Advertentie
Princeton-university-press

Een jas die past

Vanavond wordt de derde Joost Zwagerman Essayprijs voor aanstormend essayerend talent uitgereikt. U leest de zes essays die de jury als kanshebbers uit 312 inzendingen selecteerde in het aanstaande nummer van de Nederlandse Boekengids, en natuurlijk hier, op www.nederlandsenboekengids.com. Aflevering een: Anouk Kootstra, met haar essay over klassemobiliteit, de rol die cultuurconsumptie daarbij speelt en een jas (die past).

Mijn eerste courgette at ik in september 2005. Ik woonde een paar weken op kamers en had een etentje bij nieuwe vrienden van school – dat je de universiteit niet ‘school’ hoort te noemen, wist ik toen nog niet. Er werd pasta gekookt en behalve de courgette waren ook de penne, pesto en parmezaanse kaas nieuw. De leercurve was steil. Naast alle nieuwe ingrediënten die ik leerde kennen, begon ik aan tafel te eten in plaats van met het bord op schoot voor de tv. Langzaam veranderden mijn voorkeuren mee. De hang naar suiker en zout werd minder. ‘Naked taste,’ noemt socioloog Pierre Bourdieu het. Nergens manifesteert smaak, en daarmee klasse, zich zo duidelijk als in eten. Je kunt het niet negeren. Over muziek, cultuur en kunst kun je het gewoon niet hebben, maar eten doe je de hele dag door.


Dit essay komt van de shortlist van de Joost Zwagerman Essayprijs 2020. De prijs is bedoeld voor aanstormend talent dat niet eerder essays in boekvorm gepubliceerd heeft. Uit de ruim 300 inzendingen heeft de vakjury deze zes kandidaatwinnaars gedestilleerd. Interesse in de rest van de shortlist? Lees dan hier verder.


Ook kleding is zo’n altijd aanwezige klasse-indicator: in een oogopslag heb je een idee wie je voor je hebt. Op doorreis in Frankrijk belandde ik eens per toeval op een naturistencamping. ‘U begrijpt dat dit een naturistencamping is?,’ vroeg de vrouw van de receptie met ontblote borsten. Nu wel, dachten we, en ach, waarom ook niet? We wilden er alleen de nacht spenderen, maar bleken het er zo naar ons zin te hebben dat we pas een week later weer vertrokken. Mijn vriendin genoot ervan dat je bloot de tent uit kon rollen, hop, het zwembad in, geen gedoe met natte bikini’s die aan en uit moeten. Ik vond het vooral fijn dat je aan niemand zag wat voor mensen het waren: zonder kleding bestaat klasse minder. Naakt in de rij voor de croissantjes, badmintonnen in je blootje, een praatje met de buren zonder dat je van tevoren al bedacht hebt wat voor soort werk ze zouden kunnen doen. Naked taste, letterlijk.

Na de les riep mijn communistische leraar me bij zich, en bezwoer me een toekomst op de barricaden voor arbeiders aller landen. Een idioot idee, vond ik toen. Maar hij wist natuurlijk al wat ik pas later ondervond: klasse zit in alles en als het je ooit geraakt heeft, raak je het niet zomaar meer kwijt.

Ik denk na over klasse sinds ik er op de middelbare school onbewust een opstel over schreef. Het was een vrije opdracht voor het vak levensbeschouwing, een ‘levensvisieboek’. Mijn ouders hadden bij het informatiegesprek nog wel gevraagd of er niet alleen maar vioolspelende kinderen op het gymnasium zaten – dat zijn niet echt ons soort mensen, namelijk. ‘Nee hoor, ze doen ook gewoon aan sport’, had de decaan uitgelegd. Ik bleek de enige die voetbalde, de rest speelde hockey. Ik schreef erover in het opstel. Waarom kwamen zij na de zomer met verhalen over duiken in Costa Rica en safari in Tanzania, terwijl de meiden van mijn voetbalteam allemaal met hun ouders naar de camping gingen? Waarom was mijn Twentse accent zoveel sterker dan dat van mijn klasgenoten? En hoezo kenden zij elkaar allemaal al van dezelfde basisschool? Na de les riep mijn communistische leraar me bij zich, en bezwoer me een toekomst op de barricaden voor arbeiders aller landen. Een idioot idee, vond ik toen. Maar hij wist natuurlijk al wat ik pas later ondervond: klasse zit in alles en als het je ooit geraakt heeft, raak je het niet zomaar meer kwijt.

Het is ook één van mijn moeders favoriete gespreksonderwerpen. Hoe kunnen wij – onze levens, keuzes, wensen, interesses, niet onze normen en waarden, die komen wel grotendeels overeen – zo verschillend zijn? Oftewel: hoe kan het dat jij uit mij bent gekomen? We komen in zo’n gesprek geheid uit op het nature-nurturedebat, de moeder aller dichotomieën. Welk deel wordt bepaald door je genen? En hoe belangrijk is opvoeding? Was jij ook zo geworden als je bij een ander gezin was opgegroeid? Als je een broertje of zusje had gehad, zou die dan leven zoals wij of zoals jij? Een antwoord vinden we nooit, maar het zijn fijne gesprekken. De vraag die ik mezelf steeds blijf stellen is vergelijkbaar: wat is het precies dat opwaartse sociale mobiliteit brengt? Wat verandert er wanneer het spreekwoordelijke dubbeltje een kwartje wordt? Wat gebeurt er wanneer je van het milieu van Jan-met-de-pet, zoals mijn ouders zichzelf met lichte trots omschrijven, naar – bestaat hier een term voor? – de wereld van Floris-met-de-hoed gaat?

***

Ik denk dat we opwaartse sociale mobiliteit nog het beste kunnen begrijpen als een soort geëxtrapoleerde habitus.

Sociaalwetenschappers zien klasse als een combinatie van inkomen en scholing, sociaaleconomische status = salaris + opleiding. De werkelijkheid is natuurlijk veel subtieler en moeilijker te vatten. In Distinction beschrijft Bourdieu verschillende vormen van kapitaal. Je inkomen en bezit zijn je economisch kapitaal. Cultureel kapitaal gaat om je opleiding en je culturele kennis en kunde. Sociaal kapitaal gaat over je netwerk, over de mensen die je kent en die mogelijk iets voor je kunnen betekenen. Een onderdeel van je cultureel kapitaal is je ‘habitus’. Bourdieu beschrijft habitus vaak als feel for the game, als de honkballer die intuïtief aanvoelt wanneer hij de knuppel moet slaan wanneer de pitcher de bal met honderdvijftig kilometer per uur naar hem gooit. Onze habitus zorgt ervoor dat we weten hoe we ons ergens moeten gedragen. Het omvat zowel lichamelijke uitingen – hoe je praat, loopt, beweegt – maar ook de mentale aspecten die daarachter liggen – je routines, percepties, ideeën. Iedere sociale situatie vereist een andere habitus. Als je habitus past bij de situatie, dan ken je de ongeschreven regels, dan weet je wat er van je verwacht wordt, dan voel je je thuis.

Ik denk dat we opwaartse sociale mobiliteit nog het beste kunnen begrijpen als een soort geëxtrapoleerde habitus: niet alleen het gevoel dat je in een bepaalde situatie op je plek bent, maar overal – als een allesoverkoepelend geloof dat je in het leven op je plek bent, dat de wereld er voor jou is, dat je hier thuis hoort, dat je de mogelijkheid hebt het naar je hand te zetten, dat je, voor zover dat gaat, enige controle en invloed hebt. Feel for the game dus, maar dan feel for the game of life. Als een jas die past.

Een jas die lang meegaat

In 1958 beschreef Michael Young in zijn pamflet The Rise of the Meritocracy een toekomst waarin iemands maatschappelijke positie niet langer gebaseerd zou zijn op diens afkomst. In plaats daarvan gaat het om ‘merites’, een combinatie van intelligentie en inzet: slimme, hardwerkende mensen bezetten de hoogste posities. Dat streven naar kansengelijkheid lijkt natuurlijk volkomen eerlijk, logisch en rechtvaardig. Toch was Youngs boodschap ontegenzeggelijk dystopisch. Het werkt niet, schreef hij. Mensen in betere posities zullen hun financiële mogelijkheden aanwenden om de toekomst van hun kinderen veilig te stellen. Het is geen slechte voorspelling gebleken. Ook in mijn klas werden sommige kinderen aan hun haren door het vwo gesleept: van bijles naar examentraining via het Luzac naar een diploma.

Niet iedereen kan succesvol zijn. Dat was vroeger zo en dat is nog steeds zo. Alleen lijkt het nu je eigen schuld als het niet lukt.

Maar behalve dat het niet werkt, is het ook snoeihard, stelt Young. Feitelijk verandert er weinig: nog steeds zal de samenleving bestaan uit winnaars en verliezers. Maar de meritocratische boodschap is dat mensen in slechtere posities hun falen aan zichzelf te wijten hebben. Uiteindelijk, zegt Young, dient de meritocratie er dus vooral toe om de welvaart van winnaars te legitimeren, om winnaars te ontdoen van schaamte en schuldgevoel voor hun geprivilegieerde positie. Niet iedereen kan succesvol zijn. Dat was vroeger zo en dat is nog steeds zo. Alleen lijkt het nu je eigen schuld als het niet lukt. Ook hier toonde Young een scherpe blik. Prestatiedruk, falen en jezelf de schuld geven, harder rennen en nog harder vallen: sla een tijdschrift open en de ervaringsverhalen vliegen je om de oren.

Het is misschien het beste wat we hebben. Hoe terecht de kritieken van Young ook mogen zijn, het meritocratisch ideaal van gelijke kansen voor iedereen vormt toch de vrij onomstreden basis van ons hedendaagse onderwijsbeleid. Van links tot rechts zetten politieke partijen erop in: in vrijwel alle verkiezingsprogramma’s prijkt het streven naar kansengelijkheid hoog op de agenda. Hindernissen voor kinderen met een leerachterstand moeten worden weggenomen, zegt de PvdA. Kleinere klassen en vroege selectie, wil de SP. Het hoogste schooladvies moet leidend zijn wanneer de Cito-score en het advies van de leraar van elkaar verschillen, vindt de VVD.

Een goede opleiding geeft meer kans op een goedbetaalde baan. En mocht het op die manier niet lukken, dan is er altijd nog de spaarpot van de ouders.

Al die goede wil ten spijt zijn we nog ver verwijderd van dat niet-zo-heel-ideale ideaal. Het maakt nogal uit in welk huis je wieg staat. De invloed van het opleidingsniveau van de ouders reikt tot ver in het voortgezet onderwijs, lieten onderzoekers van het CBS en de Universiteit van Amsterdam zien. Onder meer doordat hoogopgeleide ouders actiever lobbyen voor een hoger schooladvies, schoppen hun kinderen het bij gelijke Cito-scores verder dan kinderen van laagopgeleide ouders. Een goede opleiding geeft meer kans op een goedbetaalde baan. En mocht het op die manier niet lukken, dan is er altijd nog de spaarpot van de ouders. De regeling die het mogelijk maakt dat ouders hun kind belastingvrij een ton kunnen schenken voor de aanschaf van een huis is zo populair dat het de huizenprijzen heeft opgestuwd, stelden economen van de Rabobank onlangs. Tot zover de kansengelijkheid.

Met iedere sprong in opleiding die ik maakte – basisschool, gymnasium, universiteit, PhD – werden de beroepen van de ouders van mijn studiegenoten exclusiever. De kinderen van mijn basisschool woonden bij ons om de hoek. Hun ouders werkten bij het postkantoor, bij de brandweer, bij de kapper. Op het vwo hadden de ouders leidinggevende functies bij diezelfde organisaties. Inmiddels is het bijna normaal geworden. Ik ben laatst drie weekenden achter elkaar naar een vakantiehuis van de ouders van vrienden gegaan. Een kwart van mijn voetbalteam is gepromoveerd. Opleiding, geld, de luxe van een vakantiehuis: het is heerlijk, natuurlijk, maar uiteindelijk gaat dit allemaal om iets dat nog veel belangrijker is. We kennen de statistieken van de verschillen in levensverwachting: mensen met een hogere sociaaleconomische status leven gemiddeld zo’n vier jaar langer. Maar ze zijn vijftien jaar langer gezond. Volgens de statistieken zouden mijn ouders zo rond hun zesenvijftigste beginnen met kwakkelen (wat klopt), terwijl ik tot mijn eenenzeventigste gezond zou blijven. Het doet pijn en het voelt oneerlijk: mijn nieuwe jas gaat zoveel langer mee.

Een jas die beschermt tegen kou en kilte

We keken I, Daniel Blake, de film van Ken Loach over een goeiige timmerman die vanwege ziekte een uitkering moet aanvragen en dan verstrikt raakt in de bureaucratie van de Engelse verzorgingsstaat. Hij gaat van kast naar muur, van vinkje naar kruisje, van voorschrift naar protocol. Hij luistert achtenveertig minuten lang naar een wachtmuziekje – de eerste van vele pogingen om een ambtenaar telefonisch te pakken te krijgen. De film is Het proces, Nineteen Eighty-Four en Catch-22 ineen. Mijn moeder zag de film voor de tweede keer, maar huilde opnieuw onafgebroken. Het is een terugkerend thema. We hadden het eerder al eens over de zooi die ze er bij de Belastingdienst van hebben gemaakt. ‘Alles zijn die mensen kwijt. Baan verloren, huis kwijt, huwelijk kapot. En als ze na al die jaren eindelijk hun eigen dossiers mogen inzien, is alles weggelakt. Alles zwart. Het is toch verdomme niet te geloven. En ze wisten het al zo lang. Ze hebben alles onder de pet gehouden daar.’ Mijn moeder vecht tegen haar tranen. ‘Maar ondertussen zijn de levens van die mensen verwoest.’

Iedereen ziet toe op een klein stukje van de keten, niemand is geheel verantwoordelijk. De protocollen keren zich tegen de mensen die ze zouden moeten beschermen.

Het is natuurlijk geen toeval dat het juist bij de Belastingdienst zo misgaat. In eigen woorden komt de club dichtbij Max Webers beschrijving van de ideaaltypische bureaucratie. ‘Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat regels voor iedereen gelden’, schrijft de dienst op haar website. Wetten, jurisprudentie en beleidsregels worden juist toegepast. Mensen moeten zoveel mogelijk zelf hun verplichtingen nakomen, want dat is prettiger ‘én het is efficiënter’. In theorie zou de Belastingdienst de zakelijke, effectieve en eerlijke organisatie kunnen zijn die Weber voorzag. Superieur qua precisie, stabiliteit, discipline en betrouwbaarheid. Sine ira et studio: handelen zonder haat en ijver. In werkelijkheid zien we echter de moloch die Weber juist zo vreesde. Met een kleine dertigduizend medewerkers is het één van de grootste organisaties van het land. Processen zijn gestandaardiseerd, taken opgeknipt, relaties onpersoonlijk. Iedereen ziet toe op een klein stukje van de keten, niemand is geheel verantwoordelijk. De protocollen keren zich tegen de mensen die ze zouden moeten beschermen. Ein stahlhartes Gehäuse, schreef Max Weber over de bureaucratie: een stalen kooi vol kou en kilte, waaruit niemand ontsnappen kan.

Daniel Blake in ieder geval niet, en zijn vriendin Katie ook niet. ‘Het is de machteloosheid,’ zegt mijn moeder, ‘er is gewoon niets wat je ertegen kunt doen.’ Voor mij glijdt het toch iets gemakkelijker van me af. Het is niet dat ik denk dat ik nooit slachtoffer zou kunnen worden van zulk administratief falen als dat van de Belastingdienst, hoewel de kans daarop voor mij wel kleiner is. Kwetsbare mensen krijgen hardere klappen, zowel relatief als absoluut. Maar ik deel vooral dat gevoel van opgeslokt worden door een systeem niet zo. Ik heb een – wellicht imaginair – gevoel van controle, van overzicht, van vertrouwen, dat haaks staat op de machteloosheid die mijn moeder ervaart. ‘Een poolnacht van ijzige duisternis’, schreef Max Weber over de toekomst in een kille, bureaucratische samenleving. Ik trek mijn jas wat strakker om me heen.

Een jas waarin je kunt verdwijnen

Kunst, cultuur, literatuur, klassieke muziek, een instrument spelen, toneel, theater, culinair eten, wijn: het is niet voor ons.

We hadden het over mijn opvoeding, en over de lessen die ik vanuit huis had meegekregen. ‘Jullie verwerpen bij voorbaat al een groot deel van het leven, en dan ook nog eens een mooi deel’, zei ik. Kunst, cultuur, literatuur, klassieke muziek, een instrument spelen, toneel, theater, culinair eten, wijn: het is niet voor ons. We houden er niet van, we doen er niet aan, het is leuk voor andere mensen, maar niet voor ons. We kunnen het niet, we snappen het niet. Kunst is een hobby voor de elite, niet voor ons soort mensen. Het was de impliciete en expliciete boodschap van mijn jeugd, die ik heb ingeprent, opgeborgen en opgeslagen, en die ik uiteindelijk als onwrikbare realiteit ben gaan aannemen. Mijn moeder hoorde me een tijdje aan, en zei toen: ‘Maar als ik naar zo’n schilderij kijk, dan denk ik ook: wat moet ik hier in godsnaam mee?’

Klasse is het meest zichtbaar in eten, maar het meest volhardend in kunst. Het is precies wat Bourdieu beschreef in Distinction. Smaak is niet aangeboren, maar aangeleerd. De meeste voorkeuren zijn niet al op mysterieuze wijze aanwezig als je geboren wordt, maar ontwikkel je later. Als je opgroeit leer je welke cabaretiers grappig zijn, wat mooie voornamen zijn, hoe je je woonkamer stijlvol inricht, van wat voor films mensen zoals jij houden, en waar ze graag op vakantie gaan. De heersende klasse bepaalt wat goede smaak is. Dat betekent niet dat er in lagere klassen geen eigen ideeën bestaan over wat goede en foute smaak is, maar deze visie is niet dominant, en bestaat altijd in relatie tot de voorkeuren van de dominante groepen.

Toch voel je het wanneer je een museum binnenstapt: dit is niet voor iedereen. Misschien moet ik zeggen: ik voel het wanneer ik een museum binnenstap. Of eigenlijk: ik voelde het.

Kunst is een veld dat vrij overtuigend geclaimd is door die heersende klasse. Natuurlijk, musea doen hun best om een breed publiek aan te spreken, gezelschappen worden beloond met subsidie als ze niet alleen de gebruikelijke liefhebber naar hun voorstelling weten te trekken. Toch voel je het wanneer je een museum binnenstapt: dit is niet voor iedereen. Misschien moet ik zeggen: ik voel het wanneer ik een museum binnenstap. Of eigenlijk: ik voelde het. Het is voorbij, namelijk, sinds een paar jaar. Eerst veranderde mijn accent, daarna mijn eetgewoonten, en nu is zelfs die laatste onneembare vesting genomen. Ik vind kunst leuk, heel leuk zelfs. Ik durf mijn ouders er bijna niet over te vertellen, ten eerste omdat kunst pretentieus is en pretentieus zijn in Twente een bijna-doodzonde is; maar vooral omdat het de verschillen zo blootlegt. Als kunst niet voor ons soort mensen is, wat zegt dat dan over ons?

Het is eigenlijk meer dan een hobby. Natuur brengt rust, vriendschap brengt vreugde, maar kunst brengt hoop, bedacht ik me laatst. Kunst geeft verlichting, het idee dat het zo slecht nog niet is, of in ieder geval dat het beter kan worden. Het leidt tot sociale bevraging en ondervraging, en daarmee tot hoop op verandering. Het biedt de mogelijkheid tot tijdelijke ontsnapping. Theodor Adorno noemt het een trilling, een Erschütterung, waarin je je houvast verliest, waarin de waarheid van een groot, bijzonder kunstwerk voor even realiteit kan worden. (Dit is tenminste wat ik denk dat Adorno bedoelt – dat blijft vaak toch een beetje gissen.) Dus nu heb ik deze jas waarin ik af en toe kan verdwijnen: verdwijnen uit de realiteit, uit onvrijheid, uit een kille samenleving, uit Webers stalen kooi.

***

Kunst was het laatste bastion, het obstakel voor en vehikel van sociale mobiliteit. Het lijkt alsof het daarmee af is.

Kunst was het laatste bastion, het obstakel voor en vehikel van sociale mobiliteit. Het lijkt alsof het daarmee af is. Mario verslaat Bowser en redt Princess uit het kasteel. Einde. Maar dat klopt niet. Het is afgelopen wanneer het normaal wordt, wanneer ik me niet meer verwonder over de vakantiehuisjes, over de boekenkasten, over de muziekinstrumenten, over de leesclubs, over het taalgebruik, over, over, over; het is afgelopen wanneer ik niet meer weet waarover ik me moet verbazen. Het is afgelopen wanneer de vraag niet meer interessant is. Het is afgelopen wanneer ik vergeet dat ik een nieuwe jas heb.

Ik slaap een nachtje thuis. In de ochtend komt mijn moeder even op de rand van mijn bed zitten, en dan kletsen we wat. Eenmaal beneden in de woonkamer gaan we verder. Mijn vader vertrekt om boodschappen te doen, alle supermarkten langs. Wanneer hij uren later terugkomt, zitten we nog steeds op de bank. In dezelfde houding, met onze pyjama’s nog aan, nog geen kop thee gedronken. Mijn vader zet de waterkoker aan en haalt brood uit de vriezer. ‘Wat denk je, hoe zou het geweest zijn als jij niet hier, maar in een ander gezin was geboren?’