Advertentie
Princeton-university-press

De wereld geschreven

Hoe de sprong te wagen tussen kwantummechanica en poëzie? Gewapend met de boeken van Bernard Silvestris en Karen Barad zoekt Wim Verbaal naar een nieuwe taal die het onderscheid tussen observator en geobserveerde, literatuur en wetenschap doet opheffen. Want, zijn onze observaties in woorden te vangen, of is de werkelijkheid iets dat zich niet in de representatieve waarde van taal uit laat drukken?

Hoe schrijf je de wereld? De vraag blijft onbeantwoord maar is al minstens honderd jaar een rode draad binnen de literatuurwetenschappen. Ze gaf de aanzet tot Mimesis (1946), het meesterwerk van Erich Auerbach, waarin hij wilde laten zien hoe schrijvers en teksten vanaf Genesis en Homerus tot James Joyce probeerden de werkelijkheid van de wereld in woorden en taal te vangen, haar te beschrijven, maar daarmee ook te schrijven. Dezelfde vraag ligt, impliciet, achter Karen Barads veelbesproken Meeting the Universe Halfway: Quantum Physics and the Entanglement of Matter and Meaning. Dat andere tijden met deze vraag hebben geworsteld, wordt daarbij echter vaak (en graag) buiten beschouwing gelaten.

De wetenschapper is deel van het experiment, evenals van de observatie. Barad pleit ervoor de wetenschappelijke observatie niet langer te beschouwen alsof deze zich afspeelt tussen twee individualiseerbare objecten, observator en geobserveerde, maar als een object op zich.

Kwantumtaal

Vertrekkend vanuit haar opleiding in de kwantumfysica bepleit Barad een volledige ommekeer in de verhouding tussen wetenschappers en hun object, waarbij zij zich vooral baseert op Niels Bohr, de Deense vader van de kwantummechanica. Barad wil de scheiding tussen observator en geobserveerde opheffen. Niet langer moeten wetenschappers zich als een externe en boven alles verheven God de Vader opstellen die van een afstand het aan hen onderworpen object analyseert, categoriseert en (vooral) denkt te kunnen meten. De wetenschapper is deel van het experiment, evenals van de observatie.

Kort gezegd pleit Barad ervoor, in de lijn van Bruno Latour, de wetenschappelijke observatie niet langer te beschouwen alsof deze zich afspeelt tussen twee individualiseerbare objecten, observator en geobserveerde, maar als een object op zich. Zij noemt dit een ‘phenomenon’ en beschouwt het als een ontologisch gegeven, waar de wetenschapper inherent deel van is. De opheffing van deze scheidingswand is volgens haar de voorwaarde om te ontkomen aan de (be/ver)oordelende blik van de observator, die zij tekenend vindt voor een antropocentrische benadering van de wereld. Zij stelt hier haar ‘agential realism’ tegenover, waarbinnen niet alleen het niet-menselijke leven maar ook de ‘levenloze’ materie een rol en inspraak krijgt. Binnen een phenomenon bepaalt de materie (zij vertrekt hierbij steeds van de kleinste elementen, atoom en kwantum) de wetenschapper evenzeer als andersom.

Als lezer blijf je na afloop met de open vraag zitten wat nu eigenlijk de revolutie is die Barad met haar aanpak nastreeft. Dat heeft alles te maken met haar taal. Hoe vertaalt haar agential realism zich in de wijze waarop wetenschappers hun nieuwe omgang met de wereld van de phenomena naar collega’s en naar de wereld verwoorden? Barad neemt nochtans radicaal afstand van het taalgebonden denken, dat volgens haar de tweede helft van de vorige eeuw domineert. Zij plaatst hier de materialiteit tegenover, die zij een eigen discours toekent.

Wat dit te betekenen heeft voor de manier waarop observaties dienen te worden meegedeeld, blijft onderbelicht. De vele experimenten en ontdekkingen die in het boek de revue passeren worden op een traditioneel observerende wijze beschreven. Alleen de accenten komen anders te liggen. Terecht veroordeelt ze de representatieve waarde van taal, alsof de band tussen woord en werkelijkheid een ontologisch gegeven zou zijn. Hoe het communicatieve aspect dan te bewaren, lijkt voor haar van minder belang. Hoe kan in taal de ontologische eenheid van het phenomenon meegedeeld worden? De vraag komt in het hele boek nauwelijks aan de orde.

Daarin verschilt ze sterk van haar belangrijkste inspiratiebron, Niels Bohr. Voor hem was de taal een fundamenteel element binnen het revolutionaire aspect dat de ontdekkingen op het gebied van de kleinste deeltjes betekenden. Hoewel deze in zijn ogen de klassieke newtoniaanse mechanica volledig binnenstebuiten keerden, konden ze enkel meegedeeld worden door gebruik te maken van ‘common language’, gangbare taal, soms door hem geïdentificeerd met de klassieke taal van de newtoniaanse fysica.

Aan Bohr wordt ook de uitspraak toegeschreven dat men, om de werkelijke structuur van een atoom in woorden te vangen, gebruik zou moeten maken van de taal van dichters. Dichters proberen namelijk niet te beschrijven, zo beweert hij, maar beelden te creëren die mentale connecties tot stand brengen. Alleen zo kan je bij een lezer het besef oproepen waar het bij kwantumprincipes eigenlijk om gaat.

Bohr pleit er dus eigenlijk voor de objecten, het geobserveerde, zelf aan het woord te laten. Misschien komen de gedichten van Les Murray daar nog het dichtst bij, vooral die uit Translations from the Natural World (1992), waarvan een selectie te lezen is in de eigenzinnige maar prachtige vertaling door Maarten Elzinga. Hier spreekt het dier of de plant bij monde van de dichter een volstrekt eigen taal. Natuurlijk roept dat de vraag op of je, met Bohr, van wetenschappers mag verwachten dat ze ook dichters zijn. Op dat punt aangekomen moeten we misschien afstand nemen van onze westerse paradigma’s om te zien hoe andere culturen in heden en verleden hun inzicht in de werkelijkheid verwoord hebben.

Het andere verleden

De sprong lijkt groot, van de kwantumfysica naar de middeleeuwen, maar de vragen waarmee de modernste wetenschappelijke inzichten ons confronteren herinneren meer dan eens aan het prescholastieke denken, aan de tijd voordat een academische of wetenschappelijke scheiding tussen observator en geobserveerde gemeengoed begon te worden als de voorwaarde om ‘objectiviteit’ na te streven. Bepleit Barad met haar agential realism iets wezenlijks anders dan wat vanaf de late elfde eeuw door denkers en opvoeders werd aangeduid als ‘kennis door ervaring’? De objecten waarop ze zich richten verschillen, maar de inherente eenheid van de interactieve dynamiek tussen subject en object, hun wederzijdse betrokkenheid, doet sterk denken aan Barads intra-action binnen het phenomenon.

Het eigen verleden is het laatste domein waarvan de kolonisatie door het heden nog niet in twijfel getrokken is.

Het is niet de enige reden waarom het tijd wordt dat het Nederlandstalige publiek kennismaakt met een wereld en een denken die vanwege hun anders-zijn onze moderne tijd met zichzelf kunnen confronteren. Te vaak beschouwen wij het verleden nog als het object waar wij door de afstand een analytische en kritische blik op mogen werpen om er dan ons oordeel over te vellen. Dat wij deel uitmaken van de dialoog en dat het verleden een eigen stem heeft die in ons werkt en onze reacties bepaalt, wordt meestal vergeten. Het eigen verleden is het laatste domein waarvan de kolonisatie door het heden nog niet in twijfel getrokken is.

Plato’s Genesis

Dekolonisatie begint ermee de stem van de ander als anders te horen en te erkennen. De vertaling die Piet Gerbrandy maakte van Bernard Silvestris’ Cosmographia, in 2021 bij Damon verschenen onder de titel De kosmos geschreven, biedt hiertoe een mogelijkheid. De tekst haalt alle standaardvooroordelen over de middeleeuwen onderuit. Hij laat de poging van een middeleeuwse dichter zien om de nieuwste wetenschappelijke inzichten van zijn tijd een eigen poëtische verwoording te geven. Silvestris kiest daarvoor een vorm en een aanpak die nauw aansluiten bij de recentste ontwikkelingen, maar waaraan hij een volstrekt nieuwe wending geeft.

We weten niet veel over de auteur. Silvestris († na 1150) moet als meester gewerkt hebben aan de scholen van Tours. Daar genoot hij ongetwijfeld ook zelf zijn onderricht, maar tegelijkertijd was hij vertrouwd met de aanpak door docenten aan de kathedraalschool van Chartres: Thierry van Chartres († ca. 1150) en Willem van Conches († na 1150). Deze probeerden allebei de schepping van de wereld volgens Genesis in overeenstemming te brengen met de wijze waarop deze in Plato’s Timaeus beschreven wordt. Dit was het enige traktaat van Plato dat bekend was in het Westen dankzij de (gedeeltelijke) vertaling en het commentaar van C(h)alcidius, over wie nog minder bekend is. De vertaling wordt meestal in de vierde of begin vijfde eeuw gedateerd, maar duikt opnieuw op in de elfde en twaalfde eeuw.

Thierry en Willem stelden zich tot doel om te laten zien hoe de goddelijke schepper van Genesis weliswaar de aanzet gaf tot het ontstaan van het universum, maar hoe dit zich zonder verdere externe bemoeienis ontplooide. Wij hebben de neiging daarbij aan natuurkrachten te denken en dat is ook het woord dat Piet Gerbrandy in de inleiding tot zijn vertaling gebruikt. Het gevaar is dan dat we nogal snel aan een mechanistisch en newtoniaans wereldbeeld denken dat ver afstaat van wat Thierry en Willem voor ogen hadden. Beiden ging het erom te laten zien dat, de grondvesten eenmaal gelegd, het universum zich volgens een natuurlijke causaliteit kon ontwikkelen zonder verder ingrijpen van een kracht die buiten en boven het universum stond. Zij ontkenden niet dat de goddelijke kracht niet kon ingrijpen. Zij wilden enkel laten zien dat het universum voor zijn ontplooiing een dergelijk ingrijpen niet nodig had. Eigenlijk sluiten zij daarmee nauw aan bij wat Anselm van Bec en Canterbury († 1109) een generatie eerder had gedaan. Deze wilde de waarheid van het christelijke geloof aantonen op basis van louter rationele argumenten, zonder een beroep te moeten doen op geloofsargumenten.

Deze denkers en schrijvers kunnen daarom nog niet losgeweekt worden van de context waarin zij leefden. De christelijke geloofsleer, en de Bijbel als de verwoording hiervan, vormen de default-waarde voor hun denken – zoals de materialistische aspecten van het newtoniaanse wereldbeeld dat tegenwoordig voor velen zijn. Dit is niet anders bij Silvestris. Dat hij in zijn tekst nauwelijks naar Christus verwijst en er in de goddelijke figuur bij hem weinig van het Bijbelse godsbeeld te herkennen is, betekent nog niet dat hij niet zou uitgaan ‘van de christelijke visie als zou God ook een eindpunt [voor de schepping] in gedachten hebben’ of dat er in zijn conceptie geen ‘ruimte voor het optreden van een Verlosser’ is. Het zijn voor de dichter evidenties. Zijn werk valt alleen tegen hun achtergrond te begrijpen en alleen zo krijgen zijn baanbrekende ingrepen in de traditie hun ware betekenis. In deze decennia rond 1100 leggen veel schrijvers een grote vrijheid aan de dag tegenover hun christelijke context, zonder deze in twijfel te trekken. Hoeveel moderne auteurs blijven daarentegen niet gebukt gaan onder een erfenis van tweeduizend jaar christendom hoewel ze deze hebben afgezworen!

De Schepper geschapen

Waar gaat het nu om bij het werk van Silvestris? Om te beginnen koos hij voor de vorm van het ‘prosimetrum’, een in de Latijnse traditie ongebruikelijk genre dat proza en poëzie vermengt. Het ultieme voorbeeld biedt Boëthius met zijn Troost in filosofie, dat ook door Gerbrandy vertaald werd. Silvestris kende bovendien een soortgelijk werk van Hildebert van Lavardin († 1133), die vanaf 1125 tot aan zijn dood aartsbisschop van Tours was. In beide werken gaat het om een verteller die zich voordoet als de auteur en die geconfronteerd wordt met een bovenaards allegorisch personage. Bij Boëthius is dit de filosofie, bij Hildebert zijn ziel. Beide allegorieën proberen de verteller tot een innerlijke ommekeer te brengen.

Silvestris breekt met deze traditie. Als auteur is hij afwezig. Het moralistische en belerende aspect dat eigen is aan zijn voorbeelden verdwijnt. Hij voert wel allegorische personages ten tonele, maar niet om iemand de les te spellen: zij worden hoofdpersonages binnen een handeling die zich eerst op de schepping van de kosmos richt (in het deel Megakosmos) en vervolgens op die van de mens (in het tweede deel, Mikrokosmos). Silvestris gaat het om het verhaal dat bij hem een eigen didactische waarde krijgt. In deze decennia zien we trouwens ook het ontstaan van literaire fictie.

Zoals gebruikelijk bij allegorische vertellingen zijn alle personages vrouwen. Alleen Oyarses (Silvestris’ schrijfwijze voor het oorspronkelijk Griekse ousiarches, vertaald als Alvorm), die staat voor de vormende kracht van God en maar heel even optreedt, is een mannelijk personage. Natuur, de Hemelse, Groei en haar dochters Theorie en Praktijk zijn de hoofdpersonages in het verhaal, maar ook Noys, de Geest, die geboren werd uit God, ‘zelf God, Gods eerste dochter’. Zij moet binnen de allegorie gezien worden als de vrouwelijke verschijningsvorm van het goddelijke Woord, van Christus zelf.

Silvestris heeft de abstracte causale krachten, die volgens Thierry en Willem het universum draaiende houden, vertaald naar vrouwelijke personages. Hij ontkent daarmee hun ‘rationalistische’ aanpak niet, maar laat juist zien hoe deze bij hen en bij hem versmolten is met de alomtegenwoordigheid van de goddelijke werking. Ze is belichaamd in de krachten die nodig zijn om te voorkomen dat het heelal opnieuw in de oorspronkelijke chaos terugvalt. Deze krachten krijgen op hun beurt vorm in de vrouwen die Silvestris handelend en scheppend laat optreden.

Want het werk is niet enkel een herschrijving van het scheppingsverhaal. Zoals de vertaler terecht opmerkt in zijn inleiding, gaat het werk ook over het schrijven van het universum. Silvestris’ tekst presenteert zich als het Boek van de Schepping, daarom ook de beide lofzangen waarmee elk deel besluit. Het laatste gedicht van Megakosmos, het eerste deel, is een lofzang op al het geschapene. Het tweede deel, Mikrokosmos, eindigt met een lofzang op het wonder dat het menselijke lichaam is, waarbij alle zintuigen en organen de revue passeren, met als conclusie de geslachtsdelen.

Door het Boek van de Schepping te schrijven kruipt Silvestris in de huid van de goddelijke schepper zelf. Hij is in deze decennia de eerste noch de enige om zich als schrijver met God te identificeren. In het schrijverschap ziet deze generatie de mogelijkheid waarmee de mens als schepper van (tekstuele) werelden het beeld en de gelijkenis met zijn goddelijke Schepper kan herstellen. Silvestris gaat in deze gedachtegang heel ver: hij schrijft de kosmos zoals de Schepper deze heeft gesproken, ‘want Hij sprak en het was’.

Bernard Silvestris was een dichter. Kunnen zijn aanpak en woordgebruik ons helpen een nieuwe taal te vinden om de moderne realiteit te verwoorden waarmee de wetenschap ons confronteert?

Nu kan de schepping van de kosmos ook enkel vanuit het perspectief van een schepper beschreven worden. Maar de mens is de laatste vrucht van de vrouwelijke scheppers in het verhaal. Silvestris als menselijke schrijver moet daarom de stem aannemen van de goddelijke schepper om te vertellen hoe hijzelf als mens geschapen is. Meer dan bij Boëthius of Hildebert is hij deel van wat hij schrijft. Zijn vrouwelijke personages treden niet op om hem op zijn plaats te zetten. Ze vormen hem zoals hij hen vormgeeft.

De nieuwe taal

Daarmee raakt Silvestris in zijn schrijven aan wat Barad bepleit maar niet bereikt in haar eigen schrijven. De wereld schrijven betekent dat je ook jezelf moet kunnen en willen schrijven en dus de afstand moet willen opgeven die je van je onderwerp scheidt. Op dat punt lijkt Barad in het moderne westerse paradigma van de objectiviteit, van de afstandelijke beschrijver, gevangen te blijven – terwijl Bohr juist oproept deze afstand prijs te geven en als observator een nieuwe taal (‘de taal van dichters’) te veroveren om ruimte te bieden aan het geobserveerde. Bernard Silvestris was een dichter. Kunnen zijn aanpak en woordgebruik ons helpen een nieuwe taal te vinden om de moderne realiteit te verwoorden waarmee de wetenschap ons confronteert? In zijn tijd is het hem gelukt. Hij zou zijn tekst aan paus Eugenius III († 1153) hebben voorgelezen, die er met genoegen en instemming naar luisterde. Zijn idee werd al snel opgenomen door een opvolger en voortzetter: Alanus van Rijsel († ca. 1202) schreef een dubbel vervolg, eerst zijn Klacht van Natuur, eveneens een prosimetrum, vervolgens het allegorische epos Anticlaudianus, dat dan weer de belangrijkste inspiratiebron voor Dantes Paradijs vormt. Silvestris gaf een aanzet en daaruit kwam een nieuw literair universum voort. Precies daarin schiet Barads boek tekort, terwijl juist dat nodig is voor de beoogde paradigmawisseling.