Advertentie
Princeton-university-press

Visies op het Nederlandse koloniale rijk

Nederland is trotser op zijn koloniale verleden dan welk land ook. Tegelijkertijd klinkt ook hier de wens om een meer kritische benadering. De bundel The Dutch Empire between ideas and practices, 1600-2000 schetst een lange ideeëngeschiedenis van de uiteenlopende visies op het kolonialisme. Caroline Drieënhuizen vraagt zich af of de bundel erin slaagt om die geschiedenis in al haar complexiteit te vatten.

Besproken boeken

Toen koning Willem-Alexander afgelopen 11 maart zijn excuses aan de Republiek Indonesië aanbod had hij moeite de woorden vloeiend uit te spreken. Heel symbolisch, want ondanks de grote politieke lading die het excuus had in Nederland, was het van beperkte omvang: een excuus voor de slachtoffers van het excessief geweld in de periode tussen 1945 en 1949. Niet voor al het geweld, niet voor het geweld tijdens de gehele koloniale periode, voor het kolonialisme an sich of voor de manier waarop de Indische gemeenschap na 1949 door de Nederlandse staat is behandeld.

Verschillende groepen in de Nederlandse samenleving vonden dat deze excuses al te ver gingen: een groep Indische Nederlanders vond het ongepast, omdat familieleden tussen 1945 en 1946 bruut waren afgeslacht door Indonesische vrijheidsstrijders. Nederlandse veteranen waren boos, omdat hiermee gevoelsmatig hun inzet in de voormalige kolonie werd gecriminaliseerd. Rechtse partijen als Forum voor Democratie beschouwden de excuses als de zoveelste poging te willen ‘deugen’ en ‘onze’ geschiedenis te ‘miskennen’.

Het verlate excuus en de reacties daarop zijn symptomatisch voor de wijze waarop Nederland al vijfenzeventig jaar worstelt met zijn koloniale verleden. Geen enkel ander land, zo wees Brits onderzoek onlangs uit, is trotser op zijn koloniale verleden dan Nederland. En dat terwijl juist de laatste jaren de roep om een kritischere benadering van de koloniale geschiedenis steeds harder klinkt: in het literaire veld maakte Marion Bloem onlangs nog met INDO, een persoonlijke geschiedenis over identiteit (2020) korte metten met het romantische, nostalgische beeld van de goede kolonie Nederlands-Indië en de Indische identiteit. Dat verlangen naar een kritischere reflectie botst met de dominante, rooskleurige, visie op het verleden, wat leidde tot defensieve reacties zoals het pamflet Tempo doeloe, een omhelzing (2018) van schrijver en NRC-journalist Kester Freriks waarin hij meende dat het koloniale verleden niet ‘vernietigd’ moet worden door er met ‘hedendaags schuldgevoel’ naar te kijken.

De recent verschenen artikelenbundel The Dutch Empire between ideas and practices, 1600-2000 (2019) wil dergelijke discussies over het koloniaal verleden begrijpen door de historische ontwikkeling van ideeën over en visies op het Nederlandse koloniale rijk te onderzoeken. Vanuit dit perspectief van de ideeëngeschiedenis laten de bijdragen van historici Cátia Antunes, Arthur Weststeijn en Benjamin Schmidt in het eerste deel van de bundel zien wat de vroegmoderne oorsprong is van het idee dat Nederland de positieve, weldadige uitzondering zou zijn op de verder negatieve regel van het kolonialisme. Nederland zou meer dan andere westerse rijken een maritiem handelsimperium zijn geweest dat ‘toevallig’ en bijna per ongeluk een koloniaal rijk werd en vervolgens vanuit goede intenties heil en beschaving bracht. De feitelijke juistheid van dit idee wordt overigens op de meeste punten door de auteurs ontkracht. Hoezeer die vermeende exceptionaliteit van het Nederlandse rijk nog steeds doorwerkt in niet alleen het publieke debat, maar ook in het denken van hedendaagse historici laat Jennifer L. Foray zien. Ze noemt het de ‘ja, maar’-constructie: ja, Europese koloniale machthebbers buitten hun onderdanen uit, maar de Nederlanders deden dat niet.

Nederland zou meer dan andere westerse rijken een maritiem handelsimperium zijn geweest dat ‘toevallig’ en bijna per ongeluk een koloniaal rijk werd en vervolgens vanuit goede intenties heil en beschaving bracht.

In het tweede deel van de bundel maken heel uiteenlopende bijdragen duidelijk dat zulke ideeën over koloniale politiek niet alleen bepaald werden door grote voor de hand liggende denkers als Hugo de Groot, maar dat zij vooral binnen de koloniale praktijk ontstonden. Zo laat Sanne Ravensbergen in haar artikel zien hoe negentiende-eeuwse koloniale liberale juristen in de koloniale ‘landraden’ (lokale rechtbanken) het koloniaal liberalisme mede vormgaven middels hun publicaties, waarbij ze zich vooral lieten leiden door een superieure westerse mentaliteit. René Koekkoek zet uiteen hoe zowel het denken over het Nederlandse koloniale bezit als het beleid van de kolonie rond 1800 veranderden als gevolg van de laat 18de-eeuwse onafhankelijkheidsoorlogen, slavenopstanden en andere revoluties die in de wereld plaatsvonden.

Hoewel de samenstellers schrijven dat The Dutch Empire de doorwerking van dergelijke visies wil onderzoeken in zowel de historiografie als in het publieke debat, slaagt de bundel daar niet geheel in. Het vaststellen van de doorwerking van ideeën uit het verleden naar de huidige tijd blijft namelijk steken in impliciete aannames. Ondanks dat de bundel het belang benadrukt van zowel een breed, transnationaal en zelfs transimperiaal perspectief en een lange periodisering (1600 tot 2000), analyseert geen van de artikelen die doorwerking expliciet binnen dat lange tijdsbestek, maar per tijdvak afzonderlijk.

Ideeëngeschiedenis in een post/dekoloniale wereld

Een blinde vlek in de bundel is dat die zich niet bewust lijkt te zijn van zijn verschijning als ideeëngeschiedenis in een post- of dekoloniale wereld waarin ook historici steeds meer de geldigheid van dominante historische beelden beginnen te betwisten, zoals we bijvoorbeeld zagen in de discussies over de excuses van de koning of Freriks’ beeld van de kolonie als tropisch paradijs. Nu de geldigheid van westerse geschiedenissen meer en meer in twijfel wordt getrokken – omdat natiestaten daarin het uitgangspunt blijven en ze gepresenteerd worden als objectieve en voor iedereen geldende narratieven –, betoogde de Noorse historicus Dag Herbjørnsrud onlangs in een wetenschappelijk artikel dat het tijd is om ook het bedrijven van ideeëngeschiedenis kritisch tegen het licht te houden.

In de bundel blijft het nationale kader overheersen en wordt het historische perspectief gedomineerd door witte, overwegend Nederlandse, mannelijke protagonisten en hun ideeën over de Nederlandse koloniën.

The Dutch Empire verhoudt zich maar summier tot deze problematiek en bevraagt haar eigen uitgangspunten niet. De bundel laat duidelijk zien dat ideeën over de kolonie niet enkel in nationale, maar juist ook in transnationale en transimperiale intellectuele contexten tot stand kwamen. Het wordt tevens duidelijk dat deze ideeën niet enkel door een handjevol belangrijke, witte en mannelijke, individuen veilig in hun leunstoel geformuleerd werden, maar in hun complexiteit het resultaat waren van bredere sociaal-maatschappelijke processen en structuren die zich in de alledaagse praktijk en ‘waan van de dag’ aandienden. Van een duidelijk herkenbare koloniale ideologie lijkt nauwelijks sprake te zijn geweest.

Toch blijft in de bundel het nationale kader overheersen en wordt het historische perspectief gedomineerd door witte, overwegend Nederlandse, mannelijke protagonisten en hun ideeën over de Nederlandse koloniën. Pas in de artikelen van Alicia Schrikker, Sanne Ravensbergen en Vincent Kuitenbrouwer worden de mensen zichtbaar die het meest direct te maken kregen met het koloniale rijk: de vele naamloze Javaanse lokale aanklagers, de jaksa, Hadip Nasser uit Ternate en de uit Surat afkomstige Pangeran Sayyid Hasan Al-Habashi.

Het is in de interactie met dergelijke mensen, in een kolonie die voor de meeste mensen geen zegeheil brengend paradijs was, maar een samenleving beheerst door geweld, uitsluiting en onderdrukking – zoals Piet Hagen recentelijk (2018) nog overtuigend liet zien in zijn magnum opus Koloniale oorlogen in Indonesië. Vijf eeuwen verzet tegen vreemde overheersing – dat Nederlandse ideeën over de kolonie tot stand kwamen. Hiervan krijgen we slechts een glimp te zien in het artikel van Jennifer L. Foray en de epiloog van Remco Raben in de bundel.

Zolang de Nederlandse natie het uitgangspunt blijft en voornamelijk westerse, geschreven, bronnen gebruikt worden, blijven koloniale belangen onze blik bepalen.

Als, zoals de samenstellers van de bundel stellen, de huidige blik op de koloniën zijn oorsprong vindt in visies op en ideeën over het Nederlandse koloniale rijk in het verleden, dan is het mijns inziens noodzaak juist die visies in al hun historische complexiteit en verwevenheid en vanuit verschillende perspectieven in de brede context te plaatsen en begrijpen. Maar zolang de Nederlandse natie het uitgangspunt blijft en voornamelijk westerse, geschreven, bronnen gebruikt worden, blijven koloniale belangen onze blik bepalen. Belangen die leidden tot selectie en verdringing waardoor, zoals Raben ook aangeeft, het beeld op ideeën over het kolonialisme en de doorwerking daarvan selectief, beperkt en eendimensionaal blijft. Waar zijn bijvoorbeeld, zo vroegen historici Anne-Lot Hoek en Karwan Fatah Black zich af tijdens de boekpresentatie van de bundel, de stemmen van verzet en protest? Waar is de slavernij in alle Nederlandse koloniën of het structurele geweld? Kortom, veel relevante context voor en perspectieven op de totstandkoming van Nederlandse visies op de kolonie en kolonialisme zijn in de bundel gemarginaliseerd, verworpen of genegeerd.

Geïnspireerd door Herbjørnsruds poging een methodologie te ontwikkelen voor een nieuwe (op ‘global history’ geënte) benadering van intellectuele geschiedenis, meen ik dan ook dat het van groot belang is de koloniale wereld nader, in al zijn complexe grimmigheid en als onderdeel van met elkaar verweven, algemene geschiedenissen, te onderzoeken. Vervolgens zou bezien moeten worden hoe in interactie met welke personen, ontwikkelingen en ideeën visies op afzonderlijke koloniale rijken tot stand kwamen.

Dit boek brengt een discussie op gang over enerzijds (de doorwerking van) Nederlandse denkbeelden over de kolonie als bijvoorbeeld exceptioneel en weldadig en anderzijds over de methodologie van ideeëngeschiedenis in een post- of dekoloniale wereld. Het eerste doet het boek expliciet, het tweede impliciet, maar beide zijn mijns inziens even belangrijk om het huidige Nederlandse debat over de koloniën, waarin, zoals we zagen, positieve ideeën over de koloniale periode overheersen terwijl de behoefte aan een kritischere reflectie op de geschiedenis in zijn alomvattendheid, complexiteit en veelzijdigheid groter wordt, te begrijpen en verder te brengen.