Advertentie
Banner-Moor-Veronesi-Mersbergen-Vries-DNBG-1454×183

Turkije: Kijken door het ‘raam van de staat’

In Turkije wordt het verleden nog weleens onder het tapijt geveegd – ook in de literatuur is dat een thema, stelt Hanneke van der Heijden vast. De schrijfster Fethiye Çetin onderzoekt in haar laatste boek de herinneringen aan de politieke vervolgingen van links in de jaren tachtig, en hoe ze daar zelf slachtoffer van werd.  In de rubriek Aldaar laten literair vertalers zien hoe literatuur nieuwe, meer doorleefde perspectieven kan bieden op wat hier actualiteit heet.

Hoe beschrijf je wat nauwelijks te beschrijven is, wat te pijnlijk is voor jezelf en te confronterend voor anderen? Hoe schrijf je over iets waarvan men liever wegkijkt? Met die vragen worstelde Fethiye Çetin (1950), advocaat en schrijfster, voordat ze begon aan het vorig jaar verschenen Zulamdaki Şiir, ‘Het gedicht dat ik verstopte’. Ze had al drie boeken over controversiële onderwerpen uitgebracht. In Het geheim van mijn grootmoeder (2004) beschreef ze hoe haar oma en vele andere Armeense meisjes uit de dodenmarsen werden gered door Turkse families, die hen als moslim opvoedden.

‘Herinneringen’ noemt ze haar nieuwste boek in de ondertitel, het zijn herinneringen aan de jaren tachtig. Het Turkse leger had op 12 september 1980 de macht gegrepen, voor de derde keer in twintig jaar tijd. Het was het begin van een lange periode van vervolgingen, folter- en doodstraffen. Vooral politiek links moest eraan geloven. Ook Çetin, lid van de verboden communistische partij, werd opgepakt. Ze zat enkele jaren vast in Ankara, in de beruchte Mamak-gevangenis.

Het verleden simpelweg vergeten is natuurlijk een zinloze exercitie: herinneringen laten zich niet wegduwen. Maar behalve een zinloze, is het ook een onrechtvaardige exercitie: zonder kritische bevraging kan wat in het verleden in gang is gezet, straffeloos worden voortgezet.

Het zijn herinneringen ‘in stukken en beetjes’. Want een leven dat in stukken ligt, kan alleen in stukken worden verteld, zegt Çetin met een verwijzing naar Rilke. Maar het gaat haar niet enkel om het getraumatiseerde geheugen van iemand die ondenkbare verschrikkingen heeft moeten doorstaan. Het gaat haar meer om de selectiviteit van ons, mensen met een geheugen, die zich bepaalde dingen niet willen herinneren, die geen verantwoording eisen, maar zich liever voegen naar de nieuwe orde en dan doorgaan met hun leven. 

Zowel in de literatuur als daarbuiten is het een thema dat Turkije het verleden onder het tapijt pleegt te vegen. Ahmet Hamdi Tanpınar bijvoorbeeld beschreef in Het klokkengelijkzetinstituut (1961) hoe Turkije vanaf zijn ontstaan een dikke streep zette onder haar Osmaanse verleden. Het verleden simpelweg vergeten is natuurlijk een zinloze exercitie: herinneringen laten zich niet wegduwen. Maar behalve een zinloze, is het ook een onrechtvaardige exercitie: zonder kritische bevraging kan wat in het verleden in gang is gezet, straffeloos worden voortgezet.

Herinneren is voor Çetin daarom een politieke handeling. Het is herdenken, een schuld inlossen aan wie is vermorzeld door een onrechtmatig systeem. Het is ook opnieuw denken over wat gebeurd is, de mechanismen achter de gebeurtenissen en hun gevolgen onder ogen zien. Zo maken herinneringen de weg vrij voor de toekomst.

Çetin beschouwt haar periode in gevangenschap. Ze kijkt met een kritische blik naar de rol van de staat, van de samenleving, van zichzelf. Ze beschrijft het kwaad in al zijn vormen – hoe wetten worden aangepast, maar ook hoe ijselijke kreten door gevangenisgangen galmen. Ze beschrijft de banaliteit van het kwaad, verricht door folteraars die hun werk onderbreken om naar de bruiloft van een familielid te gaan. Ze geeft voorbeelden van de straffeloosheid.

En belangrijker: in een politieke cultuur waar het gewoon is om fouten af te schuiven op de wreedheid van de vijand, staat Çetin stil bij de goedheid van een legerkapitein die haar een glas thee aanbiedt, van een soldaat die schone kleren brengt. Met dezelfde oprechtheid analyseert ze haar eigen fouten van toen, haar clichématige ideeën over feminisme bijvoorbeeld, en hekelt ze het opportunisme van haar partij: waarom hadden vrouwen geen plaats in de partijleiding? Waarom nam de partij het niet op voor de Armeniërs en de Koerden?

In een politieke cultuur waar het gewoon is om fouten af te schuiven op de wreedheid van de vijand, staat Çetin stil bij de goedheid van een legerkapitein die haar een glas thee aanbiedt.

Zo komt Çetin tot het besef dat de wereld niet zwart-wit is. Sterker nog, in hun absolute zwart-witdenken lijken medestanders en tegenstanders sterk op elkaar. En erger: dit zwart-witdenken, deze polarisatie, is precies de bedoeling. Ook wie zich een revolutionair voelt, kijkt ‘door het raam van de staat’. Beide kanten doen wat ze de ander verwijten, zonder in de gaten te hebben dat de machthebbers hen precies krijgen waar ze hen hebben willen.

Met haar boek neemt Çetin het voortouw in een confrontatie met het verleden die in de maatschappij maar niet tot stand wil komen. Ze laat zien hoe zo’n proces eruitziet, in een poging een stap te zetten voor een rechtvaardiger toekomst. En Çetin mag dan gebeurtenissen beschrijven uit een ander land, uit een andere tijd, het mechanisme dat ze blootlegt en de vragen die ze stelt zijn actueel – ook voor hier.