Advertentie
DNBG_Lefort

Het tijdperk van het wetenschappelijk tijdschrift

Onderzoekers en academici voelen een enorme druk om zo vaak mogelijk te publiceren, het liefst in high impact journals. Wetenschappelijke tijdschriften lijken misschien een fundamenteel onderdeel van de moderne onderzoekspraktijk, maar Noortje Jacobs en Ad Maas laten zien dat deze journals pas recent hun huidige vorm vonden. Is het tijdperk van het wetenschappelijke tijdschrift inmiddels voorbij?

Besproken boeken

Ondergetekenden werkten ooit samen voor Isis, het leidende wetenschappelijke tijdschrift van de wetenschapsgeschiedenis. Ieder kwartaal stoomden we – hup, de schouders eronder – een vijftigtal boekrecensies klaar. Een kamer verderop heerste een meer gewijde sfeer. Daar huisde de manuscriptafdeling onder leiding van de redacteur van het blad, een éminence grise binnen het vakgebied. Daar werd gewikt, gewogen en uiterste zorgvuldigheid betracht. Niet zo raar: wat hier gebeurde besliste over carrières. Een publicatie in een topblad geldt in de wetenschap immers als hoogste proeve van bekwaamheid. Tussen de manuscripten klopte het hart van de wetenschap.

Hoewel de redacteur eindverantwoordelijk is voor plaatsing (of niet), cijfert hij zichzelf zoveel mogelijk weg ten gunste van het oordeel van zorgvuldig anoniem gehouden referenten, gelouterde deskundigen binnen het betreffende specialisme. Op hen rust het gezag der wetenschap, hun goedkeuring tovert een kandidaat-artikel om tot een formele bijdrage aan de wetenschap, die beslag krijgt door een handeling met een haast sacraal karakter: de publicatie. In 2012 schreef een journalist over een artikel in het gerenommeerde Physics Letters B: ‘CERN’s Higgs Boson Discovery Passes Peer Review, Becomes Actual Science.’ (1) Veel mooier valt deze rite de passage van de moderne wetenschap niet te illustreren.

Echte geleerden

Lange tijd is verondersteld dat publiceren een wezenskenmerk van de wetenschap is, net zo oud als de Wetenschappelijke Revolutie. Openbaarheid, accumulatie, verspreiding en kritische collegiale toetsing zouden de wetenschap onderscheiden van andere manieren van weten. Recent wetenschapshistorisch onderzoek brengt echter aan het licht dat de geleerde wereld hier nog geen tweehonderd jaar geleden vreemd tegenaan zou hebben gekeken. De spaarzame periodieken die geleerde zaken bespraken waren kranten of ‘gazetten’ die recensies, brieven en korte berichten over nieuwe ontdekkingen ter lering en vermaak van een groter publiek publiceerden. ‘Echte’ geleerden zetelden niet in redactiekantoren maar in prestigieuze nationale genootschappen als de Royal Society in Engeland en de Académie des sciences in Frankrijk. Ze bepaalden er in gezamenlijk overleg, desnoods bij meerderheid van stemmen, wat goede wetenschap was. Hun Verhandelingen verschenen in mooi vormgegeven, dikke boeken, die het gewicht en robuuste karakter van de wetenschap belichaamden. Daarnaast was wetenschap lange tijd veeleer een zaak van verbale overdracht en live demonstraties – zien is geloven – en speelden geschreven teksten van iemand die je niet in de ogen kunt kijken nauwelijks een rol. Zo richtte de wetenschap zich in de eerste plaats op een kleine kring van elitegeleerden. Nog in 1843, toen de Engelsman John Couch Adams de planeet Neptunus ontdekte, volstond hij ermee dit aan een clubje bekenden mede te delen. Er werd zelfs neergekeken op het auteurschap – publiceren was meer iets voor het armetierige journaille dan voor eerbare geleerden.

Hoe dit in de negentiende eeuw uiteindelijk verandert, is het onderwerp van Alex Csiszars voorbeeldige monografie The Scientific Journal, waarvan delen overigens al eerder in de vorm van gepeerreviewde tijdschriftartikelen verschenen, dus dat zit wel snor. In zes goed gedoseerde hoofdstukken laat Csiszar het wetenschappelijke tijdschrift naar voren komen zoals wij het kennen: als een medium voor originele onderzoeksresultaten, en tevens als collectief archief van de wetenschap.

Tegelijkertijd laat Csiszar zien dat de komst van het journal-format niet vanzelfsprekend was en al helemaal niet rechttoe rechtaan verliep. Gaandeweg verdreven originele onderzoekspapers de vertrouwde populariserende en educatieve bijdragen uit het wetenschappelijke tijdschrift. De peerreviewer, een vakspecialist die klinisch een tekst fileert, kende in Engeland destijds een concurrerend persona in de figuur van de welwillende generalist die de waarde van een bijdrage beoordeelde door het in het grotere geheel der kennis te bezien. En toen tegen het einde van de negentiende eeuw wetenschappers zich systematisch door alle mogelijk relevante jaargangen van relevante tijdschriften dienden te ploegen, moesten ze leren dat ze zich niet langer konden baseren op een handvol klassieke werken. Het wetenschappelijke tijdschrift herbergt zo tal van facetten die we vandaag op de koop toenemen zonder te beseffen hoe specifiek die eigenlijk verbonden zijn aan een bepaalde wetenschapspraktijk.

Verlicht publiceren

Een centrale bewering van Csiszar is dat de opkomst van het moderne wetenschappelijke tijdschrift samenhangt met de veranderende maatschappelijke positie van de wetenschap in het begin van de negentiende eeuw. In het ancien régime behoorden geleerde genootschapsleden behalve tot de wetenschappelijke ook tot de sociale elites, en waren ze vertegenwoordigers van de politieke macht. Boven het aardse gewoel verheven kon van hen een oprecht oordeel inzake wetenschappelijke kwesties worden verlangd – en dan het liefst zonder pottenkijkers. Maar naarmate de kritiek op het autocratisch-oligarchische politieke bestel opstak (vooral na 1830), kwamen ook de vriendjespolitiek en het dilettantisme inherent aan deze wetenschapspraktijk onder vuur te liggen. Volgens de verlicht-rationele idealen van de liberale oppositie viel wetenschap de gehele weldenkende burgerij toe. Geleerden moesten zich niet richten op een corrupte elite die de wijsheid in pacht meende te hebben. De toegankelijkheid van kennis werd zo van cruciaal belang en kreeg algauw de vorm van vlotte en betaalbare publicaties: tijdschriftartikelen.

Het waren journalisten die dit vuurtje opstookten. Met hun kritische verslagen van genootschapsbijeenkomsten, afgedrukt in goedkope blaadjes, werden ze de luis in de pels van de wetenschapsaristocratie, die in een vlucht naar voren vervolgens zelf maar tijdschriften ging verzorgen. Het romantische idee van de literaire auteur als creatief genie, dat tegelijkertijd opkwam, gaf het auteurschap het nodige extra gewicht. Hiermee ontkiemde het moderne wetenschappelijke artikel. Ondertussen kwamen alle andere deelnemers aan het wetenschappelijke proces steeds meer in de schaduw te staan. Bij eminente professoren verminderde bijvoorbeeld het animo om ondergeschikte medewerkers een status van (mede-)auteur te gunnen.

Csiszar laat weinig overeind van het geïdealiseerde beeld van het wetenschappelijke tijdschrift waarin het als spil dient voor een waardevrije wetenschap die zich autonoom en onbelemmerd een weg naar de waarheid baant. Vanaf hun eerste conceptie waren zij veeleer een uitdrukking van politieke belangen en sociale ideeën. En van commerciële motieven. De eerste tijdschriften modelleerden zich naar het voorbeeld van commerciële bladenmakers, die zich bij het aanboren van een zo groot mogelijk publiek weinig om verlichtingsidealen en veel om verkoopcijfers bekommerden. De anonieme referent werd afgekeken van de anonieme recensenten die commerciële bladen gebruikten, en het voorbeeld van patentreglementen bestendigde de link tussen publicatie en de toekenning van een wetenschappelijke ontdekking. Later leverden de knipseldiensten van commerciële nieuwsorganisaties het ontwerp voor indexkaarten met bibliografische informatie over relevante publicaties per vakgebied waarop onderzoekers zich konden abonneren. Deze hulpmiddelen bevorderden ook de archieffunctie van de tijdschriften. Vanwege de verwevenheid van de wetenschap met hun sociale en culturele context is het niet vreemd dat de verschillen tussen landen vaak groot waren. Zo bleef de referent in Frankrijk en Duitsland lange tijd een onbekend fenomeen, terwijl deze in Engeland halverwege de negentiende eeuw al de poortwachtersrol van het genootschapskartel overnam.

Met de opkomst van de deskundige referent ontstond een spanningsveld tussen de fictie van universele toegankelijkheid van kennis die ten grondslag lag aan de liberaal-verlichte wetenschapsideologie, en de praktijk van hermetische wetenschap die slechts voor ingewijden begrijpelijk was. Wie controleerde nu de wetenschap? Een ander probleem was de vaak dubieuze toekenning van alle eer voor een wetenschappelijke doorbraak aan degene die er ‘toevallig’ als eerste in slaagde erover te publiceren. Al in 1840 openbaarde zich nog een bekend hedendaags bijverschijnsel van wetenschappelijk publiceren: critici verweten de prominente Franse geleerde François Arago met flinterdunne publicaties uit te zijn op snel succes. Ook de replicatiecrisis – het verschijnsel dat onderzoeksresultaten bij verificatie door een collega-wetenschapper geen stand houden – hangt in zekere zin samen met de opkomst van het tijdschriftartikel. In de hoogtijdagen van de Académie des sciences werden collega-wetenschappers overtuigd door een experiment voor hun ogen te demonstreren. De hedendaagse wetenschapper moet het vooral met een geschreven tekst doen (al vindt het gebruik om datasets met waarnemingen aan publicaties toe te voegen recentelijk voorzichtig ingang).

Van peerreview naar open science

Csiszars boek past in een recent golfje van wetenschapshistorische literatuur dat zich laat inspireren door discussies rondom de houdbaarheid van de hedendaagse publicatiecultuur. De pointe van Melinda Baldwins Making ‘Nature’ (2015) is dat onder meer de controlerende rol van referenten en peerreviewers een verrassend recent fenomeen is. Vooraanstaande tijdschriften zoals Nature, Science, het New England Journal of Medicine en The Lancet ontwikkelden pas in de jaren zeventig systematische procedures voor peerreview, en deze term werd ook toen pas gangbaar. De referenten die al sinds de negentiende eeuw optraden behoorden tot dan toe vaak tot een informele groep van intimi van redacteuren. Ze hielpen hen omwille van tijdwinst het kaf van het koren te scheiden. De echte wetenschappelijke toets volgde pas na publicatie, wanneer andere wetenschappers in de Letters to the Editor hun licht konden laten schijnen over de inhoud. Zeker buiten de Angelsaksische wereld was het vaak ongehoord een artikel vóór publicatie ter inzage te geven aan andere wetenschappers. In 1936 nog reageerde Einstein furieus toen bleek dat de redacteur van de Amerikaanse Physical Review zijn artikel naar een referent had opgestuurd: ‘[we] had not authorized you to show [our manuscript] to specialists before it is printed. I see no reason to address the – in any case erroneous – comments of your anonymous expert. On the basis of this incident I prefer to publish the paper elsewhere.’ (2)

Net als Csiszar ziet ook Baldwin de publicatiecultuur veranderen onder invloed van een veranderende maatschappelijke positie van de wetenschap. De toename van de publieke financiering na de Tweede Wereldoorlog betekende ook meer politieke bemoeienis met de wetenschap. In de Verenigde Staten – waarop Baldwin zich specifiek richt – eisten Congresleden steeds vaker inzage in de reviewprocedures die publieke onderzoeksfinanciers erop nahielden. Tegelijkertijd riep de groeiende democratiseringsbeweging steeds luider wetenschappers ter verantwoording: niet een kleine elite diende te beslissen over welke wetenschap er werd bevorderd, maar gekozen volksvertegenwoordigers. In deze snelkookpan kwam peerreview bovendrijven als het passende mechanisme dat zowel wetenschappelijke kwaliteit als publieke verantwoording kon bevorderen. Als peer was de reviewer in staat het werk van zijn collega op zijn merites te beoordelen, maar het kritisch toetsen deed hij uiteindelijk in dienst van het grote goed: het zuiver houden van het collectieve archief van de wetenschap.

Kortom, het huidige publicatiesysteem met zijn poortwachters is een houtje-touwtjeconstructie, waar we bovendien te veel van zijn gaan verwachten, met alle teleurstellingen van dien. Sinds de jaren zeventig is het aantal wetenschappelijke publicaties geëxplodeerd, met een groeiende druk op redacteuren, referenten en auteurs. Zo brengt recent onderzoek in het kader van de replicatiecrisis in de biomedische wetenschappen naar voren dat maar liefst 85 procent van de huidige publicaties in het veld – allemaal succesvol de peerreview doorgekomen – mogelijk niet voldoet aan de standaarden van goede wetenschap. (3) Groepen binnen en buiten de wetenschap roepen om een verandering van de publicatiecultuur, waarvan de open science-beweging, die publicaties en onderzoeksdata voor iedereen vrij toegankelijk wil maken, de bekendste is. Sommigen willen naar een geheel nieuw systeem om kennis te communiceren en archiveren, anderen verlangen terug naar een tijd waarin peerreview nog zou functioneren zoals het ooit bedoeld was – een tijd die nooit heeft bestaan, zo maken Csiszar en Baldwin ons duidelijk.

Verandert de samenleving, dan verandert de organisatie van de wetenschap. Nu dit andermaal gaande is, komt onherroepelijk ook de rol van het wetenschappelijk tijdschrift in het geding. Kijkt de historicus over vijftig jaar terug op deze periode als de tijd waarin het tijdschrift van zijn voetstuk tuimelde? Of weet deze overlevingskunstenaar nogmaals een nieuwe gedaante aan te nemen om vorm te geven aan ‘ware’ kennis en de ‘echte’ wetenschapper? Digitalisering en de opkomst van continuous publishing zorgen er nu al voor dat het tijdschrift zoals we het kennen – een periodieke bundeling van artikelen, brieven en recensies – langzaam aan het verdwijnen is. Maar als we Csiszar en Baldwin mogen geloven zal de aanzwellende publieke twijfel over wetenschap minstens zo’n grote uitwerking hebben. Want uiteindelijk rust het gewicht van het tijdschrift op de publieke legitimiteit van de wetenschap.

Noten

  1. Melinda Baldwin, ‘Scientific Autonomy, Public Accountability, and the Rise of “Peer Review” in the Cold War United States,’ Isis 109 (3) (2019), 538-558.
  2. Ibid.
  3. Lancet series ‘Research: increasing value, reducing waste’ (2014).