Advertentie
Alles-moet-anders-Banner-5

Een nieuwe geschiedenis van de Jodenvervolging

‘Ik geloof u niet. Ik weet dat u geen leugenaar bent, maar ik geloof u niet’. Wat er voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog gebeurde met het grootste gedeelte van de Joodse bevolking van Europa is nog altijd moeilijk te geloven en bevatten. Tegelijk wordt de Jodenvervolging (vooral onder de noemers ‘Shoah’ en ‘Holocaust’) zo veel gethematiseerd en genoemd in populaire cultuur en media, vaak zonder kennis van het meest recente wetenschappelijk onderzoek, dat er bij het grote publiek nog veel onbekend is. Alleen al daarom is het belangrijk dat nieuw en vernieuwend onderzoek naar de Jodenvervolging breed bekend gemaakt wordt. Ton Zwaan beschouwt het levenswerk van David Cesarani: Endlösung. Het lot van de Joden, 1933-1949.

Besproken boeken

Het indrukwekkende boek van David Cesarani, Endlösung. Het lot van de Joden, 1933-1949, is een integrale en in menig opzicht vernieuwende geschiedenis van de ervaringen van de Joden in Europa tussen 1933 en 1949. Zoals bekend, zijn die ervaringen bovenal getekend geweest door collectieve belastering, uitsluiting en vernedering, en door grootschalige en gewelddadige vervolging en vernietiging. Tegen de Europese Joden is in deze jaren een kolossale en krankzinnige misdaad gepleegd: van de naar schatting 8,5 miljoen mensen van Joodse komaf die te eniger tijd binnen het machtsbereik van het nationaal-socialistische Duitsland en zijn bondgenoten hebben verkeerd, hebben omstreeks 5,5 miljoen dat niet overleefd. Het ontstaan en de ontwikkeling van deze catastrofe – het absolute politieke en morele dieptepunt van de Europese beschaving en geschiedenis in de twintigste eeuw – verdienen steeds opnieuw publieke aandacht, discussie en bezinning. Het is dan ook een goede zaak dat Uitgeverij Atlas Contact onlangs, amper twee jaar na eerste publicatie in het Engels, een vertaling heeft uitgebracht van Cesarani’s levenswerk, dat daarmee toegankelijk is voor een breed Nederlands lezerspubliek.

David Cesarani werd in 1956 geboren in een Brits-Joods gezin in Londen. Na zijn middelbare school werkte hij een jaar in Israël in een kibboets en daarna studeerde hij moderne geschiedenis aan de universiteit van Cambridge en Joodse geschiedenis aan Columbia University in New York. Hij publiceerde een groot aantal boeken en artikelen, waaronder een grondig gedocumenteerde biografie van Adolf Eichmann, in 2005 verschenen onder de titel Eichmann: His Life and Crimes. Eichmann is vaak – onder andere door Hannah Arendt en hier in Nederland door Harry Mulisch – neergezet als een koele en kleurloze bureaucratische schrijftafelmoordenaar, die slechts gehoorzaam bevelen van zijn superieuren uitvoerde. Een radertje in het grote vervolgingsapparaat. Maar uit Cesarani’s biografie komt een heel andere Eichmann naar voren: een fanatieke en overijverige nationaalsocialist en antisemiet, die zijn organisatorische talenten volledig inzette voor de vervolging en vernietiging. Daarvoor was geen moeite hem teveel, hij handelde vaak op eigen initiatief en gezag en hij was bijzonder trots op wat hij teweegbracht. In dit verband is ook de merkwaardige uitdrukking ‘banaliteit van het kwaad’ modieus populair geworden. Maar aan Eichmann en zijn mannen was weinig banaal, en aan het kwaad dat zij aanrichtten al helemaal niets.

De laatste jaren van zijn leven was Cesarani hoogleraar aan de universiteit van Londen en gold hij als een van de meest vooraanstaande Britse onderzoekers van de Jodenvervolging. Hij heeft ook veelvuldig bijgedragen aan publieke debatten in Engeland en zich ingezet voor meer en beter onderwijs over de Holocaust en voor de instelling van een Holocaust Memorial Day, die in 2001 officieel is ingevoerd. In 2015 is hij op 58-jarige leeftijd overleden, kort voor de voltooiing van zijn levenswerk. Richard Evans, naaste collega en zelf bekend historicus van het Derde Rijk, heeft de laatste hand gelegd aan het boek.

Stijl van geschiedschrijving

Cesarani opent zijn inleiding met een fundamentele kritiek op de begrippen ‘De Holocaust’ en ‘De Shoah’, die zijns inziens niet meer goed bruikbaar zijn. Tegen beide termen, dominant geworden sinds de jaren ’70 en ’80, zijn zeker belangrijke bezwaren aan te voeren. Voor Cesarani zijn vier punten doorslaggevend. Ten eerste is door een aantal populaire tv-series, romans en films onder het etiket Holocaust of Shoah – waaraan veel mensen hun kennis over het onderwerp ontlenen – maar ook door goedbedoelde educatieve en herdenkingsactiviteiten een oppervlakkig, schematisch en bijna clichématig beeld van de Jodenvervolging ontstaan. Ten tweede is de kloof tussen dit beeld en de beschikbare historische kennis groter geworden. Veel resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn niet doorgedrongen tot het grotere publiek. Ten derde suggereren de termen Holocaust en Shoah een eenduidigheid en eenvormigheid in de ervaringen van Joden in de jaren ’30 en ’40 die niet in overeenstemming zijn met de geleefde werkelijkheid van de mensen destijds. Tenslotte acht Cesarani het bezwaarlijk dat in beide termen een sterke nadruk ligt op de laatste fase van het hele vervolgingsproces: de massale gewelddadige destructie. Daardoor lijkt het alsof alles wat daaraan vooraf ging met ijzeren noodzakelijkheid en onontkoombare noodlottigheid naar die laatste fase heeft gevoerd. Ook dat is niet in overeenstemming met de historische realiteit. Begin 1933, toen Hitler kanselier van Duitsland werd, kon niemand de oorlog en genocide voorzien die zich zes jaar later begonnen af te tekenen. Mensen zijn altijd gebonden aan tijd en plaats, aan het hier en nu van het heden. Ze kunnen enige notie hebben van het verleden, maar ze kunnen niet in de toekomst kijken, die blijft altijd tot op grote hoogte ongewis – en daarmee hebben ze te leven. Dat is nu zo, dat was toen net zo.

Om aan de gesignaleerde problemen het hoofd te bieden, bedient Cesarani zich van een specifieke stijl van geschiedschrijving en van bepaalde werkwijzen. Hij bedrijft narratieve (vertellende) geschiedenis met een chronologische en thematische structuur. In heldere, zeer leesbare en niet-academische taal passeert jaar na jaar de revue, waarbij bepaalde thema’s regelmatig terugkeren. Voor elke tijdsperiode reconstrueert hij de voornaamste feitelijke ontwikkelingen en tegelijkertijd laat hij met behulp van vele contemporaine bronnen zien hoe tijdgenoten – Joods en niet-Joods, Duits en niet-Duits – deze ontwikkelingen meemaakten, waarnamen en beoordeelden. Dat levert een waarheidsgetrouw en heel menselijk beeld van de geschiedenis op als voorwaarts geleefde en beleefde werkelijkheid en niet als een achteraf gereconstrueerde realiteit waarvan de afloop al bekend is.

Naast deze historisering als werkwijze – het steeds opnieuw precies plaatsen van mensen, gebeurtenissen en ontwikkelingen in tijd en ruimte – besteedt Cesarani ook zorgvuldig aandacht aan passende contextualisering. Of mensen dat nu willen en weten of niet, hun individuele levens liggen altijd ingebed in grotere verbanden – werk, school, sociale klassen, naties en staten bijvoorbeeld. Veranderingen op het niveau van die grotere contexten werken door op het micro-niveau van het leven van individuele mensen.

Concreet: in dat eerste jaar – 1933 – vonden in Duitsland als geheel ingrijpende veranderingen plaats die verstrekkende gevolgen hadden voor de Joden in Duitsland, zowel de omstreeks 425.000 gevestigde en relatief welgestelde Duitse Joden als de ongeveer 100.000 zogeheten ‘Oostjoden’, die veelal armer waren, orthodox gelovig, Jiddisch spraken en meestal niet beschikten over de Duitse nationaliteit. In hoog tempo werden de democratie en de rechtsstaat in Duitsland grotendeels ontmanteld en alle burgerrechten opgeschort. De nationaal-socialisten schakelden hun voornaamste politieke opponenten uit, er werden concentratiekampen ingericht en boekverbrandingen georganiseerd. Het staatsapparaat werd genazificeerd, talloze maatschappelijke organisaties en sectoren werden gelijkgeschakeld. In de zomer van 1933 was Duitsland al in hoge mate een gecentraliseerde éénpartij-dictatuur geworden, met totalitaire pretenties gericht op een doorgaande nazificatie van de hele Duitse samenleving en cultuur. Zeer grote groepen Duitsers namen enthousiast deel aan de veranderingen, moedige enkelingen en kleine groepen verzetten zich, de overgrote massa wachtte af.

Deze sinistere ontwikkelingen hadden ernstige consequenties voor de Joden in Duitsland. Ze werden geconfronteerd met collectieve belastering door staatspropaganda; met een economische boycot; met weerkerend paramilitair straatgeweld; en met allerlei specifieke anti-Joodse maatregelen en wetten, waaronder de zogeheten Ariërparagraaf, die leidde tot ontslag uit overheidsdienst en al spoedig ook uit andere werkkringen. Doordat de krachten van het geweldsmonopolie van de staat – primair justitie en politie – steeds partijdiger werden, werden zij kwetsbaarder en ontstond een ruime marge van straffeloosheid voor al diegenen die hen te na wilden komen. Sociologisch gezegd: hun rechts- en machtspositie verzwakte, terwijl die van degenen die hen vijandig gezind waren, juist sterker werd.

Hoe reageerden Joden op dit alles? Aan het ene uiterste van het scala van reacties pleegden enkele honderden zelfmoord en vertrokken rond 37.000 mensen uit Duitsland, samen met ruim 60.000 andere Duitse emigrés. Aanvankelijk werden zij welwillend en met steun ontvangen in de diverse buitenlanden, maar al snel ontstonden sterke en blijvende weerstanden tegen de vluchtelingen en emigranten – die veel weg hebben van de weerstanden in onze huidige tijd. Aan het andere uiterste waren er enkele Duits-Joodse nationalistische organisaties die in feite dicht bij het fascisme stonden. Tussen deze beide uitersten in bevond zich de hoofdstroom van Duitse Joden en Joodse organisaties. Zij verweerden zich zo goed mogelijk tegen de toenemende druk en probeerden taai vast te houden aan hun maatschappelijke posities – al waren ook hier aanzienlijke verschillen, onder andere tussen seculieren en orthodoxen, zionisten en anti-zionisten, en tussen groepen mensen met uiteenlopende belangen en politieke overtuigingen.

Uit Cesarani’s verhalende geschiedenis komt nog een derde werkwijze naar voren. Naast historisering en contextualisering spelen impliciete en expliciete historisch-sociologische vergelijkingen een belangrijke rol in zijn boek. Door het verloop van de vervolgingen – die uiteindelijk in twintig verschillende landen en bezette territoria plaatsvonden – gedetailleerd te beschrijven komen naast overeenkomsten ook aanzienlijke verschillen aan het licht. De vervolgingen verliepen niet overal eender, de ervaringen van de Joodse bevolkingsgroepen waren niet hetzelfde, niet eenduidig en niet eenvormig. Dat wordt op wrange wijze onderstreept door de zogeheten slachtofferpercentages. Het merendeel van de kleine Joodse gemeenschap in Noorwegen slaagde erin tijdig te vluchten en in Denemarken ontkwam nagenoeg de hele Joodse bevolking aan vervolging. Maar in Nederland werd ruim 75% van de mensen gearresteerd, geconcentreerd, gedeporteerd en vermoord. In België bedroeg het percentage 40%, in Frankrijk 25%, in het bezette Polen en de Baltische staten 90%.

Integrale geschiedenis

Cesarani beoogt ‘integrale geschiedenis’ te schrijven, zoals historici dat noemen. In zijn studie betekent dat dat zijn centrale aandacht uitgaat naar de ervaringen van de Joden als doelwitgroep van de vervolging, maar dat ook het denken en handelen van de vervolgers steeds belicht worden. De lezer krijgt daardoor inzicht in de dynamiek van de betrekkingen tussen de vervolgers en de vervolgden die het hele proces voortstuwt. Daarbij komen ook nog de perspectieven en het handelen van grofweg twee andere categorieën geregeld aan de orde. Ten eerste die van de overige bevolking – eerst in Duitsland, later ook in de andere (bezette) landen – en ten tweede die van regeringen, Joodse gemeenschappen en delen van bevolkingen buiten het machtsbereik van Duitsland, vooral in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Wat wisten ze, wat dachten ze, en wat deden ze?

Dat zijn de vragen die Cesarani keer op keer stelt en beantwoordt. Hij kan dat doen doordat hij het onderzoek van de afgelopen decennia grotendeels heeft verwerkt en zo ontstaat een gedifferentieerd en diepgaand beeld van de steeds ernstiger wordende catastrofe. Een sterk punt in de opbouw van dat beeld is dat Cesarani dat mede doet door tijdgenoten veelvuldig aan het woord te laten. Zo horen we de stemmen van tal van Duitse Joden in de jaren ’30: van politieke en religieuze leiders, grote zakenlieden, bankiers, en scherpzinnige intellectuelen, maar ook van ‘gewone’ mensen: de Joodse eigenaar van een ijzerwinkel, een invalide oorlogsveteraan en diens niet-Joodse vrouw, een journalist, een doktersvrouw, een slager. Van nationaal-socialisten horen we de agressieve en kwaadaardige publieke retoriek van de centrale leiders – en zien we hun besluiten, die meestal achter de schermen werden genomen – maar ook de opvattingen van plaatselijke burgemeesters, politiemensen en vele ‘gewone’ Duitsers komen aan de orde. Buitenlandse waarnemers in Duitsland – diplomaten, onder andere Britse en Amerikaanse consuls; reizigers; en correspondenten van buitenlandse kranten – zagen vaak scherp wat er gaande was en rapporteerden dat ook. Krantenlezers konden het vervolgingsproces vrijwel op de voet volgen. Maar de Engelse en Amerikaanse ministeries van Buitenlandse Zaken, en die van veel andere landen, deden in toenemende mate hun best een potentiële toevloed van Joodse migranten en vluchtelingen tegen te gaan.

Deze techniek van het schrijven van integrale geschiedenis door direct betrokkenen aan het woord te laten, wordt door Cesarani door het hele boek heen volgehouden. Het maakt de geschiedenis zeer inzichtelijk en net als bij een goed literair werk ook heel invoelbaar. De almaar dreigender wordende situaties, de beklemmingen en dilemma’s waar Joden voor geplaatst werden, hun doorgaande machtsverlies en de valstrikken waarin ze – mede door grootschalige misleiding en militaire overvaltactieken van de vervolgers – uiteindelijk gevangen raakten, worden door Cesarani zo indringend beschreven dat je als lezer onontkoombaar wordt meegenomen.

Vernieuwingen in perspectief en thematiek

Cesarani’s Endlösung is in meerdere opzichten een vernieuwende interpretatie van de Jodenvervolging. Dat geldt voor zijn visie op de samenhangen tussen oorlog en genocide, en ook voor een aantal thema’s, waaronder de rol van het antisemitisme; de willekeur en inconsistentie van de anti-Joodse politiek; liefde en seksualiteit; de specifieke lotgevallen van vrouwen en die van kinderen; en de betekenissen van collaboratie en verzet. Vernieuwend is ook dat hij de eerste naoorlogse jaren de revue laat passeren, waarmee iets zichtbaar wordt van de zwaar ontwrichtende gevolgen van de catastrofe.

Militair historici van de Tweede Wereldoorlog hebben meestal weinig aandacht besteed aan de vervolging en vernietiging van de Joden. Omgekeerd hebben veel historici van de Holocaust hun onderwerp vaak los gezien van de grotere oorlogscontext. Cesarani betoogt dat juist de vervlechtingen tussen het voorbereiden en voeren van de oorlog enerzijds en de stapsgewijze radicalisering en escalatie van het genocidale proces anderzijds van cruciale betekenis zijn. In zijn visie is het lot van de Europese Joden steeds zeer nauw verbonden geweest met de economische behoeften, de geostrategische prioriteiten en de militaire successen en tegenslagen van Duitsland.

Elk genocidaal denken begint met een simpele grondgedachte: aan een bepaalde categorie mensen binnen de samenleving wordt het bestaansrecht ontzegd. Zij mogen er niet zijn, ze moeten verwijderd worden, ze moeten weg. Gedurende de eerste vijf jaar van het nationaal-socialistisch regime overheerste dit idee binnen de zogeheten ‘Judenpolitik’. Joden in Duitsland moest het leven zo onaangenaam mogelijk worden gemaakt opdat ze weg zouden gaan. De druk tot emigratie werd steeds verder opgevoerd. Daarnaast fungeerden zij binnen de fascistische collectieve haatfantasie over ‘het internationale Jodendom’ als gijzelaars, als waardevol onderpand, om voor Duitsland gunstig gedrag van hun geloofsgenoten elders af te dwingen.

Vanaf 1936, toen de Duitse oorlogsvoorbereidingen begonnen en versneld vanaf 1938, toen de eerste oorlogshandelingen plaatsvonden (de annexatie van Oostenrijk, de bezetting van het Sudetenland en verovering van de rest van Tsjechië, begin 1939), traden verschuivingen op in de perceptie en behandeling van Joden. Zij werden een bron voor staatsverrijking ter financiering van de oorlogsvoorbereiding: ze werden vrijwel volledig onteigend en vervolgens werd hun een verplichting tot dwangarbeid opgelegd. Hun fysieke bestaan raakte nu ook meer bedreigd: in 1938 vonden twee grote pogroms plaats (in Oostenrijk begin maart direct na de annexatie, in het hele Duitse rijk begin november); het kwam tot massale verdrijvingen van Oostjoden over de grens met Polen; en tienduizenden andere Duitse Joden werden gearresteerd en tijdelijk opgesloten in concentratiekampen. Honderden werden vermoord en kwamen om. Uit deze stapsgewijze escalatie en radicalisering van de vervolging blijkt dat Joden in toenemende mate beschouwd werden als absolute vijanden en mensen tegen wie wraak en vergelding geboden was.

De laatste twee beslissende escalaties vonden plaats met het begin van de oorlog tegen Polen in september 1939 en met de Duitse aanval op de Sovjet-Unie in juni 1941. Hoewel allerlei improvisaties, tegenstrijdigheden en incoherentie in de anti-Joodse politiek bleven bestaan, tekende zich in de late zomer en de herfst van 1941 onmiskenbaar de finale betekenis van de tot dan toe schimmige term ‘Endlösung’ af. De genocidale grondgedachte over het verwijderen van mensen bereikte in het nationaal-socialistische denken en handelen zijn meest radicale conclusie: verwijderen werd massaal gewelddadig vernietigen. Eerst door zeer omvangrijke massamoorden met vuurwapens, later ook in de vernietigingskampen in het bezette Polen. Cesarani toont hoe oorlog genocide mogelijk maakte en hoe oorlogvoering het verdere verloop van het genocidale proces bepaalde. En genocide is niet hetzelfde als oorlog, maar kan in laatste instantie wel beschouwd worden als oorlogvoering tegen ongewapende en niet-militair georganiseerde mensen.

Zonder omvangrijke medewerking – of collaboratie – van niet-Duitse overheden, ambtenarenapparaten en delen van inheemse bevolkingen hadden de vervolging en vernietiging tussen 1939 en 1945 nooit zulke enorme proporties kunnen aannemen. Al voor de oorlog begon, bestond anti-Joodse overheidspolitiek in landen als Polen, Hongarije, Roemenië en Italië. Later kwamen daar onder meer Groot-Kroatië en Vichy-Frankrijk bij. Die politiek vloeide deels voort uit een opportunistisch streven aan te sluiten bij Duitsland, maar de anti-Joodse maatregelen wortelden ook in de inheemse autoritaire politieke cultuur en de specifieke geschiedenis van de betrokken landen.

Cesarani laat met vaste regelmaat zien dat de Duitse vervolgers vaak niet beschikten over voldoende middelen en mankracht om hun zelfgestelde vervolgingsdoelen te bereiken. Ze waren daarvoor steeds afhankelijk van anderen. In Roemenië bijvoorbeeld lagen de vervolging en vernietiging nagenoeg geheel in Roemeense handen. De arrestaties en binnenlandse deportaties van honderdduizenden Hongaarse Joden in 1944 werden uitgevoerd door de Hongaarse gendarmerie, plaatselijk bijgestaan door burgemeesters, gemeenteambtenaren, onderwijzers, brandweerlieden en allerlei vrijwilligers. Maar ook in het bezette Frankrijk en in Nederland hebben de activiteiten van inheemse fascisten, de bewilliging door de hoogste civiele autoriteiten, de inzet en ijver van ambtenaren en in het bijzonder van de eigen politiediensten een zeer grote bijdrage geleverd aan het vervolgingsproces. Het maakt duidelijk dat de algehele anti-Joodse politiek niet alleen een Duits-Oostenrijkse en nationaal-socialistische zaak was, maar in wezenlijke zin ook een Europese zaak is geweest.

De wil tot zelfbehoud

De pijnlijkste kwesties in dit verband van collaboratie en verzet – vragen naar het functioneren van Joodse raden (overwegend in Oost-Europa), van Joodse ordediensten, getto-politie en Gestapo-informanten – worden door Cesarani niet uit de weg gegaan. In deze context is ‘collaboratie’ geen toereikend begrip – allen stonden immers onder immense en direct levensbedreigende druk van de vervolging en in Oost-Europa ook van de extreme omstandigheden in de getto’s. Cesarani citeert contemporaine Joodse kroniek- en dagboekschrijvers, die met verbijstering constateerden dat onder die omstandigheden voorheen geldende beschaafde omgangsvormen en morele gedragsstandaarden in hoog tempo desintegreerden. Vaak kwamen daar naakt eigenbelang, een sterke wil tot zelfbehoud en eigen overleven, en een grote onverschilligheid voor het lot van anderen voor in de plaats. Uit vele feitelijke beschrijvingen rest slechts de verdrietige conclusie dat onder de gegeven omstandigheden ook Joden soms andere Joden verschrikkelijke dingen hebben aangedaan. Al bleven die uiteraard van een andere orde dan de verschrikkingen die niet-Joden Joden aandeden.

Maar Cesarani besteedt ook aandacht aan vormen van sterke solidariteit, aan de bloei van cultureel leven onder barre condities en aan tal van manifestaties van Joods verzet. Hij rekent grondig af met de mythe dat Joden zich passief en willoos naar hun eigen einde zouden hebben laten leiden.

Openbaarheid en ongeloof

In november 1942 kwam een koerier van de Poolse ondergrondse, Jan Karski, na een lange en gevaarlijke reis aan in Londen. In Polen had hij persoonlijk een tocht ondernomen door het getto van Warschau en in vermomming een bezoek gebracht aan een arbeidskamp voor Joden nabij het vernietigingskamp Belzec. Hij was globaal op de hoogte van het functioneren van de vernietigingskampen Chelmno en Treblinka en bracht een microfilm mee met informatie over Auschwitz. De leiding van de Poolse ondergrondse schatte in het najaar van 1942 dat toen al 2 miljoen Joden systematisch waren omgebracht. In Londen rapporteerde Karski aan de Poolse regering in ballingschap, aan de Britse regering en aan Brits-Joodse leiders. Later reisde hij door naar de Verenigde Staten waar hij in het gezelschap van een Poolse diplomaat, die instond voor zijn betrouwbaarheid, een gesprek had met Felix Frankfurter, lid van het Amerikaanse Hooggerechtshof, adviseur en persoonlijke vriend van president Roosevelt. Nadat hij zijn verslag had gedaan, zei Frankfurter: ‘Ik geloof u niet. Ik weet dat u geen leugenaar bent, maar ik geloof u niet’.

Kennelijk ontbrak het Frankfurter op dat moment aan voldoende kennis en verbeeldingskracht. Wellicht was ook afweer in het geding: het nieuws was te slecht om verdragen te kunnen worden. Zijn reactie was niet ongewoon voor mensen die voor het eerst hoorden over de massale vernietiging. Ook vandaag de dag is aan onwetendheid geen gebrek en is er vaak te weinig verbeeldingskracht en teveel afweer. Het grootse boek van Cesarani verdient dan ook een ruime lezerskring.