Advertentie
Princeton-university-press

Nachtangst

In Het voortleven van de vuurvliegjes bouwt cultuurcriticus Georges Didi-Huberman voort op Pier Paolo Pasolini’s profetische artikel ‘De leegte van de macht’. Hierin maakt het ‘oude’ Italië plaats voor de consumptiemaatschappij en verdwijnen Rome’s vuurvliegjes door klimaatverandering. Joost de Bloois ziet in Didi-Huberman een verzet tegen dit apocalyptisch denken, en een wens om de vuurvliegjes de nacht weer te laten verlichten.

Besproken boeken

Op 1 februari 1975 publiceert Corriere della sera een polemisch, en nogal dystopisch stuk getiteld Il vuoto del potere (‘De leegte van de macht’). De auteur is schrijver en cineast Pier Paolo Pasolini, die enkele maanden later vermoord zal worden op het strand van Ostia bij Rome. Het stuk komt bekend te staan als l’articulo delle lucciole, het artikel over de vuurvliegjes. Hoewel het korter is dan deze recensie, kan het belang van Pasolini’s artikel nauwelijks overschat worden. Pasolini stelt dat zich in de na-oorlogse Italiaanse (en bij uitbreiding westerse) welvaartsstaat een fundamentele verandering (mutazione) heeft voorgedaan; een aardverschuiving die niet alleen politiek-economisch en cultureel, maar zelfs ‘antropologisch’ van aard is. Ergens in de tien jaar voorafgaand aan Pasolini’s artikel is er ‘iets’ gebeurd, iets onmerkbaars maar daarom niet minder ingrijpend. Pasolini vat dit ‘iets’ in een beeld: het uitdoven, het verdwijnen van de vuurvliegjes. Door toedoen van wat midden jaren zeventig nog ‘verontreiniging’ heet en nog geen klimaatverandering, zijn de vuurvliegjes in de parken en tuinen van Rome ‘alleen nog een hartverscheurende herinnering: een oude man die zich zoiets herinnert’, schrijft Pasolini, ‘kan de jongeman die hij ooit is geweest niet meer herkennen in de jongeren van vandaag, en zo kan hij niet meer terugverlangen naar “die goeie ouwe tijd”’. Het verdwijnen van de vuurvliegjes is het symptoom van het verdwijnen van een levenswereld, die van het Italië van voor de welvaartsstaat, de consumptiemaatschappij en de levensstijl die daarbij hoort. De breuk die zich, volgens Pasolini, in de jaren zestig en zeventig heeft voltrokken is onherstelbaar. 

Toch is Pasolini, in het laatste jaar van zijn leven, geen nostalgicus, maar eerder een Cassandra of profeet: ‘We staan voor een heel nieuw tijdvak in de geschiedenis van de mensheid, die maar eens in de duizend jaar werkelijk van aangezicht verandert. Op zo’n historisch trauma konden de Italianen onmogelijk slechter reageren dan ze hebben gedaan.’ De vervuiling die de vuurvliegjes doet verdwijnen, wist ook ons – de Italianen, de Europeanen – uit. Erger nog, wij zijn medeplichtig aan onze eigen uitwissing door voor ‘vooruitgang’ aan te zien wat Pasolini zonder aarzelen ‘genocide’ noemt: ‘Niemand kon voorzien dat datgene wat toen “welvaart” heette in Italië zou neerkomen […] op de ontwikkeling die voor het eerst de volledige genocide zou realiseren waarover Marx in zijn manifest al had gesproken.’ Pasolini herneemt Marx’ gedachte dat in het kapitalisme ‘al het vaststaande verdampt, al het heilige wordt ontwijd’, en ziet hierin niet alleen een sociaal-economische kwestie, maar bovenal een ontologische. De ‘genocide’ die hij constateert is een mutatie in de manier van zijn (die verder voert dan de manier van leven) van de welvaartsmens. Vandaar het antropologische karakter ervan: net als denkers als Martin Heidegger, en later Giorgio Agamben of Bernard Stiegler ziet Pasolini hoe het bestaan van de mens – onze ervaring van onze omgeving, van de ander, van onszelf, ons lichaam en bewustzijn – ingrijpend veranderde onder de onweerstaanbare druk van welvaart, technologie en consumptie. 

Het fascisme van Mussolini was slechts toneelspel dat het bewustzijn van de Italianen onaangetast liet; het nieuwe fascisme is werkelijk totalitair omdat het zich tot in de haarvaten van ons bestaan heeft genesteld.

‘Met al mijn zintuigen’, schrijft Pasolini, ‘heb ik ervaren hoe de gedragsregels van de macht van de consumptiemaatschappij het bewustzijn van het Italiaanse volk heeft omgekneed en toegetakeld, tot er een onherroepelijke degradatie op volgde.’ Pasolini ziet in deze aftakeling de hand van ‘een radicaal, totaal, verrassend nieuw soort fascisme, dat is ontstaan uit dat bewuste “iets” wat een tiental jaar geleden is gebeurd’. De naoorlogse welvaarts- en consumptiemaatschappij slaagt waar het oude fascisme faalde. Het fascisme van Mussolini was slechts toneelspel dat het bewustzijn van de Italianen onaangetast liet; het nieuwe fascisme is werkelijk totalitair omdat het zich tot in de haarvaten van ons bestaan heeft genesteld. De taal, de cultuur, de lichamen, de verhoudingen tussen generaties en de seksen, de omgang met de natuur, de religie, de seksualiteit: alles wat onze leefwereld en ons bestaan erin eeuwenlang bepaalde verdwijnt in wat voor Pasolini niets dan leegte is (welvaart is niets dan onteigening en verlies volgens Pasolini). Die leegte wordt weerspiegeld in en door de huidige macht: 

Italië kent vandaag de dag een dramatische leegte van de macht. Het punt is wel dat het niet gaat om een leegte van de wetgevende of de uitvoerende macht, niet om een leegte van het leiderschap en om een leegte van de politieke macht in de traditionele zin van het woord. Het gaat om een leegte van de macht zelf.

Het verdwijnen van de vuurvliegjes staat ook symbool voor het verdwijnen van de macht. Dat wil zeggen, niet zozeer het verdwijnen van uitbuiting, dwang of nepotisme; in tegendeel, het is juist in de leegte van de macht dat ongekende vormen van geweld en machtsmisbruik mogelijk zijn. Technocratie, consumptie, globalisering, het verdwijnen van culturele en spirituele gemeenschappen, van traditionele vormen van identiteit en verbondenheid zijn uitgemond in een diffuse, ongrijpbare en niet te lokaliseren macht (Pasolini spreekt over ‘technocratische politiemacht’), een grenzeloze macht die ‘erger dan totalitair is omdat ze totaliserend werkt’. Juist omdat zij geen kern heeft – geen zichtbaar machtscentrum, geen rituelen, geen mensbeeld – omdat zij leeg is, is de macht nu overal. Wat rest is louter spektakel om de leegte te verbergen – de hypnotiserend witte tanden van de eeuwig lachende Silvio Berlusconi… In zijn laatste film, Salò, toont Pasolini ons deze ‘anarchie van de macht’: het is juist de macht die geen vorm of wet meer kent die zich alles veroorlooft, lichamen toe-eigent, iedere menselijkheid perverteert voor haar eigen destructieve genot. In de laatste cirkel van de hel druist het eeuwigdurende bungabungafeest.

Kwetsbaar voortleven

In Het voortleven van de vuurvliegjes vraagt de Franse kunsttheoreticus Georges Didi-Huberman zich af hoe accuraat Pasolini’s profetie bijna een halve eeuw na diens gewelddadige dood is gebleken. Op het eerste gezicht lijkt Didi-Huberman Pasolini’s pessimisme te onderschrijven. ‘Salò toont ons de nieuwe werkelijkheid’, bevestigt hij: de lege macht opereert in het schelle daglicht, tegelijkertijd alomtegenwoordig en onzichtbaar. Didi-Huberman ziet hoe in onze tijd de fragiele lichtjes van de vuurvliegjes volledig verdwijnen in het felle en onontkoombare spotlight van (sociale) media, spektakelpolitiek en surveillance. De verscheidenheid aan talen, lichamen en verlangens houdt geen stand tegen het homogeniserende ‘fascisme zonder beulen’ dat de geesten en lichamen gelijkschakelt in tv-studio’s, digitale netwerken en de eindeloze uitstalling van koopwaren die onze begeerte telkens weer herschikken. Didi-Huberman spreekt van een ‘overbelichte macht, waarvan de leegte en onverschilligheid zelf handelswaar zijn geworden’ – de blingbling van Trumps gouden paleis, de Ferrari of het perfecte lichaam van de influencer, de burger die gereduceerd is tot – en volledige transparant gemaakt door – data en social credit

In Het voortleven van de vuurvliegjes vergelijkt Didi-Huberman Pasolini’s voorspelling met de analyses van Guy Debord en Walter Benjamin. Net als Debord wijst Pasolini op de paradox van de ‘spektakelmaatschappij’ waarin de groeiende homogenisering van de wereld door consumptie en media hand in hand gaat met het verdwijnen van de ervaring (‘al wat direct werd geleefd, heeft zich verwijderd in een representatie’, schrijft Debord) en de woekerende scheiding en vervreemding tussen mensen. Met Benjamin deelt Pasolini de diagnose dat moderne macht gedijt bij de ‘crisis van de zichtbaarheid’: de voorwaarden waaronder de macht zich toont zijn veranderd; door zelf alles in haar licht te laten baden, kan de macht zich terugtrekken in het duister. Zodoende is er geen ‘buiten’ van de macht meer. We worden geconfronteerd met een ‘machine waarvan de energie eindeloos haar eigen negativiteit absorbeert en zelfs datgene wat haar tegenstand wil bieden totaal en onafgebroken absorbeert’. 

De macht heeft zich de cultuur volledig toegeëigend en haar van elk bevrijdend potentieel beroofd: communicatie en verbinding zijn slechts mogelijk op de terms and conditions die Silicon Valley stelt; ons cultureel geheugen is gedegradeerd tot eindeloze reeksen memes; ieder speelt zijn eigen personage in de metaverse. Alles en iedereen staat te kijk, maar er verschijnt niets wezenlijks.

Ook de kunst en cultuur blijken weerloos: ‘De cultuur is niet [langer] datgene wat ons tegen de barbarij beschermt en wat hiertegen beschermd moet worden, zij is zelf het veld waarin de intelligente vormen van de nieuwe barbarij bloeien.’ Niet alleen is de volkscultuur – voor de Pasolini van voor Salò nog de verzetshaard bij uitstek tegen het nieuwe fascisme – met haar dialecten, lokale verschillen en (bovenal) niet-burgerlijke levenswijze niet bestand gebleken tegen de verleidingen van de consumptiemaatschappij, maar de cultuur is het instrument van de macht geworden. De macht heeft zich de cultuur volledig toegeëigend en haar van elk bevrijdend potentieel beroofd: communicatie en verbinding zijn slechts mogelijk op de terms and conditions die Silicon Valley stelt; ons cultureel geheugen is gedegradeerd tot eindeloze reeksen memes; ieder speelt zijn eigen personage in de metaverse. Alles en iedereen staat te kijk, zegt Didi-Huberman, maar er verschijnt niets wezenlijks.

Toch, zo stelt Didi-Huberman, moeten we ons niet laten verblinden door dit licht van de macht. Hij stelt voor dat we Pasolini’s metafoor van de vuurvliegjes tegen de haren in lezen: ‘verdwijnen’ betekent niet per se ‘uitsterven’; wat nu als de vuurvliegjes zich hebben afgezonderd, verscholen, verplaatst naar een plek buiten het spotlight van de huidige macht? Laten we de vuurvliegjes koesteren in hun ‘anachronisme’, zegt Didi-Huberman. Volgens hem is Pasolini’s pessimisme te stellig; zijn ‘antropologische mutatie’ neemt metafysische, ahistorische proporties aan. In Het voortleven van de vuurvliegjes levert Didi-Huberman fundamentele kritiek op Pasolini apocalyptische cultuurpessimisme, en in zijn kielzog dat van hedendaagse denkers als Giorgio Agamben en Bernard Stiegler. 

Pasolini verwart het afsterven van dit verlangen (dat geworteld is in het vooroorlogse, volkse Italië) met het afsterven van het verlangen. Maar voortleven kan je onmogelijk doodverklaren, schrijft Didi-Huberman, er is meer tussen wanhoop en technocratie. Evenals zijn tijdgenoot en mede-marxist Debord leest Pasolini de geschiedenis als een rechtlijnig dialectisch verloop: de spektakel- en consumptiemaatschappij als het einde der tijden, het einde van de klassenstrijd, voor altijd verloren, waarna niets nieuws meer kan verschijnen. Didi-Huberman stelt hier Benjamins dialectiek tegenover: Toen en Nu zijn innig met elkaar verknoopt, een vonkje hoop uit het verleden verstoort regelmatig de schijnbare eenheid van het heden, en biedt zo een doorkijkje naar een andere toekomst. Voor Didi-Huberman zijn de vuurvliegjes een benjaminiaans dialectisch beeld: een flits in de nacht, iets wat, heel even, onze waarneming doorkruist en, al even precair, een andere mogelijkheid laat zien, kwetsbare lichtjes die ondanks alles aan de horizon verschijnen. Zo verdwijnen de vuurvliegjes volgens Didi-Huberman, in een ‘interval’, als onderdeel van een onophoudelijk proces van verdwijnen en, in nieuwe constellaties, weer verschijnen. 

Perverse eschatologie

Een flink deel van de kritiek in Het voortleven van de vuurvliegjes is gericht tegen Pasolini’s Italiaanse erfgenaam Giorgio Agamben. De erfenis van Pasolini is een heel ongemakkelijke, stelt Didi-Huberman: in feite rest Agamben weinig anders dan het uitdiepen van Pasolini’s pessimisme, zich vast te klampen aan nostalgie die daardoor melancholie wordt, zijn heil zoekend in alles-of-nietslogica – of de verlossing of de apocalyps. Getuige Agambens recente werk over de coronapandemie is de uitkomst steeds vaker de apocalyps…

Op het eerste gezicht heeft Didi-Huberman bewondering voor Agambens project: net als hij is Agamben sterk beïnvloed door Benjamin. Agamben probeert, in eerste instantie, te doen waar Pasolini niet in slaagde: in het verleden een hoopgevend licht te zien dat ons door de geschiedenis heen probeert te bereiken. In zijn genealogische analyses naar de (vroegchristelijke, theologische) oorsprong van de macht zoekt Agamben naar een alternatief voor de (biopolitieke) macht die het Westen in zijn greep heeft. In tegenstelling tot Benjamins ‘beeld’ zijn heden, verleden en toekomst niet zozeer met elkaar verbonden, maar worden ze steeds verder uit elkaar getrokken: de oorsprong van de macht ligt zo diep verborgen in de tijd dat die nauwelijks nog te vinden en te bevragen is, waardoor we steeds dichter naar de apocalyps afdrijven in de vorm van een volmaakt totalitarisme waartegen geen weerwoord meer voorstelbaar is (en dat Agamben aangekondigd zag in de coronamaatregelen). 

Uiteindelijk ziet Agamben volgens Didi-Huberman alleen nog het ‘verblindende licht van de heerschappij in al haar glorie.’ In Agambens denken zitten we zodoende gevangen in ‘een slingerbeweging tussen de uitersten van vernietiging en een soort verlossing door transcendentie’; uit een volmaakt totalitair systeem valt alleen te ontsnappen door het volledig te overstijgen, in een, al dan niet seculier, messianisme dat de wereld komt redden. Agamben is een modern apocalyptisch denker, volgens Didi-Huberman, en daarmee wellicht representatief voor het denken in onze tijd waarin politieke eschatologie – politiek eindtijdsdenken – alomtegenwoordig is, of het nu gaat om extreemrechtse fantasieën over ‘omvolking’ en de ondergang van het Avondland of over quasi-metafysische begrippen als whiteness waaraan alleen te ontkomen valt door omverwerping van onze gehele symbolische orde – allemaal bevatten ze de niet zelden expliciete oproep tot een metafysisch, zuiverend geweld. De apocalyps biedt de ultieme zekerheid. 

Didi-Hubermans kritiek is dat het crisismoment verabsoluteerd wordt. De crisis wordt apocalyps, die alleen nog ruimte laat voor melancholie – zoals ‘klimaatrouw’ – en louterend, messianistisch geweld (‘I alone can Make America Great Again!)’.

Met Jacques Derrida zegt Didi-Huberman dat de apocalyps het licht van de waarheid laat stralen: het is het moment van de waarheid voordat alles verdwijnt, het ultieme alles of niets dat geen twijfel, geen veelvoud aan mogelijkheden toelaat. Het is dan ook niet verwonderlijk dat milieuactivisten zich Extinction Rebellion of zelfs The Last Generation noemen. Maar Didi-Huberman verzet zich tegen dit eindtijdsdenken. Hij ontkent zeker niet dat Pasolini en Agamben, in hun kritiek op het cynisme van de moderne macht of op de controlemaatschappij, terecht ingrijpende crises aanwijzen; zijn kritiek is dat het crisismoment verabsoluteerd wordt. De crisis wordt apocalyps, die alleen nog ruimte laat voor melancholie – zoals ‘klimaatrouw’ – en louterend, messianistisch geweld (‘I alone can Make America Great Again!’). We kennen de dingen – van de planeet tot culturele identiteit – uitsluitend nog waarde toe in zoverre ze aan het verdwijnen en afsterven zijn. 

Didi-Huberman wijst deze perverse logica terecht af en stelt er een ‘politiek van het voortleven’ tegenover die ‘het heel goed kan stellen – of dat zelfs moét – zonder het einde der tijden’. Een politiek van het voorleven ‘leert ons dat de vernietiging nooit absoluut is [en] bevrijdt ons van het geloof dat een “laatste openbaring” of “finale redding” noodzakelijk is voor onze vrijheid’. We moeten ons niet laten verblinden door (sociale) media, populisten, influencers, de ecologische apocalyps of de rattenvangers van het identiteitsdenken, maar het spoor van de vuurvliegjes volgen, ‘zelf vuurvliegjes worden en zo weer een gemeenschap van het verlangen formeren, een gemeenschap van uitgezonden lichtvonkjes, van dansen ondanks alles.’ De politiek van het voortleven is een politiek van een verdwijnen dat geen ondergang is van de afzondering: terugtrekken om opnieuw vorm te geven, opnieuw ‘het verlangen te laten verschijnen.’ 

Nachtangst

Hoewel Didi-Hubermans kritiek op het ondergangsdenken van Pasolini en Agamben even scherpzinnig als terecht is (en een waardevolle bijdrage aan de kritiek op hedendaagse eschatologie van links tot rechts), lijkt Didi-Huberman een cruciaal punt over het hoofd te zien: het is de nacht die de vuurvliegjes doet verschijnen, en waarin zij weer verdwijnen. De nacht is niet uitsluitend leegte, afwezigheid. Zowel Pasolini als Agamben als Didi-Huberman zien de leegte van de macht, het verdwijnen van de ervaring (de gedeelde ervaring van cultuur, taal, ritueel en gemeenschap) als iets uitsluitend negatiefs. Daarom kan Pasolini de ‘anarchie van de macht’ alleen maar lezen als brute willekeur; de leegte van de macht wordt verheven tot de ultieme macht. Net als in de hedendaagse politiek klinkt in Pasolini de angst voor de nacht, voor de anarchie waarin de macht in laatste instantie baadt. 

Maar is het moment waarop Pasolini zijn artikel over de vuurvliegjes publiceert, midden jaren zeventig, niet juist het moment waarop een politiek die vertrekt vanuit de an-archè mogelijk wordt? Een politiek die niet langer gebonden is aan cultuur, taal en gemeenschap (aan de gedeelde ervaring), maar die vertrekt vanuit de radicale meervoud, dubbelzinnigheid en onoplosbare tegenstrijdigheid? Pasolini, Agamben en uiteindelijk ook Didi-Huberman kunnen die politiek alleen afwijzen als de triomf van het spektakel, technocratie, de globalisering van de consumptiemaatschappij en hedonistische oppervlakkigheid. Toch verschijnt in die jaren (even, in een flits) een wel degelijk mogelijke politiek, zoals de ‘beweging van ’77’ in Italië, of de nu verketterde ‘postmoderne ironie’ in de cultuur, die betekenissen en identiteiten tegelijkertijd bevestigt en ontkent, altijd een marge openlatend voor verandering en creatie. Is het niet onze fout geweest om die anarchie te zien als ‘postpolitiek,’ als louter cynisch verholen economisch belang? En om die veronderstelde ‘leegte’ weer te willen vullen met de niet zelden apocalyptische waarheidsclaims, de zucht naar authenticiteit en zuiverheid van het nieuwe fascisme, de identiteitsfetisj, spiritualiteit en ecologisch messianisme? 

Het is opvallend hoezeer het kritisch en politiek denken de afgelopen decennia in teken hebben gestaan van terugkeer, om niet te zeggen: regressie. Van de terugkeer van marxistisch klassendenken tot conservatieve mijmeringen over volks- en cultuurgemeenschap, en oproepen tot degrowth en herstel van natuurlijk evenwicht. Wellicht is het niets dan nachtangst: angst voor anarchie van de nacht waarin vuurvliegjes verschijnen en waarin ze weer verdwijnen. Als de vuurvliegjes voortleven, als we ze al kunnen zien en met hen meedansen, is het juist dankzij de nacht.

Verder lezen

  • Nanni Balestrini, The Golden Horde: Revolutionary Italy (1960-1977). London: Seagull Books 2021
  • Franco ‘Bifo’ Berardi. Dell’innocenza: 1977. Verona: Ombre Corte 2002
  • Guy Debord. De spektakelmaatschappij & Commentaar op de spektakelmaatschappij (vert. Rokus Hofstede, Jaap Kloosterman & René van de Kraats). IJzer 2015
  • Pepita Hesselberth & Joost de Bloois (red.). Politics of Withdrawal. Roman & Littlefield 2020
  • Pier Paolo Pasolini, Vaarwel en de beste wensen (vert. Piet Joostens). Polis 2016
  • Bernard Stiegler, The Age of Disruption: Technology and Madness. Polity Press 2019