Advertentie
Princeton-university-press

Niet zo bedoeld, wel zo gemaakt. De ideologische wortels van het toeslagenschandaal

Gedupeerde ouders en kinderen voelen nog altijd de verlammende gevolgen van het toeslagenschandaal. De geschiedenis van onrecht is onomkeerbaar. De politieke ideologie die mede ten grondslag lag aan het schandaal, verdient een grondige analyse. In dit tweeluik kijkt Franca van Hooren naar conservatieve opvattingen van zorg, moeder- en ouderschap die beleidsmakers tot hun keuzes dreven. Eline Westra en Salama Konaté benadrukken de ‘assen’ of intersecties van discriminerend gedachtegoed (ras/etniciteit, gender en klasse) die samenkwamen in het schandaal. Deze problemen zijn allerminst weg en werken door in heel veel overheidsbeleid.

Zo hadden we het niet bedoeld luidt de titel van het boek waarin journalist Jesse Frederik in 2021 minutieus de politieke totstandkoming van de toeslagenaffaire documenteert. Net als de Parlementaire ondervragingscommissie die uiteindelijk zou leiden tot het aftreden van Rutte III (en zoals de huidige Parlementaire enquêtecommissie) vraagt Frederik zich af hoe het heeft kunnen gebeuren dat duizenden toeslagenontvangers door onterechte of onevenredig harde fraudemaatregelen zodanig in de problemen werden gebracht. Zijn antwoord: een combinatie van een doorgeslagen politieke nadruk op fraudebestrijding en een gebrekkige communicatie tussen politiek en uitvoerders was het begin van een lang en nog altijd onvoltooid herstelproces.

Dat het misging is geen toeval of pech, maar het gevolg van ideologisch gedreven politieke keuzes.

Hoewel deze conclusies belangrijk en terecht zijn, laten ze andere, nog dieperliggende oorzaken van het toeslagenschandaal buiten beschouwing. Een combinatie van een conservatief ideaalbeeld van kinderopvang als privéaangelegenheid en een bijna onvoorwaardelijk geloof in marktwerking gingen vooraf aan de fraudejacht en uitvoeringsproblemen. Op basis van bestaande wetenschappelijke studies en een nieuwe analyse van beleidsdocumenten wil ik laten zien dat hierdoor een kinderopvangsysteem kon ontstaan waarin doelmatigheid en keuzevrijheid centraal stonden, waardoor ouders verantwoordelijk werden gemaakt voor het aanvragen en betalen van grote geldbedragen, met alle administratieve lasten en risico’s van dien. Dat dit misging is geen toeval of pech, maar het gevolg van ideologisch gedreven politieke keuzes.

Door alle openbaringen van de afgelopen jaren heeft er in het politieke denken over fraudebestrijding een kentering plaatsgevonden. Er is nu meer aandacht voor de verwoestende gevolgen ervan en voor de risicoprofilering en zelfs het institutioneel racisme waardoor bepaalde groepen extra hard getroffen werden. Minder aandacht is er voor die andere twee wortels van het kinderopvangstelsel: de conservatieve denkbeelden en het geloof in marktwerking. Toch spelen deze elementen nog steeds een belangrijke rol in de politieke discussies rondom een nieuw vorm te geven kinderopvangstelsel. Dit gebeurt soms expliciet, maar vaker impliciet en heeft grote gevolgen voor de toekomst van de Nederlandse kinderopvang. Het wordt tijd dat ook hierover een debat wordt gevoerd.

Kinderopvang als privézaak

Tot ver in de jaren tachtig van de twintigste eeuw overheerst in Nederland het idee dat kinderopvang een privéaangelegenheid is. Of, om precies te zijn, de verantwoordelijkheid van moeders, terwijl vaders als kostwinner in het gezinsinkomen voorzien. Hoewel dit kostwinnersideaal in veel landen dominant was in de eerste naoorlogse decennia, is Nederland uitzonderlijk in de mate waarin het ideaal in de praktijk wordt gerealiseerd en in de hardnekkigheid ervan. Zo heeft in 1975 slechts 33 procent van alle Nederlandse vrouwen (inclusief vrouwen zonder jonge kinderen) betaald werk (1), een percentage dat binnen Europa alleen vergelijkbaar is met Italië en Spanje. In Denemarken en Zweden heeft op dat moment al meer dan 60 procent van de vrouwen betaald werk. In 1988 maakt slechts twee procent van de Nederlandse kinderen gebruik van formele kinderopvang. In Denemarken is dat dan al 48 procent, in Zweden 49 procent. (2)

Om te verklaren waarom het conservatieve kostwinnersideaal zo sterk kon worden verankerd in Nederland wijzen onderzoekers naar culturele/religieuze, economische en politieke factoren. (3) In de sterk verzuilde Nederlandse samenleving kunnen conservatieve ideeën over de rol van moeders lang blijven bestaan. Hun plek is thuis in het huishouden en bij de kinderen. Werkende moeders doen hun kinderen tekort. De snelle economische groei na de Tweede Wereldoorlog maakt het kostwinner-huisvrouw-ideaal bovendien financieel haalbaar voor steeds meer gezinnen. Tenslotte belemmeren wet- en regelgeving de arbeidsparticipatie van vrouwen. Tot 1957 worden vrouwelijke ambtenaren automatisch ontslagen wanneer zij trouwen. Tegelijkertijd wordt een sociaal zekerheidsstelsel opgetuigd dat met genereuze werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen inkomenszekerheid biedt aan mannelijke kostwinners. Gezinnen zonder mannelijke kostwinner, zoals alleenstaande moeders, moeten terugvallen op de veel minder genereuze bijstand.

In een analyse van het publieke debat rondom kinderopvang van de jaren zestig tot de jaren negentig laat onderzoeker (en latere minister) Jet Bussemaker zien hoe er aanvankelijk een politieke consensus bestaat over de onwenselijkheid van publiek gefinancierde kinderopvang. Dat vrouwen niet hoeven te werken wordt juist door rechts en links gezien als de triomf van de Nederlandse verzorgingsstaat. Kinderopvang, gefinancierd vanuit de bijstandswet, is er slechts voor ‘afwijkende’ gezinnen waarin kinderen niet goed verzorgd kunnen worden.

De CDA/VVD-regeringen van Lubbers (1982-1989) wijzen kinderopvang als collectieve basisvoorziening nog altijd van de hand. Kinderopvang en werkende moeders zouden de positie van het gezin als hoeksteen van de samenleving ondermijnen.

Rond 1970 wordt die conservatieve consensus kort bekritiseerd door feministische organisaties zoals Man-Vrouw-Maatschappij en Dolle Mina. Zij organiseren demonstraties en ‘openluchtcrèches’ en vragen om publieke kinderopvangvoorzieningen ter bevordering van vrouwenemancipatie als recht voor alle ouders. Hun claims zorgen echter voor zoveel politieke weerstand dat de organisaties hun aandacht snel verleggen naar andere onderwerpen. Zelfs het voor Nederlandse begrippen zeer linkse kabinet-Den Uyl ziet geen brood in publieke kinderdagopvang. Bussemaker citeert Jan Tinbergen, een prominente sociaaldemocratische econoom, die in 1978 nog schrijft dat ‘kinderopvang noodzakelijk is in een samenleving waar armoede beide ouders verplicht te werken, niet in een welvarende samenleving’. Moeders die wel wensen te werken worden gezien als ‘egocentrisch en sociaal onverantwoordelijk’. Ter vergelijking: in diezelfde jaren zeventig en tachtig zette Zweden onder leiding van de sociaaldemocraten al vol in op publieke kinderopvang.

Pas in de jaren tachtig zetten vrouwelijke sociaaldemocraten zoals Hedy d’Ancona kinderopvang voor het eerst echt op de politieke agenda. Gesterkt door Europese regelgeving omtrent gelijke behandeling van mannen en vrouwen vragen zij om kinderopvang als collectieve basisvoorziening en als middel voor vrouwenemancipatie. De CDA/VVD-regeringen van Lubbers (1982-1989) wijzen dit nog altijd van de hand. Kinderopvang en werkende moeders zouden de positie van het gezin als hoeksteen van de samenleving ondermijnen. Bussemaker citeert verantwoordelijk CDA-minister Elco Brinkman die hierover in een interview zegt: ‘Heel veel gezinnen bestaan niet meer als zodanig omdat man en vrouw moeten werken of willen werken en die waarde hoger geacht wordt dan de waarde van de opvoeding van het kind.’ (4)

Zelfs wanneer eind jaren tachtig het denken over kinderopvang eindelijk kantelt, blijft de moederschapsideologie en het idee dat kinderen het best zo veel mogelijk verzorgd kunnen worden door hun eigen moeder in een huiselijke omgeving nog lang doorwerken. Hierdoor blijft kinderopvang gezien worden als een soort noodzakelijk kwaad. Met name christendemocratische politici eisen dat ouders de regie houden over de kinderopvang en dat ook opvang aan huis door zogenaamde ‘gastouders’ door publieke subsidies gefinancierd kan worden.

Moederschap en marktwerking

Verandering in het Nederlandse kinderopvangbeleid komt er pas naar aanleiding van groeiende neoliberale kritiek op de ‘passieve’ Nederlandse verzorgingsstaat die door zijn hoge uitkeringen de productiviteit van de Nederlandse economie zou ondermijnen. In deze context kunnen sociaaldemocraten en liberalen zich eind jaren tachtig verenigen achter het idee dat meer vrouwen moeten kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt en dat publiek gefinancierde kinderopvang hierin een bevorderende rol moet spelen. Dit nieuwe denkbeeld komt tot uitdrukking in het invloedrijke WRR-rapport Een werkend perspectief (1990). Vanaf dat moment is kinderopvang zelfs voor christendemocraten een bespreekbaar onderwerp. Het overkoepelende doel is echter niet vrouwenemancipatie, maar een grotere arbeidsparticipatie van vrouwen met het oog op economische groei en minder uitkeringsafhankelijkheid. Kinderopvang wordt dus een vorm van arbeidsmarktbeleid.

Op typisch Nederlandse manier ontstaat in de jaren negentig, eerst onder Lubbers III en later onder Paars I en II, een systeem waarin overheid, werkgevers en werknemers elk bijdragen aan de kosten van kinderopvang. Werkgevers worden geacht te voorzien in of bij te dragen aan kinderopvang voor werkende ouders, terwijl lokale overheden bijspringen door kinderopvang te organiseren en te financieren voor ouders met lage inkomens. Hoewel het gebruik van formele kinderopvang hierdoor snel groeit – van 2 procent van de nul- tot driejarigen in 1988 naar 21 procent in 2001 (5) – is het resultaat ook een gefragmenteerd systeem dat beter voorziet in kinderopvang voor goedbetaalde ouders dan voor ouders met laagbetaalde banen. Bovendien kan het systeem in het algemeen de snel groeiende vraag naar kinderopvang niet bijbenen, waardoor lange wachtlijsten ontstaan. Het is in deze context dat Paars II in haar regeerakkoord aankondigt toe te werken naar een nieuwe kinderopvangwet.

Parlementariërs buitelen over elkaar heen om hun steun voor een systeem gebaseerd op vraagfinanciering te betuigen. GroenLinks betreurt dat niet is gekozen voor een echte basisvoorziening waarbij alle ouders recht krijgen op kinderopvang en maakt zich zorgen over de administratieve belasting voor ouders.

De paarse regeringen van de jaren negentig zijn de eerste naoorlogse coalities zonder christendemocraten. Ze markeren het definitieve einde van de verzuiling. Hiervoor in de plaats komt, volgens Monique Kremer, een bijna heilig neoliberaal geloof in marktwerking. (6) Zo begint Paars I bijvoorbeeld bij aantreden de operatie ‘Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit’ (MDW), waarbij werkgroepen zich buigen over bestaande regelgeving in allerlei sectoren, waaronder kinderopvang. In 1998 stelt deze werkgroep dat de transparantie van de kinderopvangmarkt moet worden vergroot en dat alle aanbieders gelijke toegang moeten krijgen tot de markt, waarbij ‘de financiering van kinderopvang door de overheid concurrentie op commerciële basis niet in de weg mag staan’. Terwijl de regering aanvankelijk nog een vorm van ‘aanbodfinanciering’ overweegt, waarbij lokale overheden kinderopvangplaatsen inkopen, wordt al snel gekozen voor ‘vraagfinanciering’ waarbij werkende ouders subsidie ontvangen om daarmee zelf kinderopvang in te kopen. Het systeem, kortom, dat zoveel ouders in de problemen zal brengen.

Parlementariërs buitelen over elkaar heen om hun steun voor een systeem gebaseerd op vraagfinanciering te betuigen. De PvdA steunt het idee ‘van harte’, omdat het betekent dat de ouder kan kiezen ‘voor het type en de plaats van de kinderopvang die hij wenst’. Ook het CDA vindt dat ‘de overheid de ouders de mogelijkheid moet bieden om keuzes te maken’, omdat, zo blijven het CDA en de kleinere christelijke partijen benadrukken, ‘ouders in de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun kinderen’. Voor de VVD geldt: ‘hoe meer marktwerking hoe beter’, omdat de partij gelooft dat dit de afstemming tussen vraag en aanbod zal verbeteren. Iedereen is voor keuzevrijheid en niemand is tegen marktwerking. Het kabinet is er bovendien van overtuigd dat investeringen in de kinderopvang ‘doelmatig’ zijn en zich zullen terugverdienen doordat meer moeders belasting gaan betalen over hun arbeidsinkomsten. Slechts een enkele oppositiepartij is kritisch. Zo betreurt GroenLinks dat niet is gekozen voor een echte basisvoorziening waarbij alle ouders recht krijgen op kinderopvang en maakt de partij zich zorgen over de administratieve belasting voor ouders. (7)

De precieze uitwerking van het nieuwe systeem duurt nog enkele jaren, maar in 2004 is de nieuwe Wet Kinderopvang een feit. De wet koppelt het recht op kinderopvang aan arbeidsmarktdeelname, dus alleen ouders met betaald werk krijgen kinderopvangtoeslag. Met deze toeslag kopen zij zelf een plek bij een kinderdagverblijf, buitenschoolse opvang of gastouder. Om de financiële toegankelijkheid van kinderopvang te waarborgen is de hoogte van de toeslag sterk inkomensafhankelijk: hoe lager het inkomen, hoe meer toeslag. Ouders ontvangen maandelijks een voorschot op de kinderopvangtoeslag waarmee zij meteen de kinderopvang betalen. Pas achteraf bepaalt de Belastingdienst of en zo ja op hoeveel toeslag iemand daadwerkelijk recht had. Dit leidt ertoe dat ouders regelmatig een gedeelte van de toeslag terug moeten betalen omdat hun inkomen bijvoorbeeld hoger uit is gevallen dan zij van tevoren hadden ingeschat. Bovendien moeten zij, zoals inmiddels wel bekend, alle ontvangen toeslag terugbetalen wanneer de administratie van de gebruikte kinderopvang niet op orde blijkt.

Een belangrijk aspect van de Wet Kinderopvang is de mogelijkheid om gebruik te maken van gastouderopvang. Deze vorm van opvang vindt plaats in een privéomgeving, in het huis van de ouder of de gastouder, en is het logische gevolg van de historische overtuiging dat de zorg voor kinderen een privéaangelegenheid is. Voor de gastouder geldt aanvankelijk geen enkele opleidingseis. De impliciete aanname is immers dat dit iets is wat elke moeder kan doen. Deze redenering wordt door sociologen en economen gezien als een veelvoorkomende verklaring voor onderwaardering van allerlei zorgberoepen. Opvallend is in deze context ook dat het in alle politieke discussies rondom de totstandkoming van de Wet Kinderopvang nooit gaat over de vraag hoe gastouders (of andere kinderopvangmedewerkers) in hun eigen bestaanszekerheid kunnen voorzien. Dat gastouders als zzp’ers nauwelijks genoeg kunnen verdienen om financieel onafhankelijk te worden, is geen thema.

De keuze om gastouderopvang onder de Wet Kinderopvang te laten vallen, zal een belangrijke oorzaak worden van het latere toeslagenschandaal, want juist bij gastouderopvang blijkt achteraf vaak sprake te zijn van fraude of administratieve fouten.

Bezuinigingen en fraudehandhaving

In sommige opzichten wordt de Wet Kinderopvang een groot succes. Nieuwe aanbieders, vaak met winstoogmerk, weten hun weg te vinden naar de kinderopvangsector. Het gebruik van kinderopvang groeit dan ook explosief. Van 26 procent van de nul- tot driejarigen in 2006 (8), tot 70 procent in 2021 (CBS 2022). Bijzonder snel groeit aanvankelijk het gebruik van met kinderopvangtoeslag gefinancierde gastouderopvang, van 30.000 kinderen in 2005 tot 155.000 in 2008. (9) Een gedeelte hiervan bestaat uit het formaliseren van al bestaande informele opvang. Met andere woorden, opa’s en oma’s die toch al voor hun kleinkinderen zorgden, kunnen daar nu voor betaald worden via een gastouderbureau.

Wat er vervolgens gebeurt, is inmiddels welbekend. De kosten van de kinderopvangtoeslag groeien veel harder dan verwacht, terwijl tegelijkertijd het economische tij keert met het begin van de financiële crisis in 2008. Om te bezuinigen worden er allereerst strengere voorwaarden gesteld aan gastouderopvang, waaronder een minimaal mbo 2-diploma voor gastouders en meer administratieve eisen aan gastouderbureaus. Wanneer ouders of gastouderbureaus fouten maken in de administratie, zijn de ouders financieel verantwoordelijk. Zij moeten in zo’n geval alle ontvangen toeslagen terugbetalen, ook wanneer dat geld al lang is uitgegeven aan gastouderopvang.

Naast strengere administratieve eisen aan gastouderopvang wordt ook de hoogte van de kinderopvangtoeslag verlaagd. Tegelijkertijd verliezen in de jaren van economische crisis veel ouders hun baan en daarmee hun recht op kinderopvangtoeslag. Dit heeft grote gevolgen voor de sector, die door de vraagfinanciering zeer conjunctuurgevoelig blijkt. Tussen 2010 en 2015 verliezen 30.000 kinderopvangmedewerkers hun baan. (10) Dit is extra wrang wanneer je bedenkt dat de sector vijf jaar later alweer grote personeelstekorten zal hebben.

Kosten besparen door misbruik te voorkomen: wie kan daar nu tegen zijn? Opvallend en geheel in overeenstemming met het welvaartschauvinisme is daarbij dat ‘afwijkende’ burgers (zoals mensen met een dubbele nationaliteit) strenger worden gecontroleerd.

Ook fraudebestrijding wordt intussen door de regering gezien als een middel voor extra besparing op de overheidsuitgaven. Zo staat in het regeerakkoord van Rutte I (2010-2012, VVD & CDA, met gedoogsteun van de PVV): ‘Fraude met uitkeringen ondermijnt de solidariteit. Onterecht verstrekte uitkeringen zullen daadwerkelijk worden teruggevorderd, ongeacht de hoogte van de fraude.’ Wanneer daar in 2013 de veelbesproken ‘Bulgarenfraude’ bij komt, wordt fraudebestrijding, in Frederiks woorden, ‘een nationale obsessie’. Er komt een nieuwe ‘Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit’ die de toch al strenge bestaande wetgeving verder aanscherpt. Het ministerie van Sociale Zaken begint een project ‘Kwaliteitsverbetering en fraudebestrijding gastouderbureaus’. (11) Bij de Belastingdienst gaat het later berucht geworden CAF-team (Combiteam Aanpak Facilitators) op jacht naar fraudeurs met behulp van allerlei risicoprofielen. Onderscheid tussen doelgerichte oplichting en simpele vergissingen wordt nauwelijks gemaakt. Voor signalen van ambtenaren dat de strenge fraudeaanpak burgers onevenredig hard treft of zelfs ruïneert is geen enkele politieke aandacht.

De voorkeur voor strenge controle en fraudehandhaving wordt door politicologen in het bijzonder toegeschreven aan rechts-populistische partijen. Volgens hun ideologie van ‘welvaartschauvinisme’ moet de overheid er alles aan doen om alleen die burgers die het echt ‘verdienen’ – de zogenaamde ‘hardwerkende Nederlanders’ – van publiek geld te laten profiteren. Het is dan ook niet toevallig dat het door de PVV gedoogde Rutte I deze weg uitdrukkelijk inslaat. Maar het gedachtegoed blijkt besmettelijk. Reconstructies zoals die van Frederik laten zien dat de nadruk op fraudebestrijding rond 2013 kamerbrede steun krijgt. Kosten besparen door misbruik te voorkomen: wie kan daar nu tegen zijn? Opvallend en geheel in overeenstemming met het welvaartschauvinisme is daarbij dat ‘afwijkende’ burgers (zoals mensen met een dubbele nationaliteit) strenger worden gecontroleerd. Zo worden bijstands- en toeslagenontvangers bijvoorbeeld vele malen harder aangepakt dan zwartspaarders. Die laatste groep voldoet immers wel aan het idee van de hardwerkende Nederlander.

Hoewel de eerste signalen van doorgeslagen fraudebestrijding al vanaf 2010 verschijnen, dringen deze aanvankelijk nauwelijks door tot parlement en media. De groepen die het hardst zijn getroffen – mensen met lage inkomens, alleenstaande ouders, etnische minderheden – zijn immers ook groepen met weinig politieke invloed, zoals blijkt uit politicologisch onderzoek in andere settings. Een vasthoudende advocaat en een serie kritische rapporten van de ombudsman zorgen voor een kentering die uiteindelijk, wanneer de volle omvang van het toeslagenschandaal duidelijk wordt, zal leiden tot het aftreden van Rutte III en het begin van een lang en nog altijd onvoltooid herstelproces.

Hoe nu verder?

Naar aanleiding van het toeslagenschandaal komt er veel aandacht voor het hardvochtige Nederlandse fraudebeleid en het problematische toeslagenstelsel, zoals ook blijkt uit het besluit van de Tweede Kamer om opdracht te geven tot een Parlementaire enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening. Iedereen is het er vanaf 2019 bovendien over eens dat het kinderopvangstelsel op de schop moet. De vraag is alleen: hoe moet het dan?

Eind 2021 kondigt kabinet-Rutte IV in zijn coalitieakkoord het plan aan om de kinderopvangtoeslag te verhogen naar 95 procent voor alle werkende ouders. Die toeslag moet bovendien direct uitgekeerd worden aan kinderopvanginstellingen ‘zodat ouders niet meer worden geconfronteerd met hoge terugvorderingen. Ouders betalen alleen nog een kleine eigen bijdrage.’ Het kabinet wil dus afstappen van inkomensafhankelijke toeslagen, maar wenst niets te veranderen in het systeem van vraaggestuurde marktwerking, noch in het koppelen van kinderopvang aan de arbeidsparticipatie van ouders, noch in het gebruik van gastouderopvang.

Doordat kinderopvang in Nederland steevast als arbeidsmarktinstrument is gebruikt, is het voor politiek en maatschappij nog altijd bijna ondenkbaar dat kinderopvang ook als onderwijs gezien en georganiseerd zou kunnen worden.

Critici uiten vanuit verschillende hoeken hun zorgen. Zo zou kinderopvang juist voor ouders met lage inkomens veel duurder worden, omdat aanbieders in een krappe markt hun prijzen kunnen laten oplopen tot ver boven het door de overheid vergoede tarief. Daarmee zouden die aanbieders bovendien veel winst kunnen maken. Een prijsplafond zou dat moeten oplossen, maar brengt ook weer allerlei complicaties met zich mee. Tegelijkertijd zou bijna gratis kinderopvang waarschijnlijk zorgen voor snel oplopende wachtlijsten in een sector waarin toch al grote personeelstekorten zijn. Die personeelstekorten worden echter op geen enkele manier worden aangepakt in de nieuwste kabinetsplannen. Tenslotte wil het kabinet problemen in de kwaliteit van gastouderopvang te lijf gaan met strengere controles, waarbij het wederom voorbijgaat aan het feit dat gastouders nauwelijks in staat zijn om hun financiële broek op te houden.

Het oplossen van bovenstaande problemen vraagt om meer radicale herzieningen van het kinderopvangstelsel. Dat is niet onmogelijk. Zo bestaat in Noorwegen bijvoorbeeld een overschot aan pedagogisch medewerkers sinds de lonen van gekwalificeerd personeel in de kinderopvang gelijkgesteld zijn aan die van basisschoolleerkrachten. Lokale overheden zorgen er voor voldoende aanbod van kinderopvangplekken. Kinderopvang is bedoeld voor ieder kind en wordt gezien als een essentiële bijdrage aan de cognitieve en sociale ontwikkeling van kinderen. Pedagogisch medewerkers verdienen een goede boterham en riskeren geen ontslag bij economische krimp.

Ondanks de grote problemen in het huidige kinderopvangstelsel lijkt er in Nederland vooralsnog geen ruimte voor radicale veranderingen. Zo vraagt de regering zich niet af of marktwerking in de kinderopvang nog wenselijk is, maar alleen hoe die markt beter kan worden gereguleerd. Een adviesrapport over dat onderwerp wijst opties als het verbieden van winst maken bij voorbaat van de hand als ‘niet uitvoerbaar’. (13) Vanuit de politicologische theorie bezien verbaast dat niet. ‘Padafhankelijkheid’ zorgt ervoor dat eerder gemaakte keuzes ook toekomstige oplossingsrichtingen bepalen. Eerdere keuzes bepalen welke politieke actoren bij toekomstige beslissingen betrokken zijn. De grote bedrijven en private equity die nu actief zijn in de kinderopvang hebben niet alleen een groot gedeelte van het aanbod in handen, zij hebben daardoor ook een belangrijke politieke stem. Maar eerdere keuzes bepalen ook welke oplossingen denkbaar zijn. Doordat kinderopvang in Nederland steevast als arbeidsmarktinstrument is gebruikt, is het voor politiek en maatschappij nog altijd bijna ondenkbaar dat kinderopvang ook als onderwijs gezien en georganiseerd zou kunnen worden.

En toch bestaat er een alternatief. Het is immers minder dan veertig jaar geleden dat slechts twee procent van de Nederlandse kinderen gebruik maakte van kinderopvang. Toen werden buitenshuis werkende moeders nog gezien als egocentrisch en onverantwoordelijk. Als wij willen dat zij nu eindelijk de norm worden, wordt het tijd dat maatschappij en overheid zich buigen over een volgende stap, waarin niet doelmatigheid en keuzevrijheid centraal staan, maar kwaliteit en toegankelijkheid voor iedereen.

Noten

  1. Monique Kremer, How Welfare States Care: Culture, Gender and Parenting in Europe (Amsterdam University Press 2007), 86.
  2. Ingela Naumann, ‘Childcare Politics in the “New” Welfare State: Class, Religion and Gender in the Shaping of Political Agendas’, in: The Politics of the New Welfare State (Oxford University Press 2012), 170.
  3. Lily E. Clerkx & Marinus H. van IJzendoorn, ‘Child Care in a Dutch Context: On the History, Current Status, and Evaluation of Nonmaternal Child Care in the Netherlands’, in: Child Care in Context: Cross-cultural Perspectives (Psychology Press 2009), passim.
  4. Jet Bussemaker, ‘Rationales of Care in Contemporary Welfare States: The Case of Childcare in the Netherlands’, Social Politics: International Studies in Gender, State & Society 5/1 (Spring 1998): 70-96, 76, 79, 80, 85.
  5. Franca van Hooren & Uwe Becker, ‘One welfare state, two care regimes: understanding developments in child and elderly care policies in the Netherlands’, Social Policy and Administration 46 (2012): 83-107, 98.
  6. Monique Kremer, How Welfare States Care, 172.
  7. Resp. Tweede Kamer 1998-1999, 26587: 2, 12; TK 1999-2000, 26587, 4: 4-5; TK 1999-2000, 28447, 151: 3, 31.
  8. Van Hooren & Becker, 2012.
  9. TK 2008-2009, 31874, 8: 5.
  10. Franca van Hooren, ‘Trade Unions and Welfare Markets: Comparing Dynamics in Three Domestic/Care Markets in the Netherlands’, in: The Dynamics of Welfare Markets Private Pensions and Domestic/Care Services in Europe (Springer Nature 2021), 373-399.
  11. Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag, Ongekend onrecht (17 december 2020), 16.
  12. Hoefsloot, N., P. Risseeuw, M. Koopman, O. Den Hoed, S. Tieleman, A. Simon & T. Groot, Maatregelen Marktwerking Kinderopvang. Studie in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Decisio 2023), 78.