbeeld, samen met een groep mannen en jongens die ze om zich heen had verzameld: de Platoclub. Ze publiceerde een essaybundel, De droom der rede, over het onderwerp: ‘Een wereldbeeld zonder esthetiek en zonder spiritualiteit, daar heb ik eenvoudig geen geduld voor’, schrijft ze in een brief aan Arnold Heertje. Simone uit Een tevreden lach denkt al: ‘Een kosmisch-embryonaal wezen, pure mogelijkheid had ik weer willen worden, iedere realisering, iedere fixatie in een bepaalde rol leek mij de erfzonde.’

Uiteindelijk belandt Burnier weer waar ze als kind begon: bij het jodendom. Pas na decennia overwint ze haar angst daarvoor en gaat ze weer naar de sjoel, waar ze in huilen uitbarst. Toch lijkt ze, eenzame denker die ze was, niet zozeer een thuis te vinden in de geloofsgemeenschap als wel in een bepaalde aard die ze herkende als de hare. ‘Wat mij aanvankelijk verbijsterde,’ schrijft ze Huub Oosterhuis, ‘was dat ik door mijn judaïca-studie ontdekte, dat mijn mentaliteit, die ik altijd voor zeer uitzonderlijk en misschien wel abnormaal had gehouden − i.c. de combinatie van kritische rationaliteit en “mystiek” − heel veel voorkomt, namelijk onder rabbijnen.’ Ze identificeert zich met degenen die de gemeenschap geestelijke leiding geven, niet met degenen die volgen. Ze nam les in het Hebreeuws en legde zich toe op mystieke Joodse geschriften en de kabbala. In een lang interview met Ischa Meijer noemt ze elk Hebreeuws woord dat ze leert ‘1-0 tegen de moffen’.

Het is op zulke plekken dat Elk boek is een gevaar enorm ontroert. ‘Mijn vraag aan u’, schreef ze in brieven aan een fictionele unknown Rabbi, ‘is waarom ik nog zo vastzit aan mijn woede over alle grofheid, de moedwillige lelijkheid, de kwaadaardigheid en het onschuldige, daaruit voortkomende lijden in deze wereld. Waardoor ben ik in deze put gevallen en hoe kan ik eruit ontsnappen?’

Schrijverscollectief Fixdit gaf in samenwerking met ‘De Gids’ een podcast uit over ‘Een tevreden lach’: https://www.de-gids.nl/podcasts/afleveringen/een-tevreden-lach