De maat der natuur: over morele ordes en naturalistische drogredeneringen
De coronapandemie als ultieme wraak van de natuur op de mens die haar orde heeft verstoord, een krachtige metafoor. Om de morele orde te bevestigen, redeneren mensen vaak vanuit het ‘onnatuurlijke’, leest Beate Roessler in Lorraine Dastons Tegen de natuur in. Rijst de vraag: wat is dan eigenlijk normativiteit, en waar komt die vandaan?
In de coronacrisis over het begrip ‘natuur’ schrijven is een hachelijke onderneming, gezien de controverses over de herkomst van het virus. Hebben we met ons eetpatroon de natuurlijke orde verstoord? Hebben we verzuimd rekening te houden met de manier waarop we ons behoren te gedragen, namelijk in lijn met wat de natuur voorschrijft? Hebben we zo het virus overdraagbaar gemaakt? Of is het misschien juist een onlosmakelijk deel van de menselijke natuur om ook aan dit soort – juist aan dit soort – ziektes te lijden, en ze te bestrijden?
Lorraine Daston leverde met haar vorig jaar verschenen Tegen de natuur in onbedoeld een bijdrage aan deze discussies. Ook haar gaat het om de vraag hoe onze culturen – ze spreekt zelf van ‘morele ordes’ – zich tot de natuur verhouden. Daarbij is het haar met name te doen om de vraag waarom mensen hun morele ordes überhaupt op de natuur willen baseren. Mensen zijn onwrikbaar in het herleiden van cultuur of moraal tot de natuur. Blijkbaar is de behoefte om morele inzichten, normen en waarden terug te vinden in de natuur diep in ons geworteld. Andersom hebben we de neiging om wat immoreel wordt genoemd ook als tegennatuurlijk of onnatuurlijk te kwalificeren en daarmee nog krachtiger te veroordelen. Homoseksualiteit is een klassiek voorbeeld, maar denk ook aan het eten van vlees of aan jonge moeders die willen gaan werken – zo ongeveer alles wat we in de geschiedenis en de culturen van de mensheid als morele orde zien kan worden voorgesteld als natuurlijk en het ertegenin gaan als onnatuurlijk, verwerpelijk.
Daarom is Dastons claim: verwijzen naar de natuur als basis voor een morele orde is zinloos, aangezien elke menselijke orde ook in de natuur gevonden kan worden. Dat wil zeggen: je op de natuur beroepen heeft geen meerwaarde, het is geen argument – hoewel we zullen zien dat Daston zelf hierover ambivalent lijkt te zijn.
Al in de inleiding maakt ze duidelijk wat er centraal staat: dat wat in de filosofie de ‘naturalistic fallacy’ of de ‘naturalistische drogreden’ genoemd wordt, een beroemd concept dat altijd uitermate controversieel is geweest. Volgens deze drogreden moeten we op een bepaalde manier handelen omdat die manier natuurlijk is, moeten we dus onze morele richtlijnen uit de natuur afleiden. Bijvoorbeeld: vrouwen krijgen kinderen – en daarom zijn ze zorgzamer, willen (en moeten) ze op de kinderen passen, reproductietaken op zich nemen enzovoort. Of: homoseksualiteit is tegennatuurlijk en daarom moet het verboden worden. Of: transvrouwen zijn geen echte vrouwen.
Hoe argumenteert Daston, hoe gaat ze te werk?
Methode
Daston wil een filosofische antropologie schrijven, een onderzoek naar de menselijke rede – en niet een onderzoek, zoals Kant nog wilde, naar een universele rede. Ze zoekt naar de bronnen waar onze intuïtie uit put om steeds weer van de natuur naar de moraal te springen, morele principes in de natuur te vinden, onze morele ordes als natuurlijke te presenteren.
Daarbij gaat ze in eerste instantie uit van de ontelbare betekenissen van het begrip ‘natuur’ – zoals alle interessante begrippen rijk aan betekenissen – om zich vervolgens te concentreren op drie centrale opvattingen die ze als leidraad wil gebruiken voor haar analyses en interpretaties.
Haar boek is dan ook heel overzichtelijk gestructureerd, namelijk rond deze drie vormen van de natuur, die Daston ‘specifiek’, ‘lokaal’ en ‘universeel’ noemt. De volgende drie hoofdstukken wijdt Daston aan deze drie vormen van orde in de natuur, waarbij het idee is dat elk van de drie op een verschillend niveau de principes van de natuur uitdrukt. Op het ‘specifieke’ niveau wordt de orde beschreven door een taxonomie, op het ‘lokale’ door een ecologie, en op het ‘universele’ door een hemelmechanica of natuurwetten. Wordt een van deze drie ordes verstoord, dan reageren mensen met een emotie die typisch is voor die specifieke verstoring – door Daston de ‘passies van het onnatuurlijke’ genoemd: ontzetting (bij een verstoring van de specifieke natuur – in het Duitse origineel ‘Furcht’), verschrikking (bij de lokale natuur, ‘Schrecken’), en verbazing (bij een verstoring van de universele natuurwetten, ‘Staunen’, misschien beter vertaald als verwondering).
Laten we beginnen met de specifieke natuur, de meest gebruikelijke betekenis, namelijk natuur in de zin van de natuur – oftewel het wezen, de essentie – van iets of iemand. Daston beschrijft dit begrip van natuur ook als ‘ontologisch identiteitsbewijs’. Wat een aap, een bloem, een paard is, dat is haar natuur, en de eigenschappen van zo’n plant, dier of ding laten ons zien bij welke natuurlijke orde het hoort, hoe de bijbehorende taxonomie eruitziet. Specifieke naturen, schrijft Daston, waarborgen een orde van dingen.
Wat gebeurt er als deze orde wordt verstoord? Dan produceert de specifieke natuur aberraties, monsters, en de menselijke reactie hierop is ontzetting – meestal gaat het dan om ‘mislukte voortplanting’. De orde van specifieke naturen wordt namelijk gebruikt om een ideaal te presenteren dat ons helpt verschil te maken tussen wat voor mensen wel en niet ‘natuurlijk’ uiterlijk of gedrag zou zijn.
De in het volgende hoofdstuk besproken lokale naturen hebben te maken met de kenmerkende eigenschappen van bepaalde plekken of landschappen, zoals de Zwitserse Alpen of het Hollandse polderland. Ook bij dit begrip van natuur hoort een idee van orde. Daston volgt deze lokale naturen tot aan Herodotus en levert wederom de nodige voorbeelden. Deze illustreren vanzelf ook het tegennatuurlijke, zoals we de verstoring van deze orde noemen – het natuurlijk evenwicht is verstoord en het complexe systeem raakt uit balans, een situatie die we vaak de ‘wraak van de natuur’ noemen.
(Om weer even terug te komen op het coronavirus – precies dit was een van de metaforen voor de pandemie: dat de natuur wraak neemt op de mens, omdat de mens het natuurlijk evenwicht verstoord heeft, de natuur uit balans heeft gebracht. Als we het leven van de mens op aarde als zo’n lokale natuur begrijpen, dan is dit zonder meer plausibel – in ieder geval als metafoor. Dit verklaart ook de angst die het virus oproept. Als de natuur uit balans raakt reageren we volgens Daston met verschrikking, precies zoals we ook doen bij natuurrampen.)
De universele natuur tenslotte, uit zich in natuurwetten – en weer kijkt Daston vooral naar de zeventiende eeuw om voorbeelden en auteurs te noemen. Zoals de taxonomie de wetenschap van specifieke naturen is en de ecologie die van de lokale naturen, zo is de hemelmechanica de wetenschap van de universele natuurwetten. Wederom grijpt Daston terug op haar schat aan kennis van de wetenschapsgeschiedenis en schetst ze de geschiedenis, van de oudheid tot nu, van het idee van een goddelijke orde van natuurwetten – want in de zeventiende eeuw geldt God als wetgever van de wereld. Als menselijke analogie hiervan wordt vaak het uurwerk aangehaald – eenmaal in gang gezet en voorzien van energie kan het eindeloos doorlopen. Overigens is de vrije wil, die met name in de achttiende eeuw bij Kant centraal staat, al een ‘verstoring’ van universele wetten, aangezien de vrije wil zelf een causale keten in gang kan zetten. Daarom is de emotionele reactie die bij deze verstoring hoort volgens Daston verbazing.
Elk van deze verstoringen van een van de natuurlijke ordes brengt een bepaalde emotie bij mensen teweeg, en aan deze passies, aan de hartstochten van het onnatuurlijke is het vijfde hoofdstuk gewijd. Met prachtige voorbeelden laat Daston zien dat mensen om hun morele orde te bevestigen vooral vanuit het perspectief van het ‘onnatuurlijke’ redeneren: vanuit monsters, verstoringen en wonderen. Deze diepe en heftige emoties maken namelijk omgekeerd duidelijk hoe fundamenteel de natuurlijke ordes voor ons zijn, hoe sterk de angst voor chaos is. Passies die te maken hebben met het onnatuurlijke worden anders ervaren, anders begrepen, dan een schending van de puur morele orde. Op dat laatste reageren we namelijk ‘slechts’ met verbolgenheid en verontwaardiging.
Daston wil ons op nog een opmerkelijk feit wijzen: zelfs als we weten dat bijvoorbeeld een aardbeving een natuurramp is, dan nog kunnen de hartstochten die ermee gepaard gaan een element van schuld hebben: hadden we dit kunnen voorzien, veranderen? Hier is het volgens Daston bij uitstek duidelijk dat we de grens tussen natuurlijke en morele ordes vaak laten vervagen.
Maar pas het zesde hoofdstuk stelt de filosofisch centrale vraag: wat is eigenlijk normativiteit en waar komt die vandaan?
Normativiteit
Daston is eerder wetenschapshistoricus dan filosoof en ze lijkt simpelweg niet vreselijk diep geïnteresseerd in het begrip normativiteit. Ze beweert – en dat is onomstreden – dat normativiteit in alle culturen voorkomt en dat ‘een cultuur zonder normen (…) net zo’n innerlijke tegenspraak [is] als een natuur zonder regelmatigheden’. En een paar bladzijden verder noemt ze de ‘bronnen van de normativiteit’ een ‘misschien wel ondoorgrondelijk filosofisch probleem’. Daston argumenteert dat we de mogelijkheid van orde in de natuur nodig hebben om orde in de moraal te kunnen begrijpen – normen in de natuur zijn nodig om alleen al minimale morele normen en dus ‘orde überhaupt’ te kunnen beschrijven. Zonder normen belanden we in chaos, zonder normen hebben we ook geen normatieve idealen van en voor onze samenleving. Dit zijn de problemen die ze interessant vindt en bespreekt, terwijl een subtiele fundering van normativiteit als die van Christine Korsgaard alleen even wordt genoemd.
Daarom benadrukt Daston in het volgende hoofdstuk de pluraliteit van ordes. Haar these dat elke morele orde gefundeerd kan worden in een natuurlijke wordt hier weer met veel wonderbaarlijke voorbeelden geïllustreerd. In haar conclusie gaat ze terug naar het begin: naar de vraag waarom wij mensen toch eigenlijk de behoefte en urgentie hebben om steeds weer morele – conventionele, culturele – principes te funderen of ten minste te presenteren in de natuur.
En waarom moeten we ons eigenlijk met deze vraag bezighouden? Volgens Daston heeft de natuurlijke orde twee voordelen ten opzichte van de morele: ze is overal, ze is ‘altijd zichtbaar en beschikbaar’, en ze is de ‘grote bewaarplaats’ van alle ordes. De pluraliteit van zowel natuurlijke als morele ordes maakt het eenvoudig om voor elke morele orde een natuurlijke tegenhanger te vinden. Of Daston haar vraag naar het belang en de gevolgen van de natuurlijke drogreden hiermee daadwerkelijk beantwoordt zullen we straks nog zien.
Maar wat is natuur (en wat niet)?
Het is een klein boekje, maar zonder meer het lezen waard, juist omdat het in nog geen 94 bladzijden zo veel verschillende problemen en discussies aanstipt zonder er dieper op in te gaan. Het zit vol met prachtig materiaal om in verschillende richtingen door te denken, en het biedt daarmee genoeg stof voor diepzinnige reflectie, al laat Daston het vaak na om zelf deze complexiteit aan te boren.
Om te beginnen is er een probleem dat Daston raar genoeg helemaal niet noemt: de vraag wat we eigenlijk ‘natuur’ noemen (en wat niet). Waar trekken we de grens tussen natuur en cultuur, of zoals zij zegt, de morele orde? Hoe weten we of iets tot de morele of de natuurlijke orde behoort? Is hier niet juist veel ruimte voor discussie? Daston zelf verwijst naar Kant en naar zijn theorie en overtuiging dat ‘de bestendigheid van de specifieke naturen (…) een noodzakelijke voorwaarde voor de ervaring’ is: als vermiljoen (Kants voorbeeld in de Kritiek van de zuivere rede), ‘nu eens rood, dan weer zwart, licht of zwaar zou zijn’, dan zou voor ons ervaring – en de beschrijving van de natuur als natuur – niet mogelijk zijn. We kunnen ons een wereld zonder specifieke naturen niet voorstellen – maar hoort deze onmogelijkheid werkelijk bij de natuurlijke orde of wellicht toch bij de culturele, morele orde? Tegen het einde van het boek worden deze vragen weliswaar gesteld, maar uiteindelijk enkel om erop te wijzen dat vanwege de ‘meerstemmigheid van de natuur’ elke orde die we ons kunnen voorstellen ook in de natuur te vinden is.
Dezelfde onduidelijkheid, maar vanuit een ander perspectief, komen we tegen wanneer Daston beweert dat het begrip ‘norm’ ‘een mengsel [is] van zowel het descriptieve als het prescriptieve’. Dit ‘mengsel’ wordt vervolgens niet dieper geproblematiseerd; het lijkt erop dat Daston de moeilijkheid om grenzen tussen natuur en moraal te trekken niet zo belangwekkend vindt als de vraag waarom we toch steeds zo graag de moraal in de natuur willen funderen.
Maar is dit terecht? Is niet precies de moeilijkheid waarop we stuiten als we een scherpe grens tussen natuur en niet-natuur willen trekken een aanwijzing voor het feit dat prescriptiviteit zich niet zo makkelijk van het descriptieve laat scheiden? Zo benadrukken aristotelische ethici als Martha Nussbaum en ook Bernard Williams het belang van ‘thick concepts’ die het descriptieve en prescriptieve op een voor veel filosofen overtuigende manier verbinden. Maar het verschil tussen de twee is uiteindelijk wel belangrijk voor Daston: wanneer haar these is dat we makkelijk in de val van de naturalistische drogreden lopen, is het ook noodzakelijk een heldere en gefundeerde grens te kunnen trekken. Dit lijkt ook Dastons overtuiging, maar ze maakt dit nergens expliciet duidelijk.
Descriptiviteit versus normativiteit
Een tweede vraag die zich opdringt bij lezing van Daston is die naar de normativiteit van taal. Tenminste sinds Wittgenstein weten we dat alle talen regels volgen en dat het nog niet zo eenvoudig is uit te leggen wat het eigenlijk betekent om een regel – een ‘taal-norm’ – te volgen. Is de normativiteit van taal een natuurlijk gegeven? Is het een natuurlijke of een culturele orde? En hoort spreken bij het wezen van de mens, als het spraakvermogen aangeboren is en dus als het ware bij de mens als onderdeel van de natuur hoort?
Taal geeft ons met haar normen juist de mogelijkheid om verschillen te maken die precies over het onderscheid tussen natuur en moraal gaan. Zo is het grote semantische – en logische – verschil tussen ‘mensen deugen’ en ‘de meeste mensen deugen’ of ‘moeders geven borstvoeding’ en ‘meestal geven moeders borstvoeding’ precies het verschil tussen een verstopte normativiteit van de menselijke natuur en een vergelijkenderwijs onschuldige vaststelling die mogelijk normatief bedoeld kan zijn. We moeten (normatief gestructureerde, niet-natuurlijke) taal gebruiken om überhaupt te kunnen bepalen wat natuur is en wat niet – en om te kunnen vaststellen dat er zonder orde geen natuur is en zonder orde geen cultuur. Maar ligt het verband tussen normativiteit en natuur volgens Daston dan (alleen) in onze waarneming van orde en niet ook in de wijze waarop we die waarneming proberen te beschrijven?
En stel dat de normativiteit van taal causaal afhankelijk is van de orde in de natuur – is dat dan een voorbeeld van menselijke orde die afkomstig is uit de natuur? Al deze vragen wijzen erop dat Daston de relatie tussen de begrippen van orde, norm en natuur niet voldoende helder maakt.
Toch denk ik dat dit niet toevallig is. Het gaat Daston immers om het principe van orde in het algemeen. Haar centrale claim is: wij leren van (onze waarneming van) de natuur dat ordes nastrevenswaardig en noodzakelijk zijn en dat we alleen op basis van ordes kunnen denken, waarnemen en handelen. Daston wil de naturalistische drogreden bekritiseren, maar doet dat maar halfslachtig – en dat voert terug op het begin van haar boek en de verwijzing naar Kant. Daston vraagt hier namelijk: waarom hebben we, als mensen, zo’n behoefte om onze morele ordes in de natuur te funderen? Waarom vallen we zo gemakkelijk ten prooi aan de naturalistische drogreden? Haar antwoord: omdat orde beter is dan chaos en orde in de natuur te vinden is – daarom moeten we de morele ordes baseren op de natuur. Als we slechts het idee van morele orde willen onderbouwen door te wijzen naar natuurlijke ordes, is er eigenlijk niets aan de hand. Het is dan dus eigenlijk helemaal niet erg dat mensen zich bedienen van de naturalistische drogreden; in ieder geval is naturalisering veel minder dramatisch dan de critici vrezen, aangezien het uiteindelijk enkel mogelijk is om orde (in de algemene zin van normativiteit) uit de natuur af te leiden, en geen concrete normen. We leren het idee van orde uit de natuur – en dat is ook de mogelijkheidsvoorwaarde voor kennis – maar we leren niet welke orde dan de juiste is, omdat er hoe dan ook veel te veel verschillende natuurlijke ordes zijn.
Maar dan zijn we er nog niet helemaal: want Daston wil eigenlijk nog een stap verder gaan door te impliceren dat de naturalistische drogreden als discussiestrategie in de ethiek niet zo verwerpelijk of onaantrekkelijk is als ze prima facie lijkt te beweren. Meteen op de eerste pagina presenteert ze haar filosofische antropologie als een ‘onderzoek naar de menselijke rede en niet naar een universele rede in het algemeen’. Menselijke rede? Dat betekent ondubbelzinnig een beschrijving van de menselijke natuur als een bron van kennis die in onze natuur belichaamd is. Betekent dat dat het wezen van de mens zich hier dan toch openbaart? En zou onze sociale orde dan ook niet tot op zekere hoogte natuurlijk zijn, in ieder geval voor wat haar basiskenmerken betreft? Ook waarden zouden in dat geval niet buiten de menselijke rationaliteit vallen, maar zouden juist constitutief zijn voor de enige menselijke rede die we kennen.
Daarmee vormt dit begrip van een filosofische antropologie van de menselijke natuur de achtergrond van het hele boek. Want hoewel Dastons boek in eerste instantie overkomt als een verdediging van een scherpe grens tussen natuur en moraal, een consequente kritiek op de naturalistische drogreden, lijkt het bij nadere beschouwing toch een verdediging van de specifieke natuur van de mens te zijn: de menselijke rede, die, zoals bij Kant, het vermogen tot kennis heeft, taal of het vermogen tot taal bezit, ordes kan waarnemen en creëren.
Daston zal wellicht vinden dat dit nog geen naturalistische drogreden is. Maar precies hier ligt het eigenlijke antwoord op haar vraag waarom we zo graag de morele in de natuurlijke orde zouden willen funderen: omdat het moeilijk is om een precieze grens te trekken tussen deze twee ordes. Pas hier wordt duidelijk waar het in deze discussie fundamenteel om gaat: om de existentiële dimensie van de vraag wat de mens is. En die dimensie hebben we nodig, als natuurlijke en als morele wezens.
De auteur dankt Thomas Nys, Frans Saris en Naomi van Steenbergen zeer voor hun hulp en kritiek op het gebied van taal en argumentatie.