Advertentie
Princeton-university-press

McLeod schuwt de woorden niet. Slavernij en kolonialisme in historische fictie

Omringd door een halve meter historisch oeuvre van Cynthia McLeod, sloeg ik … die revolutie niet begrepen… (2005) dicht. De afgelopen maanden had ik menig zaterdag in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag doorgebracht, op zoek naar de auteur en haar werk. Ik herlas Hoe duur was de suiker (1987), McLeods bekendste boek over de slavernij, de plantagecultuur en de Joodse gemeenschap in het Suriname van de achttiende eeuw. En ik eindigde met die omstreden ‘revolutie’: het verhaal van Rita dat zich ontspint rondom de Decembermoorden in de jaren tachtig. Met McLeods historische werken naast mij verkende ik mogelijke richtingen en conclusies. Was ik wijzer geworden over de Surinaamse geschiedenis? Absoluut. Maar er bleef ook een lichte ergernis hangen. Het was een gevoel waar ik niet direct woorden aan kon geven. Had ik goede literatuur gelezen? Ook daar was ik niet zo zeker van.

In de afgelopen vijfendertig jaar heeft McLeod tien historische romans over de Surinaamse geschiedenis gepubliceerd. Haar debuut Hoe duur was de suiker kreeg mainstream succes door de verfilming van Jean van der Velde uit 2013. De meeste werken zijn alleen nog antiquarisch verkrijgbaar. Ik heb dit historisch oeuvre in de bibliotheek gelezen, behalve Herinneringen aan Mariënburg (1998), uitgegeven voor de Surinaamse markt, dat ik op moment van schrijven nog niet heb kunnen bemachtigen. Ik probeerde alle artikelen te lezen die er over haar geschreven zijn. Serieuze analyses en biografische schetsen van het leven en werk van deze grande dame van de Surinaamse literatuur ontbreken tot nu toe echter.

Suriname in verhalen

McLeods historische oeuvre bestrijkt vele thema’s, waaronder de slavenhandel en het leven op de plantages (Tutuba 2013 en de novelle Kofi 2002), de geschiedenis van de Franse, Joodse en Hollandse plantersfamilies (Hoe duur was de suiker 1987, Vaarwel Merodia 1993, Ma Rochelle Passée – Welkom El Dorado 1996, Zenobia 2015); de contractarbeiders uit India en Java (Tweemaal Mariënburg 1997, Herinneringen aan Mariënburg 1998) en de Decembermoorden in de jaren tachtig van de twintigste eeuw (…die revolutie niet begrepen… 2005).

Haar werk en uitvoerig onderzoek naar de historische figuur Elisabeth Samson hebben de nodige aandacht gekregen. McLeod publiceerde eerst een verslag van haar zoektocht in de archieven (Elisabeth Samson. Een vrije zwarte vrouw in het achttiende-eeuwse Suriname 1993) en publiceerde in 2000 de vuistdikke roman De vrije negerin Elisabeth. Haar eerste twee romans verschenen aanvankelijk bij de uitgeverij Vaco in Suriname, net als Herineringen aan Mariënburg. Haar debuut Hoe duur was de suiker werd uiteindelijk in 1995 door uitgeverij Conserve voor de Nederlandse markt uitgegeven, waarna Conserve ook de daaropvolgende romans van McLeod voor haar rekening nam. Haar werk is eveneens in het Duits en Engels vertaald.

De stijl van McLeod is herkenbaar: de romans zijn vaak opgebouwd vanuit een afwisselend perspectief van hoofd- en bijpersonages. Met haar uitgebreide historische kennis neemt ze de vrijheid van de romanschrijver om te vertellen hoe hun levens geweest kunnen zijn. De verhalen zijn vaak rauw, zonder opsmuk, gruwelijk in de details. McLeod verplaatst zich in de hoofden van haar historische personages en schrijft over hun pijn, verwondering en ervaringen in Suriname. Haar manier van vertellen is ook confronterend; de lezer wordt in de realiteit van de slavernij gekatapulteerd. In de novelle Kofi wordt, hup, een been van de hoofdpersoon afgehakt. Ondanks deze narratieve shockeffecten kabbelen de plotlijnen; er zitten geen complexe dramatische wendingen of een ingewikkelde vertelstructuur in haar werk. Misschien blijven haar personages en de gebeurtenissen daardoor niet hangen. Hoe duur was de suiker slaagt er het beste in om de personages meer psychologische diepte te geven. De rivaliteit tussen nymfomane Sarith en de brave Elza is een uitzondering op de personageontwikkeling in de andere werken. Hun onhebbelijkheden, menselijkheid en onderlinge strijd om de mannen zijn mij bijgebleven, ook vijftien jaar nadat ik het boek voor het eerst las. De personages uit haar andere boeken kan ik me nauwelijks herinneren.

De vraag of McLeod literatuur schrijft is geen nieuwe. In 1993 schreef Michiel van Kempen in een anthologie over Surinaamse literatuur over het debuut van McLeod: ‘Zonder visie en stijl is de roman als een vliegtuig zonder hoogteroer: men kan instappen, het komt wel vooruit, maar het stijgt nooit op. (…) er is niemand die dat meer betreurt dan ik: de roman van Cynthia McLeod is geen literatuur.’

Het vertellen van verhalen is voor McLeod niet alleen een literair doel, voor zover dat überhaupt haar doel zou zijn. Ze geeft woorden aan de Surinaamse geschiedenis en wil daarmee haar lezers wat leren. Met haar boeken geeft ze bekendheid aan een geschiedenis van slavernij, onderdrukking en kolonialisme. Ze bedient daarmee een binnenlands publiek dat ze haar geschiedenis teruggeeft, en geeft tegelijkertijd het Nederlands publiek een toegankelijke leeservaring over de historische verbondenheid met Suriname.

Activistisch historicus

Het betekenis geven stopt voor McLeod niet bij het vertellen van verhalen. Door haar grondige historisch onderzoek en het naar boven halen van de bronnen, laat ze zien hoe je ook de archieven opnieuw tegen het licht kunt houden. McLeod is geen postkoloniaal onderzoeker die, om met de Amerikaanse antropologe en historica Ann Laura Stoler te spreken, ‘along the archival grain’ de stiltes in het archief opzoekt en de overgeleverde documenten als een plek van koloniale doorwerking ziet. McLeod is in zekere zin een klassiek historicus, die door het proces van fictionalisering tegelijkertijd bijzonder is.

De stemmen van haar personages vullen de historische stiltes in de dagelijksheid van hun bestaan. Ze geeft mensen zonder stem een eigen verhaal. Maar McLeod is niet van de diepe, complexe karakterschetsen. Tijdens het lezen van haar oeuvre heb ik meer dan eens het gevoel een personage al eerder te zijn tegengekomen, bijvoorbeeld door de herhaling van plotlijnen, de conversaties die een simpele structuur hebben en het vaker gebruiken van dezelfde namen.

Haar romans ademen historisch onderzoek, maar soms wil ze ook te veel informatie kwijt. Zo sluipt in Hoe duur was de suiker een j’accuse over hoe de Amsterdamse grachtengordel is gebouwd met Surinaams plantagegeld, gevolgd door een verhandeling over kapitaalcirculatie in de achttiende eeuw. Het vertellen van de geschiedenis komt soms op onnatuurlijke wijze in het plot te staan. Er is nog zoveel te vertellen. Er is nog veel te leren voor de lezers.

De persona Cynthia McLeod is onlosmakelijk verbonden met haar historisch werk. En zij is geenszins een kamergeleerde. Met veel energie organiseerde ze jarenlang excursies naar verlaten plantages met haar boot de Sweet Merodia. Op haar oude dag heeft ze een nieuw project: het opknappen en musealiseren van het huis van Elisabeth Samson. De documentaire The President’s Daughter & The Richest Freeborn Lady (2023) van Mildred Roethof gaat over McLeods levenswerk, haar zoektocht naar Elisabeth Samson. Na afloop van de documentaire weet je nog steeds vrijwel niks over Samson, maar des te meer over de struise en eloquente McLeod.

Je zou haar een community organiser of een activistisch historicus kunnen noemen. Kennis moet zoveel mogelijk verspreid worden. De ongemakkelijke verhalen uit de Surinaamse geschiedenis moeten een breder publiek krijgen, en die strijd zet McLeod onvermoeibaar voort.

Een onderwijzer met idealen

In een van de scènes in The President’s Daughter zit de oude McLeod voor een klas vol tieners. Ze kijken bedrukt naar de indrukwekkende dame die voor hen zit, terwijl de leraar hen vraagt of ze ook titels kennen van de boeken van McLeod. De éminence grise kijkt tevreden naar de kinderen, en is tegelijkertijd behept met een onrust om ze te vertellen over hun eigen geschiedenis. Misschien wordt ze herinnerd aan haar eigen jaren als onderwijzeres.

Enkele periodes in het buitenland daargelaten, is McLeod altijd in Suriname blijven wonen. De betrokkenheid bij het land sijpelt niet alleen in haar levensmissie door, maar ook in haar werk. Door haar romans achter elkaar te (her-)lezen vielen me bepaalde passages op waarin ze het heden en de toekomst van Suriname flink idealiseert. In de inleiding van Ma Rochelle Passée (Vaco, 1996) zegt McLeod bijvoorbeeld: ‘Gelukkig speelt kleur in het sociale verkeer van het huidige Suriname nauwelijks meer een rol. Wij, Surinamers, zijn daar zeer dankbaar hiervoor en we realiseren ons heel goed dat dit een verdienste is van het Surinaamse volk zelf, dat, ondanks verdeel- en heerspolitiek van het vroegere koloniaal bewind en van latere leiders, erin slaagt etnische verschillen te overkomen en te groeien naar een natie.’

De roman vertelt vervolgens het verhaal van de familie Couderc, een van oorsprong Franse plantersfamilie, die haar weg vindt in het veranderende Suriname van de negentiende eeuw. De familie is uitzonderlijk want de familieleden hebben een verschillende kleur. De obsessie met kleur en de sociale stratificatie die dit tot gevolg heeft wordt zonder omhaal verteld. Maar aan het einde van de roman gaat een aantal van hen op zoek naar de overgroeide familieplantage Ma Rochelle en mijmert over de zoektocht naar het mythische goud van El Dorado:

Misschien hebben de veroveraars en de ontdekkingsreizigers het verhaal verkeerd begrepen,’ zei Esthelle. ‘Hoe bedoelt u dat, verkeerd?’ vroeg Henri. ‘Verkeerd in die zin, dat het misschien niet ging om dat goud, niet het materiele goud, maar het ideële goud, dit soort goud. Waarom zijn deze kinderen goud? Omdat ze letterlijk goudkleurig zijn geworden door hun roots, door hun achtergrond, door al die toevallige wereldontmoetingen, vaak met ernstige en zelfs dramatische gevolgen, maar die hen toch maar hebben gemaakt tot mensen van een nieuw ras. Een ras dat geen vooroordelen kan hebben tegenover andere rassen omdat het een totaliteit is van alles. Alle rassen samen.

Met deze stichtelijke woorden eindigt de roman. Een vergelijkbare idealistische passage vinden we in Tweemaal Mariënburg: ‘Mogelijk zullen we vanuit die oersituatie kunnen werken aan een nieuw land voor een nieuw volk. Een volk dat bestaat uit de nazaten van de uitgebuitenen en de onderdrukten die de wil hebben om van dit land iets moois en goeds te maken. Een land dat goed is voor iedereen; een nieuw Suriname. Hun Suriname!’

Ook Elza beseft in Hoe duur was de suiker ‘dat haar gezin eigenlijk model stond voor de hele Surinaamse samenleving’ terwijl ze denkt aan de afhankelijkheid van slavernij en de neergang van Jodensavanne. De personages staan zo bij McLeod in dienst van de boodschap en dat komt de leesbaarheid niet ten goede. Informeren en idealiseren staat een literaire verdieping in de weg.

Het verheffen is nooit ver weg voor McLeod. Ze schrijft in de inleiding van haar historische studie naar Samson: ‘Bovendien had ik het gevoel dat ik de Surinaamse gemeenschap niet mocht onthouden wat ik over haar te weten was gekomen, omdat ik ervan overtuigd ben dat Elisabeth Samson het historisch prestige van de Surinaamse vrouw verheft.’ Ik begrijp haar bewondering voor de eerste zwarte vrouwelijke self-made miljonair, maar ik vraag me af of deze bewondering terecht is.

Samson had zelf ook veel tot slaafgemaakten in haar bezit. In The President’s Daughter mijmert McLeod over slavenbezit onder zwarte mensen. Ze ziet dit als een soort nobele daad: redden wat er te redden valt. Ik denk dat ze in de mogelijk nobele bijbedoeling van Samson haar eigentijdse wens projecteert. Bezit van andere mensen was ook onder zwarte vrije mensen niet uitzonderlijk tot aan de emancipatie in 1863. Of Samson zoveel mogelijk andere zwarte mensen opkocht om hen voor slavernij bij witte mensen te behoeden, is onmogelijk te achterhalen. Overigens gaat McLeod in haar werk niet voorbij aan het gruwelsysteem van slavernij in de kolonie Suriname, integendeel.

Oma vertelt

De verhalen van McLeod zijn in feite een gestolde versie van een orale vertelcultuur. Ze schrijft alsof ze met oma aan de keukentafel heeft gezeten. Daardoor is de taal herkenbaar, zonder enige verfraaiing, en ongepolijst. In elk boek zijn passages in het Sranan te vinden. Vaarwel Merodia verscheen alleen in Suriname, uitgegeven door Vaco, en heeft een veel prominentere aanwezigheid van dialogen in het Sranan dan haar boeken die ook in Nederland verschenen.

Het herhalende en kabbelende is typisch voor de vertelcultuur. Toevallig las ik De Doorsons (2021) van Roline Redmond rond dezelfde tijd als het oeuvre van McLeod. De Atlantische orale geschiedschrijving die Redmond zo goed weet uit te leggen, echoot ook door in het werk van McLeod. Ik snap nu beter waarom er zoveel personages opgevoerd worden, en waarom het soms betuttelend voelt. Deze vertelcultuur is gebaat bij herhaling en heeft een missie: deze belangrijke geschiedenis mag niet vergeten worden.

McLeod schuwt de woorden niet. De taal die ze gebruikt is constant sinds haar debuut; met het n-woord en ‘slaaf’ in plaats van slaafgemaakt. Ook de taal van de historische personages evolueert niet mee. In de novelle Tutuba spreekt de WIC kapitein bijvoorbeeld van ‘kroesvee’ en je gelooft als lezer dat het zo geweest kan zijn. Er zit geen filter op om het authentieke historische taalgebruik zachter te laten overkomen. Als je McLeods boeken achter elkaar leest komt de zwaarte van de geschiedenis volop binnen, en vooral de continue aanwezigheid van (seksueel) geweld. Het wordt zonder omhaal van woorden verteld, en ik denk dat dat deels terecht is, want de geschiedenis van slavernij is ook een geschiedenis van seksueel geweld. Toch trapt ook McLeod in de val door een ongelijkwaardige afhankelijkheidsrelatie als een te liefdevolle verbintenis te vertellen. Bijvoorbeeld in Ma Rochelle Passée, waarin Etienne, de zoon des huizes, de jonge Esthelle verleidt:

Stelletje, Stelletje, wat ben je toch groot geworden en mooi, zo mooi.’ Esthelle zei niets, ze deed alsof ze doorging met haar werk, maar toen nam hij haar mandje uit haar hand en legde het op tafel. Hij trok haar overeind en begon haar heviger te strelen, over haar borsten, haar heupen, en ging met zijn hand onder haar rokken. Ze stribbelde niet tegen, want ze vond het best leuk dat masra Etienne dit bij haar deed. (…) Hij keek haar lachend aan en zei: ‘Erg? Meisje, ik vond het heerlijk, maar sst, aan niemand zeggen hoor.

Ik herinnerde me (ook uit de film) dat Hoe duur was de suiker eindigde met een goede afloop voor de goeiige planter Julius en de huisbediende Mini-mini. Hun ontluikende liefde wordt gecontrasteerd met de koude geschiedenis tussen Julius en Sarith. Toen ik het boek er weer bij pakte, kon ik het niet anders lezen dan een zeer eenzijdige bevlieging van Julius. Dit is geen liefde, maar misbruik. Maar ik weet niet of McLeod deze interpretatie ook heeft willen meegeven. Door de kabbelende vertelstructuur leer je de diepte van met name de zwarte personages niet goed kennen.

Dit stuk is geen pleidooi om een vergeten schrijfster te herontdekken, iets wat ik bij aanvang van mijn proces wel dacht. McLeod heeft een groot podium voor zichzelf en haar werk weten te creëren. Haar beste boeken worden redelijk breed gelezen, zowel in Nederland als in Suriname. Daarbij komt dat, hoe baanbrekend haar werk ook is, sommige verhalen inmiddels wat gedateerd voelen. Ik zou graag nieuwe stemmen horen die de veelzijdige en harde geschiedenisverhalen van Suriname vertellen. Ik hoop dat haar oeuvre niet in de weg staat voor de volgende generatie schrijvers, maar een weg bereidt voor meer historische romans over de geschiedenis van Suriname.

Illustraties door Brian Elstak