Advertentie
ad

De paardenstallen van Eemnes: Over «Sleur is een roofdier» van D. Hooijer

‘Schrijvers over schrijvers’, de titel van een reeks waarin Nederlandse literair auteurs schrijven over een volgens hen Heel Goed Nederlands Boek. Deze keer herleest Maarten van der Graaff Sleur is een roofdier (2009) van D. Hooijer. De (on)alledaagse verhalen laten hem ‘lezen op een dinsdagmiddagachtige manier’, een lezen waarin iets nieuws ontstaat.

Je kunt, weer bovengekomen uit een boek dat je leest, nog zoveel ideeën hebben en half onbestemde vermoedens: de ervaring van het lezen – hoe het was om ergens met dat boek te zijn en je af te stemmen op die ritmes – verdwijnt al snel door de kieren van het beleefde gesprek. Als ik iets lees wat ik goed vind, wil ik er over praten, maar wanneer, hoe, met wie? Hoe breng je aan anderen over wat je met die hoofdstukken, alinea’s en zinnen hebt meegemaakt? Hoe blijf je trouw aan de ongrijpbare praktijk van het lezen terwijl je schrijft over wat je las? Volgen er nu citaten uit de verhalenbundel Sleur is een roofdier van D. Hooijer, waarbij ik aantekeningen zal maken, in een poging die trouw te benaderen.

‘Een mens kijkt bij zijn dood terug op een zelfgemaakt leven.’

Dit is de eerste zin van het titelverhaal uit D. Hooijers Sleur is een roofdier (2007), bekroond met de Libris Literatuur Prijs 2008. Eerder publiceerde Hooijer de verhalenbundels Kruik en kling en Zuidwester meningen, later volgden drie romans: Catwalk, De wanden van Oeverhorst en Berichten van een zakenman.

Het is jaren geleden dat ik Sleur is een roofdier las. Waarom doe ik het nu weer? Er gebeurt iets in de zinnen van Hooijer, er is iets met de stemmingen en tonen. Een band hebben met een tekst betekent terugkeren, omdat je niet precies weet wat ‘het is’. Zo ontstaat er iets nieuws, al was het maar omdat er andere fysieke processen, weersomstandigheden, biografische feiten, politieke spanningen en schommelingen in het gemoed zijn die lezen tot lezen te maken.

Je leest ook altijd wat er niet staat, om een formulering van Sarah Posman te gebruiken, die in haar essay Lezen wat er niet staat pleit voor een literaire kritiek die een esthetica van het verlangen uitvindt. Hier is de eerste zin van Hooijers verhaal nog een keer, gevolgd door de tweede: ‘Een mens kijkt bij zijn dood terug op een zelfgemaakt leven. Mooi, slordig, wrak, rampzalig maar zelfgemaakt.’ Wrak, slordig, mooi rampzalig, zelfgemaakt: zo moet een essay over lezen zijn.

Sleur verscheen in 2007, het jaar waarin ik ging studeren. Ik las het pas in 2010 of 2011. Ik vond haar verhalen ontroerend, stroef, unhinged, ouderwets en toch fris. De stemmen in het boek hadden ook iets bekakts. Hier leek iemand het ‘bekakte’ taalregister te gebruiken om tot iets nieuws te komen. Hooijers personages horen over het algemeen niet tot de sociaaleconomische bovenlaag en toch denk ik soms iemand te horen die op een verjaardag in Baarn opeens over seks, dood en eenzaamheid begint: ‘Een leventje voor de mooiigheid is in het geniep een zwaar leven’, en ‘Mijn Nederlands is keurig, zonder germanismen maar waarom eigenlijk?

'Zelf verlang ik naar de aardbeienpluk. Ik zou weer over het zwarte plastic willen schuiven. Ik zou weer in de greppel in slaap willen vallen om te kijken hoeveel mensen er nu aan mijn doodsbed zouden staan. Maar natuurlijk ga ik terug naar mijn kantoor. Ik zoek mijn woorden uit.'

Afgelopen zomer las ik in een stemmige hut in de bossen van Fins Karelië T. Singer, een roman van de Noorse schrijver Dag Solstad. T. Singer krijgt in het boek geen voornaam. Hij verhuist naar het stadje Notodden, om daar als bibliothecaris te werken en onopgemerkt te leven. De Amerikaanse criticus James Wood onderscheidt een ‘paradox of decentering’ als drijvende kracht van Solstads romans: ‘the characters drift at the periphery of their own lives, yet here they are at the unhappy centers of Solstad’s stories.’ Vaak zijn het ongelukkige ambtenaren, radertjes in de (post-)sociaaldemocratische machine.

De personages zijn brave burgers, ondanks het overspel en de bordelen; soms nederig, ondeugend of kwaadwillend, vaak dromerig.

Lijken ze op D. Hooijers helden? In haar bundel gaat het veel over liefde, de bochten waarin levens zich wringen vanwege seks en romantiek. De personages zijn brave burgers, ondanks het overspel en de bordelen; soms nederig, ondeugend of kwaadwillend, vaak dromerig. Neem Radoslas, de verteller in ‘Bosgrond en peredrups’, die zelfmoord overweegt: ‘Ik zou volgens mijn vrienden een brave man zijn, een goed mens. Goedmens moet zich opwerken tot moordenaar.’

Of Toss, uit het verhaal ‘Tweemaal tut-af’, een verpleegkundige (‘verpleegkundigen vinden alles normaal’), die elke werkdag een brandtrap beklimt, waarvandaan ze in een de tuin van het naburige klooster nonnen in de tuin kan zien brevieren. Ze houdt van de vrouwen, zonder ze te kennen. Vanaf de brandtrap zijn de nonnen afgeplatte vormen die door de tuin bewegen. Het kerkelijke ritme maakt de maatschappelijke regelmaat zichtbaar, zoals bij Solstad aankopen, sollicitaties, bezoekjes en maaltijden het roofdier gestalte geven.

Wat is de prooi van het roofdier? Lichamelijk genot, misschien. De intensiteit van ervaringen. Waardigheid? De kleine haperingen in de dagelijkse dressuur zijn bij Hooijer belangrijk. In ‘Tweemaal tut-af’ krijgt Toss een relatie met Geert, een voormalig patiënt, die op de brandtrap uitglijdt, maar er goed vanaf komt. Dat is eigenlijk alles, maar de afwijking is betekenisvol: ‘We hebben allebei gehoord dat de nonnen gilden. Ja ze hebben gegild,’ klinkt het Reviaans.

‘Soms lees ik wat, soms kijk ik naar de vogels die hier niet dalen. Meeuwen gaan voorbij naar Loosdrecht. Spreeuwen gaan voorbij op weg naar de vlierbossen tussen Almere en Lelystad. Mussen gaan voorbij naar de paardenstallen van Eemnes.’

It’s funny because it’s true. Ik kan me goed voorstellen dat ik straks over straat loop en dan opeens denk: ‘Meeuwen gaan voorbij naar Loosdrecht.’ Ook dat is lezen: nieuwe spreuken leren. Misschien wil ik vooral zo lezen, op die dinsdagmiddagachtige manier. Opeens is er ruimte, opeens zijn daar de paardenstallen van Eemnes.

De lyriek van zulke zinnen is tijdelijk, ebt ook weer weg.

De lyriek van zulke zinnen is tijdelijk, ebt ook weer weg. Dat wegebben heeft te maken met het onvoltooide, met de wens dingen niet dood te schrijven. Anneke Brassinga vergelijkt het voltooide kunstwerk met een dode geliefde. Er rust een zeker taboe op het fotograferen van onze geliefden zodra ze dood zijn, schrijft ze in haar essay ‘Leopold – o rijkdom van het onvoltooide’: het leven is een ‘onvoltooide staat van wording’, die in de dood opeens voltooid wordt, ‘door een tegenkracht’. Hooijers verhalen zijn brokkelig, zonder ijzeren wetten. Ze worden nooit dierbare doden en staan haaks op het voltooide leven.

‘Ik dacht een tijd dat de voortplanting iets moois was. Zo gaf je het leven door. Alsof dat belangrijk was. Daarna kwam mijn carrière, de strijd om het bestaan van de zaak.’

Nu ik Sleur herlees valt me de moeizame relatie van stiefouder en kind op, het onderwerp van Hooijers titelverhaal, maar ook een belangrijk thema in T. Singer. Singer voedt Isabella na de dood van haar moeder alleen op. In Oslo, hun nieuwe woonplaats, lijkt ze weinig aansluiting te vinden bij haar klasgenootjes. En dan staat er een voor Solstad typische zie-de-mens-zin: ‘Look, there’s Isabella, nine years old: show us what is natural for you, Isabella!’

Stemmingen en momenten, schrijnende gesprekjes en aforistische uitschieters, daar zoekt ze het in.

Solstads proza kent heel wat zie-de-mens-momenten: pathos, objectivering en ironie helpen elkaar omhoog, over de horde van het registrerende proza. Heel bewuste pieken zijn het, in een landschap vol middenklasse-geploeter. Mantra’s, hoewel nooit zonder ambiguïteit, zoals in Solstads Novel 11, book 18, waarin een vader vervreemd is van zijn zoon en steeds hetzelfde denkt: ‘Peter eats my food, he’s very welcome.’ Ook Hooijer werpt steeds licht op wat sommigen gering of saai zouden vinden, maar in kortere, nerveuzere zinnen. Stemmingen en momenten, schrijnende gesprekjes en aforistische uitschieters, daar zoekt ze het in.

Het werk van Solstad en Hooijer kwam tot stand in sterk geseculariseerde samenlevingen, maar hier en daar zijn er religieuze sporen die als onwillekeurige niesbuien het decorum opschudden. Bij Solstad zijn het zie-de-mens-zinnen, bij Hooijer Reviaanse affirmaties (‘er zijn katholieke dieren’), psalmodische momenten: meeuwen gaan voorbij naar Loosdrecht.

Het thema eenzame ouder-verzorgers, die het moeilijk vinden om met de kinderen om te gaan die onder hun hoede zijn beland, laat me niet los. Pas besefte ik dat mijn stiefvader dertig was – twee jaar jonger dan ik nu– toen ik zijn leven binnen wandelde. Dat Rolf en T. Singer stiefvaders zijn betekent nu iets anders voor me dan pakweg acht jaar geleden. Ik ben nu ook de stiefvader.

In Hooijers verhalen is het geloof in maakbaarheid hardnekkig.

Zoals Toss de nonnen door haar positie op de brandtrap als afgeplatte vormen door de kloostertuin ziet bewegen, krijg ik als lezer van Hooijer en Solstad hun personages op een vreemde manier te zien: ongrijpbaar verkort; hun contouren worden poreus en de vraag rijst hoe je die verzonnen levens materieel, politiek zou kunnen lezen. Zijn het casestudies? Van wat?

In Hooijers verhalen is het geloof in maakbaarheid hardnekkig. Hier spreekt Rolf, de stiefvader van Rik, bevangen door mannelijke idealen: ‘Wacht maar, Rik is nog niet af. Ik zal zorgen dat hij spieren krijgt en stromend bloed.’ Rik is nog niet af. Nederland is af. Evengoed passen Hooijers personages zich vaak genoeg aan, bijna afwezig, laconiek: ‘Ik heb alleen maar van háár willen houden maar het is er niet van gekomen.’

‘Geert is nog heel. Dood had hij niet direct hoeven zijn maar gebroken, invalide, ziek weer.’

In een masterclass, gepubliceerd in Essays One, zegt Lydia Davis dat als de volgorde in een opsommende zin klopt, alles in elkaar grijpt. Ter illustratie bespreekt ze haar verhaal Nancy Brown. In een vroege versie is dit het slot:

Het is tijd om afscheid te nemen van Nancy Brown. We hebben genoten van haar tennislessen. We hebben genoten van haar vriendschap.

Later besluit Davis dat de ‘natuurlijke’ volgorde van de zin (eerst tennislessen, dan vriendschap, van concreet naar abstract, klein, naar groot en van sport, naar gevoel) niet de interessantste is, ze zoekt een vreemdere toets en herschrijft het einde:

We hebben genoten van haar vriendschap. We hebben genoten van haar tennislessen.

Deze volgorde vindt ze beter omdat hij verrassender is. Dat een Hooijer-zin zo fris en vreemd kan zijn, heeft ook veel te maken met volgorde. Neem het einde van ‘Tweemaal tut-af’:

Geert is nog heel. Dood had hij niet direct hoeven zijn maar gebroken, invalide, ziek weer.

De logische volgorde zou zijn: ziek, invalide, gebroken. Je kunt er ook voor pleiten dat het aspecifieke ziek eerst komt, dan gebroken en dan invalide. Misschien kies ik alleen voor gebroken omdat het beter in het ritme past en een mooier woord is om mee te eindigen, dus helemaal niet vanwege de logica, waarmee ik het belang van volgorde alleen maar benadruk. Ter illustratie:

Geert is nog heel. Dood had hij niet direct hoeven zijn maar weer ziek, invalide, gebroken.

Met zo’n slotzin zou dit een heel ander verhaal zijn, met een zwaarder einde. Het eigenlijke slot is ielig: je strompelt het verhaal uit, wat veel beter bij de klunzige personages past. Ook drijf ik de kamer waar ik het verhaal lees heel anders terug in: omdat het eindigt met de woorden ‘ziek weer’, werpt Hooijers tekst een schaduw. De volgorde van de laatste twee woorden is overigens ook van belang. ‘Weer ziek’, had voor een steviger slotakkoord gezorgd, de uiteindelijke volgorde, ‘ziek weer’, is droeviger, een verzuchting: de nadruk ligt op ‘weer’, niet op de ziekte, maar op de angst dat de ziekte terug kan komen en op de tijd zelf, het ervaren van herhalingen. Op sleur. Dat is knap. Ik vermoed dat Hooijer zoiets op gevoel deed en zo’n zin niet helemaal uit elkaar haalde. Zo schrijf ik in ieder geval niet. Iemand die ik ken – maar wie ook alweer – haalt op dit gebied altijd F. van Dixhoorn aan: ‘wat is lekker/ bij wat.’

‘Een trut ontstaat heel snel geloof ik. Als je onaantrekkelijk bent en toch machtig of juist onmachtig. Ik kom er niet achter.’

Ik kijk een filmpje van een lokale zender waarin D. Hooijer in haar Hilversumse tuin wordt
geïnterviewd. Sleur is een roofdier is net met Libris Literatuurprijs bekroond. Ze praat over de verschillende soorten VVD’ers die in het Gooi wonen: ‘van leuk naar uiterst vervelend.’ Je wordt niet heel liberaal van haar korte verhalen, al is het liberale Nederland wel de wereld waar ze zich afspelen. Op de hei staat het AZC.

Afwijkingen zijn maar hinderlijk voor kapitaalaccumulatie, te stroef, dus produceren staat en bedrijfsleven liever monotonie: levens waarin sleur en saaiheid regeren, en die moeten bestudeerd worden, dat lijkt de houding van de vertellers in de fictie van Hooijer en Solstad. De stroefheid van daadwerkelijke levens verdwijnt niet onder het tapijt. Het ontwerp weet ze nooit helemaal in te voegen. Onder de saaiheid: strijd.

De stroefheid van daadwerkelijke levens verdwijnt niet onder het tapijt. Onder de saaiheid: strijd.

In het filmpje zegt Hooijer dat ze zich tussen de Libris-genomineerden maar een ‘burgertrut’ voelde. Natuurlijk, het is zelfspot: ze praat mild-ironisch over de andere genomineerden, die ze de echte kunstenaars noemt, vanwege hun ‘uitgemergelde nervositeit’, toch lijkt ze ook half ernstig als ze zichzelf beschrijft als een ‘dikke, gezellige koningin Juliana’ en ‘gewoon een huisvrouw’. De interviewer merkt op dat burgertrut nogal een negatief woord is. ‘Nee, nee, nee,’ antwoordt Hooijer, ‘je ziet aan alles dat ik geen echte schrijfster ben.’ Maar verdient ze die prijs dan wel? Ja, dat wel, want haar boek is ‘verschrikkelijk goed’.

In ‘Tweemaal tut-af’ bespreken twee vriendinnen het verschil tussen trut en tut: een trut is iemand die liever het woord tut gebruikt, besluiten ze. De verteller vreest dat woord, omdat ze er niet ver vanaf zit, denkt ze.

In What’s the Use? schrijft Sarah Ahmed: ‘People do come to inhabit organizations that are not intended for them; you can make the cut without fitting.’ Wie er wel zijn, maar niet passen, noemt ze ‘misfits’: ‘fitting becomes work for those who do not fit – you have to push, push, push; and sometimes no amount of pushing will get you in.’

Het is vooral de zin ‘fitting becomes work for those who do not fit’ die me bij blijft en aan de personages van Hooijer blijft kleven. Er wordt druk op ze uitgeoefend om te passen, ze proberen het, ze pushen en pushen. Lezen is het meten van druk en tegendruk, steeds in andere proefopstellingen. Hooijer beschrijft levens die worden geleefd in hardnekkige genres: maatschappelijke, romantische, seksuele. Haar personages staan onder druk en pushen met een grimmige opgewektheid, die vaak tragisch is en plompverloren:

Mijn vrouw wil me verlaten als ik homo ben en ze wil met mij in therapie als ik hetero ben. Wat als ik van geen enkele kant ben? Of van alle kanten als het mannetje van de windwijzer dat wel wapperende haren heeft maar geen vaart op zijn stilstaand galopperend paard.

In de fantasieën, die worden gegenereerd door die hardnekkige genres, moet het leven dan maar passen en dat gaat met geweld gepaard. Geweld dat soms subtiel is, als een uitdovend verlangen, een sliert, als sleur. Om hier weer zicht op te krijgen heb je opvallende volgordes nodig, herschikkingen, een stroef gebruik van de dagelijkse taal. Afgeplatte vormen en knarsende zinnetjes. Wat bedrukt, of juist licht maakt, hard, zacht, gesloten, open, wordt door zulke zinnetjes opgevangen. Ze meten druk.

Verder lezen?

De Nederlandse Boekengids bestaat dankzij betalende abonnees.

Sluit hier al vanaf twintig euro een abonnement af, en lees meteen deze en al onze andere bijdragen.

Liever eerst nog even rondneuzen? Dat kan met onze eenmalige gratis dagpas!

Met boekengroet,

De redactie van de Nederlandse Boekengids

PS: Al abonnee? Log dan rechts bovenaan deze pagina even in om verder te lezen.