Advertentie
Princeton-university-press

Luchtenberg

Ik ben een kind van de Caribische diaspora. Mijn Nederlandse moeder, de tweede dochter van een Zeeuwse pedicure en een Friese vertegenwoordiger van kantoorartikelen, is een zachtaardige vrouw met Delftsblauwe ogen en een zwak voor het koningshuis. Jaarlijks zit ze eind april trouw voor de buis, een oranje tompoes en een oranjebitter bij de hand. Mijn Afro-Caribische vader, geboren op Curaçao, is de oudste van zestien kinderen. Zijn geboortehuis ligt op steenworp afstand van de voormalige plantage Luchtenberg. Volgens het slavenregister van het eiland behoorden sommige voorouders die in mijn stamboom via de vaderlijn voorkomen tot de inventaris van deze plantage.

Op zijn zesde verhuisde mijn vader met zijn ouders naar Aruba. Gezegend met een goed stel hersens haalde hij hoge cijfers op de nonnenschool, een wit bolwerk waar hij niets leerde over de Arowakken, de oorspronkelijke bewoners van het eiland, of de rol van de kerk in de lucratieve trans-Atlantische slavenhandel. Geen woord over de taal en geschiedenis, de zeden en gewoonten, de cultuur en natuur van de Cariben. In plaats daarvan leerde hij aap, noot, mies in schoonschrift schrijven en bestudeerde hij plaatjesboeken met tulpenvelden en bevroren grachten. Den vaderland getrouwe leerde hij in de tropen de bodemsoorten en provinciehoofdsteden van Nederland uit zijn hoofd.

Begin jaren zestig ontving hij een studiebeurs van de Arubaanse overheid. Hij stapte op het vliegtuig, drieëntwintig jaar oud, vertrok naar Hulanda en bleef daar voor de liefde. Mijn ouders ontmoetten elkaar op het gemeentehuis van Boxtel, waar ze beiden werkten. Een jaar na elkaar werden mijn zus en ik geboren in een Brabantse portiekflat op acht hoog. Doordat mijn vader als gemeenteboekhouder door het land trok, verhuisden we achtereenvolgens naar Zevenaar, Westervoort en Rhenen. Stuk voor stuk kleine, homogene witte gemeenschappen waar mijn vader de bijnaam verdiende ‘de Zwarte van het Gemeentehuis’.

Op Aruba en Curaçao was mijn vader opgegroeid in koloniale omstandigheden. De omgeving was zo ingericht dat hij minder was. Alle structuren van macht – het onderwijs, de politie, de politiek – waren wit. Er waren plekken op het eiland waar hij niet mocht komen, simpelweg omdat hij als jongen van het eiland de verkeerde huidskleur had en de verkeerde taal sprak. Het eiland, de wereld, was een plek van meer of minder. Hij moet zichzelf de vraag hebben gesteld: waarom zou ik minder zijn? Er moet een ander verhaal liggen achter het koloniale narratief. Een ander verhaal dan zwart of wit, waarin sommigen als heel, goed en beschaafd werden beschouwd en anderen als beperkt en minderwaardig.

Maar als het gaat om het bepalen van onze sociale identiteit, zo stelt cultureel antropoloog Sinan Çankaya in zijn boek Mijn ontelbare identiteiten, staan we ergens halverwege keuze en dwang. Je definieert jezelf. Tegelijkertijd word je gedefinieerd door het beeld dat anderen van je hebben. De pijnlijke ervaringen van mijn vader met openlijk en institutioneel racisme zorgden ervoor dat er scheuren en barsten in zijn zelfbeeld werden geslagen die zich niet makkelijk lieten repareren. Hij bond in.

Als hoofd van ons jonge migrantengezin koos mijn vader voor de meest beproefde aanpassingstechniek sociale assimilatie. Zijn Antilliaanse identiteit gaf hij een plek op de achterbank en hij aanvaardde de waarden en levensstijl van zijn nieuwe omgeving. Een keer, toen ik vijf jaar was, brachten we een zomervakantie door in het huis van mijn wela en welo in Oranjestad, daarna nooit meer. Thuis werd er alleen Nederlands gesproken. Papiaments kregen we van huis uit niet mee.

In het spiegelpaleis van identiteiten is het makkelijk verdwalen. Als tweede generatie migrantenkind, opgroeiend in een omgeving waar behalve mijn zus en mijn vader er niemand was die ook maar een beetje op mij leek, groeide ik op als exoot. In de weerspiegeling van het schoolraam zag ik een buitenstaander, terwijl mijn diepste wens was om erbij te horen. Op te gaan in de witte massa op het schoolplein, op straat, in het winkelcentrum. To blend in. Ik wilde niet aangestaard worden overal waar ik binnenkwam, ook al waren de blikken lang niet altijd kwaad bedoeld. Ik wilde gelijkgesteld worden. Gezien worden als one of the boys.

Identiteit, in welke kleur of vorm dan ook, ontstaat niet in een vacuüm. Het ontstaat bij gratie van de Ander. De Franse psycholoog Jaques Lacan spreekt in dit verband over het ‘spiegelstadium’ (le stade du miroir): de spiegel of de blik van de Ander als middel voor het kind om zichzelf als eenheid te ervaren, zijn eigen identiteit te leren kennen. Opdat het kind zich kan spiegelen en zich erkend weet, is de aanwezigheid van de Ander noodzakelijk. Bijvoorbeeld in de vorm van een ouder die het kind voor de spiegel houdt en zegt: ‘Dit ben jij.’

Door de jaren heen bleef ik kijken in deze symbolische spiegel. In het spiegelbeeld stond mijn moeder rechts naast me. Ze legde haar witte hand op mijn schouder. Leefde ik maar in een sprookjeswereld, dacht ik. Dan had ik mijn zwarte huid pijnloos kunnen afdoen, als een vervloekte jas die mij niet paste, en de witte jas van mijn moeder, zuiver als sneeuw, mogen dragen. Links van mij stond mijn vader. Hij legde zijn zwarte hand op mijn andere schouder. Zijn huidskleur bevestigde mij als vreemdeling. Ik was donker door zijn schuld, door zijn schuld, door zijn grote schuld.

Dus lachte ik het hardst om de negergrappen in het rokershok voor de schoolingang. Met zoveel woorden zei ik: dit gaat niet over mij. De kameleon werd mijn totemdier. Mijn toewijding om de witte kleur van mijn omgeving aan te nemen, zoals ik mijn vader ook zag doen in de kantine van de Rhenense tennisclub, was bijna aandoenlijk. In gezelschap haalde ik voortdurend verdwijntrucs uit. Ik goochelde met mijn migrantenidentiteit en toverde hem om tot een publiek geheim, tot de olifant in de kamer: altijd aanwezig, nooit benoemd, uit angst voor afwijzing.

Ik werd die bijzonder hoffelijke, totaal aangepaste, vlekkeloos tata sprekende allochtoon – Nee, hij niet, hij is oké.

Het zou nog ruim twintig jaar duren voordat ik mijn zwarte identiteit op hardhandige wijze terugwon. Fast forward naar 25 mei 2020. Een man die George heette, kreeg geen adem meer. Het was een moment waarop de hele wereld getuige was van een publieke executie van zwart door wit. Een moment waarop mijn intergenerationele trauma van eeuwenlange slavernij en vernedering opborrelde als lava uit een vulkaan. Een moment dat voelde alsof ikzelf, en miljoenen met mij, geen adem meer kreeg. Alsof ik zelf stierf en een nieuwe realiteit geboren werd.

Op die dag, in deze nieuwe realiteit, kwamen de muren op me af. Gevoelens van ongeloof, woede en verdriet raasden door me heen. Ik sloeg de deur van mijn huis achter me dicht. Doelloos dwaalde ik door de straten van Amsterdam. Op een stadsbank in het Westerpark staarde ik verward voor me uit. Als een op hol geslagen loop keerde telkens hetzelfde beeld terug in mijn hoofd. Ik zag een angstig jongetje voor me van een jaar of zeven. Stilletjes in elkaar gedoken had hij zich verstopt onder een eettafel. De jongen, die als twee druppels water op me leek, had een grote bos kroeshaar en mahonie-bruine ogen. Hij droeg een knickerbocker met bretels en een door zijn moeder gebreide coltrui.

Terwijl de zwarte jongen met koortsachtige bewegingen zijn huid openkrabde, vroeg hij zich af waarom alles wat goed, zuiver en sterk was een witte kleur had. Waarom was Jezus wit met blauwe ogen? Waarom was Tarzan, koning van de Afrikaanse jungle, wit? Waarom waren God, de apostelen en alle engelen wit? Hadden de zwarte engelen soms de foto’s genomen van het Laatste Avondmaal? Of stonden zij, buiten beeld, in de keuken, klaar om melk en honing uit te serveren aan hun Heer en Meester?

Een glitch. Het beeld verdween. Ik kwam overeind. Ik wist wat me te doen stond. In de buurt van een prullenbak vond ik een flink stuk glas van een kapotte bierfles. Ter hoogte van station Sloterdijk verliet ik het park. Via een talud klom ik over een vangrail de vluchtstrook op van de A10. Langs de snelweg sneed ik mijn onderarmen tot bloedens toe open. De pijn voelde als een bevrijding. De snijwonden als rituele inkervingen die me, over generaties heen, verbonden met de initiatieriten van mijn West-Afrikaanse stamouders. Even was het alsof er een brug werd geslagen tussen heden en verleden. Alsof ik, dwars door tijd en ruimte heen, samenviel met een voorouder uit het Curaçaose slavenregister. Mijn kapotte huid een theatraal eerbetoon aan de schildering van littekens op de gezweepte rug van mijn oudbetovergrootmoeder Leonora Mun, in 1826 geboren als eigendom van Andries Anthon Munigh op plantage Luchtenberg.

Illustraties door Brian Elstak