Advertentie
Princeton-university-press

Nostalgie naar vrijheid: een kritiek op «Het begin van alles»

‘Graeber en Wengrow projecteren hun diepe onvrede met de huidige wereld op een geïdealiseerd verleden. Daarmee drukken ze een gevoel uit: dat het met de wereld van nu verschrikkelijk slecht gesteld is, dat we gevangen zitten in een allesoverheersend, onderdrukkend systeem waaruit ontsnappen vrijwel onmogelijk is.’ Nico Wilterdink plaatst de lyrische receptie van Graeber en Wengrows Het begin van alles in perspectief.

Besproken boeken

Het begin van alles. Een nieuwe geschiedenis van de mensheid van de antropoloog David Graeber en de archeoloog David Wengrow bezet nu al maanden een prominente plaats op de bestsellerlijsten van tal van landen en is in vele media, waaronder dit blad, in lyrische bewoordingen besproken. Het is, zo viel in diverse toonaarden te lezen, een baanbrekend boek, dat gangbare voorstellingen van de geschiedenis van de mensheid op losse schroeven zet en daar met behulp van een rijkdom van vondsten verrassende nieuwe inzichten tegenover stelt.

Graeber en Wengrow proberen vooral te laten zien wat er niet klopt aan gangbare visies op de mensheidsgeschiedenis. Er is ook veel waar ze zich tegen kunnen afzetten.

Die lof is, wat mij betreft, deels terecht. Maar Het begin van alles is ook een beperkt en eenzijdig boek, dat – zo zal ik aannemelijk proberen te maken – zijn pretentie om een totaal nieuwe visie op de geschiedenis van de mensheid te ontwikkelen, niet waarmaakt. Het levert boeiende beschrijvingen, brengt nuances aan en corrigeert schematische voorstellingen, maar laat vragen over de grote lijnen van de geschiedenis en de verklaring daarvan onbeantwoord. De normatief geladen langetermijnvisie die het boek zelf presenteert is, zo zal ik betogen, vertekenend en berust op wankele vooronderstellingen.

Graeber en Wengrow proberen vooral te laten zien wat er niet klopt aan gangbare visies op de mensheidsgeschiedenis. Er is ook veel waar ze zich tegen kunnen afzetten. Wereld- of mensheidsgeschiedenis is de afgelopen decennia uitgegroeid tot een bloeiend vakgebied, met eigen leerstoelen, congressen en tijdschriften. Dit genre geschiedenisbeoefening omvat, zoals de naam aangeeft, de mensheid als geheel (en neemt daarmee uitdrukkelijk afstand van eurocentrische benaderingen), is gericht op de lange termijn en verenigt verschillende disciplines, waaronder naast geschiedschrijving delen van de sociale wetenschappen en de biologie. Mensheidsgeschiedenis wordt geplaatst in het nog bredere kader van de evolutie van de menselijke soort en andere organismen, er wordt gezocht naar regelmatigheden in langetermijnontwikkelingen en er wordt gepoogd daar systematische verklaringen voor te geven. Het gedeelde perspectief kan evolutionair of evolutionistisch worden genoemd, al wordt de term ‘evolutie’ lang niet altijd gebruikt. In Nederland is het vooral de in 2020 overleden socioloog Johan Goudsblom geweest die zich sterk heeft gemaakt voor dit terrein van onderzoek en theorievorming, en integratie van geschiedenis, biologie en sociale wetenschappen heeft bepleit.

Net als de door hen verfoeide evolutionisten en langetermijndenkers tonen Graeber en Wengrow een hang naar de grote greep, maar wat die moet inhouden blijft op essentiële punten onduidelijk, afgezien van een uitgesproken normatieve stellingname.

De auteurs van dit boek maken van meet af aan duidelijk dat ze niets moeten hebben van zo’n evolutie- of ontwikkelingsperspectief. Daarin zijn ze allerminst uniek, want in grote delen van de menswetenschappen is ‘evolutie’ nog altijd een vies woord, dat – ten onrechte – geassocieerd wordt met determinisme, teleologie en vooruitgangsgeloof. Daartegenover wordt benadrukt dat de menselijke geschiedenis grillig en onvoorspelbaar is, afhankelijk van keuzes en toeval, en zich daarom onttrekt aan iedere wetmatigheid. Graeber en Wengrow volgen die traditionele geesteswetenschappelijke lijn, maar bekritiseren ook hun vakgenoten vanwege hun al te grote voorzichtigheid, hun huiver om buiten hun speciale terrein van onderzoek te treden en uitspraken van grotere reikwijdte te doen. Net als de door hen verfoeide evolutionisten en langetermijndenkers tonen ze een hang naar de grote greep, maar wat die moet inhouden blijft op essentiële punten onduidelijk, afgezien van een uitgesproken normatieve stellingname.

Alles?

Opvallend in dit boek is al meteen de weinig bescheiden titel. Het begin van alles: dan zou je kunnen denken aan de oerknal, of aan het begin van het leven op aarde, of tenminste, als ‘alles’ de mensheid is, het ontstaan van de menselijke soort. Het zou misschien ook kunnen gaan over de grote migratiebewegingen van groepen van de mensensoort homo sapiens vanuit Afrika naar andere delen van de wereld, en hun aanpassing aan de meest uiteenlopende ecologische omstandigheden. Maar over dit alles zeggen de auteurs vrijwel niets. Opmerkelijk voor een boek dat, zoals de ondertitel luidt, ‘een nieuwe geschiedenis van de mensheid’ wil presenteren, is daarnaast ook de totale veronachtzaming van de enorme veranderingen van de laatste paar eeuwen die met begrippen als modernisering en industrialisering worden aangeduid.

Het is echt onzin te beweren dat alle historici en sociale wetenschappers die zich met de geschiedenis van de mensheid bezighouden tot nu toe gevangen zitten in de keuze tussen Hobbes en Rousseau.

Deze en andere beperkingen weerhouden Graeber en Wengrow er niet van om alle gangbare visies op de geschiedenis van de mensheid voor onjuist te verklaren. Die zijn volgens hen slechts varianten van twee eeuwenoude contrasterende voorstellingen: die van de Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau in zijn verhandeling Vertoog over de ongelijkheid (1755) en die van zijn Britse voorganger Thomas Hobbes in Leviathan (1651). Waar Rousseau een idyllisch beeld schetste van de egalitaire en harmonische verhoudingen in de oorspronkelijke natuurstaat, die werd doorbroken toen mensen landbouw gingen bedrijven en landbezit gingen claimen, typeerde Hobbes het leven in de natuurstaat als een permanente ‘oorlog van allen tegen allen’, die pas ongedaan gemaakt werd toen de mensen hun wapens overdroegen aan een centrale vorst, waardoor vreedzaam en beschaafd samenleven mogelijk werd. Graeber en Wengrow verwerpen beide voorstellingen en presenteren dat als iets nieuws. Het is tijd, schrijven zij, ‘om een eind te maken aan de slingerbeweging waarin generaties filosofen, historici en sociale wetenschappers zijn meegesleurd door hen telkens opnieuw heen en weer te laten kijken – van Hobbes naar Rousseau, van Rousseau naar Hobbes, enzovoort. We hoeven niet meer te kiezen tussen een egalitair en een hiërarchisch begin van het verhaal van de mens.’

Deze passage is om verschillende redenen merkwaardig. Het is om te beginnen echt onzin te beweren dat alle historici en sociale wetenschappers die zich met de geschiedenis van de mensheid bezighouden tot nu toe gevangen zitten in de keuze tussen Hobbes en Rousseau. De meeste wetenschappelijke studies refereren daar in het geheel niet aan. Bovendien is de tegenstelling tussen Rousseau en Hobbes verkeerd weergegeven: die heeft niet betrekking op ‘een egalitair of een hiërarchisch begin van het verhaal van de mens’, maar op een begin van harmonie en vreedzaamheid versus een van chaos en geweld. Ook Hobbes ging uit van de oorspronkelijke basale gelijkheid van mensen. Gelijkheid leidde tot onderling wantrouwen, stelde hij, en wantrouwen tot oorlog. Deze rampzalige toestand kon volgens hem alleen ongedaan worden gemaakt door de vestiging van een stabiele hiërarchie, waarin de soevereine macht was toebedeeld aan een centrale vorst. Zowel Rousseau als Hobbes namen dus een omslag waar van gelijkheid naar ongelijkheid, maar verschilden radicaal in de interpretatie en waardering daarvan.

De auteurs willen zich onttrekken aan de ‘slingerbeweging’ tussen Rousseau en Hobbes, maar hun hele boek ademt een Rousseau-achtige idealisering van vroege samenlevingen.

Op dit punt nemen Graeber en Wengrow helemaal niet radicaal afstand van deze denkers; ook zij onderschrijven de stelling – net als iedereen die zich serieus met het onderwerp heeft beziggehouden – dat op lange termijn een ontwikkeling heeft plaatsgevonden van relatieve gelijkheid naar, zoals zij het zelf uitdrukken, ‘permanente en hardnekkige systemen van ongelijkheid’. Uitvoerig betogen ze dat het geen zin heeft te zoeken naar de ‘oorsprong’ van ongelijkheid, en daar hebben ze gelijk in: er is nooit een nulpunt van absolute gelijkheid geweest. Het gaat om een ontwikkeling van minder naar meer ongelijkheid, van betrekkelijk kleine, vooral persoonsgebonden verschillen in macht, status en privileges naar grote, erfbare verschillen tussen standen, klassen of kasten. Dat er over duizenden jaren, en vooral sinds het ontstaan van grote agrarische samenlevingen, een overheersende tendens in die richting is geweest (ondanks democratiseringsbewegingen in de laatste paar eeuwen), is een empirisch stevig gefundeerde these die door Graeber en Wengrow niet wordt weersproken, hooguit genuanceerd.

Er is nog een reden waarom de hierboven geciteerde passage verwondering wekt. De auteurs willen zich onttrekken aan de ‘slingerbeweging’ tussen Rousseau en Hobbes, maar hun hele boek ademt een Rousseau-achtige idealisering van vroege samenlevingen. Ooit waren mensen wezenlijk vrij, menen ze, en nu is dat niet meer het geval. ‘Het lijdt geen twijfel dat er iets vreselijk is misgegaan in de wereld’, die uitspraak komt in verschillende bewoordingen telkens weer terug. Het verschil met Rousseau is dat Graeber en Wengrow vrijheid in plaats van gelijkheid vooropstellen. Maar uit de moeilijk te volgen redenering waarmee ze die keuze verdedigen blijkt al dat die twee lastig van elkaar te scheiden zijn. Zo is de door hen veronderstelde vroegere ‘vrijheid om ongehoorzaam te zijn aan de autoriteiten’ alleen denkbaar als ‘de autoriteiten’ (aangenomen dat die er überhaupt zijn) niet over de macht beschikken om gehoorzaamheid af te dwingen, met andere woorden als de machtsverschillen klein zijn.

De zogeheten agrarische revolutie, de overgang van verzamelen en jagen naar landbouw en veeteelt, was niet zo’n allesbeslissende en allesbepalende overgang als doorgaans wordt aangenomen.

Het centrale idee dat ‘we’ in de loop van de geschiedenis steeds meer ‘vast zijn komen te zitten’ in structuren van onvrijheid is twijfelachtig en mist een behoorlijke theoretische en empirische onderbouwing. Maar voordat ik daar verder op inga, bespreek ik eerst wat in dit boek wel overtuigend is, of lijkt te zijn.

De agrarische revolutie?

Aan de hand van een veelheid van voorbeelden vallen de auteurs het idee aan dat vroege samenlevingen van jagers-verzamelaars klein, simpel en egalitair waren, en dat dat allemaal veranderde door de invoering van landbouw en veeteelt. Een scala van archeologische vondsten spreekt dat tegen: begraafplaatsen met rijke ornamenten in Noord-Rusland en Moravië, daterend van 34.000 tot 26.000 jaar geleden, reusachtige muren en indrukwekkende zuilen in Zuidoost-Turkije, monumentale gebouwen in een gebied van Krakau tot Kiev van 25.000 tot 12.000 jaar geleden, ‘enorme dorpen met grote opslagplaatsen’ en ‘weelderige begrafenissen’ in Japan voor de invoering van de landbouw, amfitheaters in Florida waar ‘jagers-verzamelaars ooit met duizenden bijeenkwamen’, Poverty Point in Louisiana, waar ‘enorme aarden wallen’ en ‘duizelingwekkende hoeveelheden stenen werktuigen, wapens, vaten en ornamenten’ uit de tijd rond 1600 v.C. zijn gevonden. Uit verslagen van reizigers, missionarissen en later antropologen blijkt eveneens dat pre-agrarische samenlevingen soms heel complex, gedifferentieerd, omvangrijk, hiërarchisch geleed en welvarend waren. Beroemd voorbeeld uit de negentiende eeuw zijn de vissersgemeenschappen van de Kwakiutl aan de noordwestkust van Amerika, waar rijke familiehoofden in potlatchceremonies met elkaar om status concurreerden door overvloedig geschenken uit de delen.

Hiermee is tevens gezegd dat de zogeheten agrarische revolutie, de overgang van verzamelen en jagen (inclusief vissen) naar landbouw en veeteelt, niet zo’n allesbeslissende en allesbepalende overgang was als doorgaans wordt aangenomen. ‘Agrarische revolutie’ is sowieso een misleidende term voor een heel geleidelijk proces dat zich over vele duizenden jaren uitstrekte. En waar landbouw de voornaamste bestaansbasis werd, impliceerde dat nog niet automatisch meer complexiteit en meer hiërarchie.

Wel vormden zich in landbouwsamenlevingen de eerste echte steden, stellen ook Graeber en Wengrow vast. Maar ze verwerpen de stelling dat dat onvermijdelijk hiërarchische besluitvorming en controle van bovenaf met zich meebracht. Als bewijs voor hun kritiek komen ze met een reeks vroege, inmiddels allang verdwenen steden die volgens archeologische aanwijzingen – zoals het ontbreken van paleizen – gekenmerkt werden door afwezigheid van hiërarchie. Ze noemen de beroemde neolithische stad Çatalhöyük (in het huidige Turkije) vanaf 7400 v.C., waar ‘niets op een gecentraliseerd gezag’ wijst en sprake was van ‘een indrukkende mate van materiële gelijkheid’, vindplaatsen van steden in Oekraïne uit het vijfde millennium v.C., de vroegste steden in Mesopotamië en de Indusvallei, en, als klap op de vuurpijl, Teotihuacan in Mexico tussen 100 v.C. en 600 n.C., ‘een stad van een zodanige grootsheid en perfectie dat ze gemakkelijk gelijk gesteld kan worden met Rome op het toppunt van de keizerlijke macht’, waar een geweldig project van sociale huisvesting ‘indrukwekkende appartementen’ met ‘voortreffelijk gepleisterde vloeren en muren’ opleverde. (Hoe en waardoor deze perfecte stad rond 600 van de aardbodem verdween blijft een mysterie.)

Als ze opmerken dat er geen aanwijzingen zijn voor een autocratisch regime, wordt dat vervolgens opgevoerd als bewijs voor de afwezigheid van zo’n regime.

Op deze interpretaties is inmiddels de nodige kritiek geleverd. Zo is erop gewezen dat Teotihuacan toch echt veel kleiner was dan het keizerlijke Rome, met zijn meer dan een miljoen inwoners. Ook negeren de auteurs het werk van archeologen die menen dat het er in die legendarische Mexicaanse stad helemaal niet zo democratisch aan toeging. Evenmin gaan ze in op de stelling van sommige onderzoekers dat de megavindplaatsen in Oekraïne geen steden maar festivalterreinen waren, waar mensen tijdelijk voor collectieve riten bijeenkwamen. Telkens weer presenteren Graeber en Wengrow vermoedens en speculaties als zekerheden. Als ze opmerken dat er geen aanwijzingen zijn voor een autocratisch regime, wordt dat vervolgens opgevoerd als bewijs voor de afwezigheid van zo’n regime.

Niettemin, ook met aftrek van de onjuistheden, overdrijvingen en speculatieve elementen in hun interpretaties, kunnen we zeggen dat Graeber en Wengrow belangrijke correcties en nuanceringen aanbrengen op een bekend, nogal sjabloonmatig beeld van de mensheidsgeschiedenis, dat overigens in de wetenschappelijke literatuur al goeddeels verlaten is. Inderdaad, jagers-verzamelaarssamenlevingen waren niet allemaal klein, mobiel en volstrekt egalitair, en de landbouw bracht op deze punten niet een plotselinge verandering. En ja, de vroegste steden waren waarschijnlijk veel minder hiërarchisch georganiseerd dan latere autocratische centra als Babylon, Ninive of Tenochtitlan.

De dynamiek van verandering

Hoe terecht de correcties ook mogen zijn die Graeber en Wengrow aanbrengen op simpele conventionele veronderstellingen over voor- en vroegagrarische samenlevingen, het neemt niet weg dat zich in de geschiedenis van de mensheid bepaalde langetermijnontwikkelingen in een bepaalde richting hebben voorgedaan, die vragen om een verklaring. Zoals de uitbreiding van landbouw en veeteelt ten koste van verzamelen en jagen als basis van voedselvoorziening, de daarmee gepaard gaande groei van de wereldbevolking, de verstedelijking, de accumulatie van technologische kennis en beheersingsmiddelen, de toenemende arbeidsdeling en specialisatie, en de organisatie van steeds grotere delen van de wereldbevolking in territoriale staten. Hoe is dat allemaal zo gekomen? Graeber en Wengrow komen niet in de buurt van een antwoord – voor zover ze dergelijke langetermijntrends überhaupt signaleren – en negeren de literatuur die daarover gaat. Typerend is de ondertitel van een van de hoofdstukken: ‘Hoe de landbouw zich ooit met vallen en opstaan een weg door de wereld blufte’. ‘De landbouw’ wordt hier verpersoonlijkt tot een onaangename opschepper die met trucs en misleiding zijn heerschappij wist te vestigen. Hoe die landbouw dat flikte blijft verder in het hele hoofdstuk onduidelijk. Dit is geen verklaring, maar een morele boodschap: zoals het gegaan is, had het niet hoeven en mogen gaan. Want als het gegaan was zoals het had moeten gaan, was de maatschappelijke ontwikkeling precies zo verlopen als de mensen het zelf hadden bedoeld en gewenst.

Wat de auteurs kennelijk niet willen zien is dat discrepanties tussen menselijke intenties en sociale uitkomsten niet een anomalie vormen, een afwijking van wat normaal is of zou moeten zijn, maar een fundamenteel gegeven in de dynamiek van maatschappelijke veranderingen. Zo was een onbedoeld gevolg van de landbouw dat er door veranderingen in het leefpatroon meer kinderen werden geboren, waardoor de omvang en dichtheid van de bevolking sneller ging groeien, wat weer noopte tot verdere uitbreiding en intensivering van de landbouw. Voor zulke onbedoelde en ongeplande processen van verandering en hun onderlinge samenhang hebben Graeber en Wengrow weinig oog. Hun moralistische en eenzijdig culturalistische kijk op de geschiedenis lijkt hen te verhinderen dergelijke inzichten tot hun denken toe te laten.

Het eigenaardige van ‘maatschappelijke verhoudingen’ is dat zij aan de ene kant berusten op de handelingen en bedoelingen van de mensen die met elkaar die verhoudingen vormen, en aan de andere kant door niemand doelbewust gecreëerd zijn.

Dit voert terug naar de normatieve stellingname die centraal staat in het boek. Gedurende het grootste deel van de geschiedenis kenden mensen als vanzelfsprekend ‘drie fundamentele vrijheden’, aldus Graeber en Wengrow: ‘de vrijheid om je te verplaatsen, de vrijheid om niet te gehoorzamen en de vrijheid om maatschappelijke verhoudingen te creëren of te transformeren’, en nu zijn die verdwenen.

Fundamentele vrijheden

Bij elk van de drie door Graeber en Wengrow veronderstelde fundamentele vrijheden in vroege samenlevingen kunnen vraagtekens worden gezet. Groepen jagers-verzamelaars en nomadische veehouders verplaatsten zich doorgaans niet voor hun plezier en uit vrije keuze; hun mobiliteit werd primair gedicteerd door de noodzaak zich van voldoende voedsel te verzekeren. Vrijheid ‘om niet te gehoorzamen’ bestaat in geen enkele samenleving. Dat wil zeggen, overal en altijd ondervinden mensen de druk en dwang zich te voegen naar de regels van de groepen waarvan ze deel uitmaken. Wat varieert is de mate waarin die dwang afkomstig is van machtige groepsleden dan wel berust op consensusvorming onder min of meer gelijken, de mate waarin de groepsregels individuele speelruimte toelaten, en de mate waarin de wensen en behoeften van individuele leden overeenkomen met, dan wel botsen op de groepsdwang.

De derde fundamentele vrijheid die door Graeber en Wengrow wordt genoemd, de vrijheid ‘om maatschappelijke verhoudingen te creëren of te transformeren’, is eveneens in hoge mate illusoir. Het eigenaardige van ‘maatschappelijke verhoudingen’ is dat zij aan de ene kant berusten op de handelingen en bedoelingen van de mensen die met elkaar die verhoudingen vormen, en aan de andere kant door niemand doelbewust gecreëerd zijn. Dat zo’n ‘vrijheid’ lang geleden wel zou hebben bestaan menen de auteurs te kunnen baseren op het feit dat jagers-verzamelaars vaak afwisselend verschillende sociale verbanden vormden al naar gelang het seizoen: in het ene seizoen leefden ze verspreid in kleine groepen, in het andere kwamen ze in grote aantallen bijeen om te feesten, informatie uit te wisselen en nieuwe relaties aan te gaan. Dat wijst erop dat de leden van deze samenlevingen hun levenswijze in hoge mate afstemden, moesten afstemmen, op de natuurlijke wisselingen der seizoenen, en niet dat ze naar eigen voorkeur konden kiezen uit zelfontworpen sociale structuren.

Graeber en Wengrow projecteren hun diepe onvrede met de huidige wereld op een geïdealiseerd verleden. Daarmee drukken ze een gevoel uit: dat het met de wereld van nu verschrikkelijk slecht gesteld is, dat we gevangen zitten in een allesoverheersend, onderdrukkend systeem waaruit ontsnappen vrijwel onmogelijk is.

Even twijfelachtig als de veronderstelling van de alomtegenwoordigheid van drie basisvrijheden in vroege samenlevingen is de bewering dat die in de loop van de geschiedenis ‘geleidelijk afgenomen’ zijn. Graeber en Wengrow nemen niet de moeite om hier enige argumenten voor aan te dragen. Dat is des te opmerkelijker omdat er toch voor de hand liggende tegenwerpingen te maken zijn. Zo is ‘de vrijheid om je te verplaatsen’ voor groeiende aantallen mensen in recente tijden sterk toegenomen, gelet op bijvoorbeeld de jaarlijks terugkerende massale toeristenstromen. Wat betreft de ‘vrijheid om niet te gehoorzamen’ valt te wijzen op de machtswinst die traditioneel ondergeschikte groeperingen de afgelopen honderd tot tweehonderd jaar in verschillende samenlevingen hebben verworven – vrouwen ten opzichte van mannen, jongeren ten opzichte van ouderen, werknemers ten opzichte van werkgevers – en op de uitbreiding van rechten die bescherming bieden tegen uitbuiting en willekeurige machtsuitoefening. De ‘vrijheid om maatschappelijke verhoudingen te creëren of te transformeren’ is altijd zeer betrekkelijk, maar in een aantal opzichten eveneens toegenomen. Dit geldt met name op microniveau – denk aan de verruimde mogelijkheden om naar eigen voorkeuren gezinnen, huishoudens, liefdesrelaties en vriendengroepen te vormen. Op macroniveau zijn met de formatie van parlementair-democratische stelsels in de negentiende en twintigste eeuw voor groeiende groepen kansen ontstaan om enige invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming. Kortom, de stelling dat fundamentele vrijheden in recente tijden voor grote aantallen mensen in grote delen van de wereld juist aanzienlijk zijn toegenomen, is goed verdedigbaar.

Projectie

Met hun centrale stelling dat mensen in de loop der tijd alleen maar minder vrij zijn geworden negeren de auteurs niet alleen een aantal positieve ontwikkelingen van de laatste paar eeuwen, maar ook de enorme ongelijkheid tussen en binnen hedendaagse samenlevingen, juist ook waar het gaat om vrijheidsrechten. Ze spreken van ‘slechts één maatschappelijke werkelijkheid’ in de wereld van nu, alsof er geen noemenswaardige verschillen zouden zijn tussen bijvoorbeeld Noorwegen, Nederland of Frankrijk aan de ene kant en China, Rusland, Wit-Rusland, Noord-Korea, Iran, Saoedi-Arabië, Venezuela, Eritrea of Myanmar aan de andere. Graeber en Wengrow projecteren hun diepe onvrede met de huidige wereld op een geïdealiseerd verleden, dat als lichtend contrast met het donkere heden fungeert. Daarmee drukken ze een gevoel uit, en gevoel behoeft nu eenmaal geen wetenschappelijke fundering. Het is het wijdverbreide gevoel dat het met de wereld van nu verschrikkelijk slecht gesteld is, dat we gevangen zitten in een allesoverheersend, onderdrukkend systeem waaruit ontsnappen vrijwel onmogelijk is. Het is dit sentiment dat de populariteit van hun boek waarschijnlijk mede verklaart. Hun ongeclausuleerde en ongedifferentieerde negativisme over de hedendaagse wereld sluit aan bij en geeft voedsel aan steeds veelvuldiger en in steeds krassere bewoordingen geuite gevoelens van woede en wantrouwen tegen ‘de elite’, ‘de overheid’ of ‘de politiek’, waarbij verschillende varianten van rechts en links radicalisme elkaar bevestigen en opstuwen in hun totale verwerping van ‘de gevestigde orde’. In het licht van de grote problemen van deze tijd een te begrijpen tendens, die echter tegelijk werkbare en acceptabele oplossingen voor deze problemen in de weg staat. Het begin van alles is, zo bezien, niet alleen wetenschappelijk op diverse punten aanvechtbaar, het bevat ook een verkeerde politieke boodschap. We zitten niet vast (niet meer dan vroeger althans); we hebben onvoldoende greep op ontwikkelingen die ons schade berokkenen en ons zelfs fataal dreigen te worden. Dat is wat anders.