Advertentie
Alles-moet-anders-Banner-5

Rationele grond: Nederland volgens Auke van der Woud

Het landschap bepaalt de levens van de mensen die erin wonen, maar juist in Nederland is het omgekeerde net zo waar. Deze wisselwerking, blijkt uit Auke van der Wouds inmiddels monumentale serie over het onderwerp, kunnen we zien als een gestage beweging richting rationalisering, ordening en efficiëntie. Of juist het omgekeerde? Een oeuvrebespreking door Ad Maas.

Besproken boeken

Omstreeks 1930 bedacht de Duitse ingenieur Herman Sörgel een plan om Europa en Afrika met elkaar te verbinden. Dit wilde hij doen door het waterpeil van de Middellandse Zee spectaculair te laten dalen. De droogvallende stukken boden mogelijkheden voor nieuwe land- en stedenbouw. Het overtollige water kon de Sahara tot bloei brengen. Een gigantische dam bij Gibraltar moest de watertoevoer vanaf de Atlantische Oceaan stoppen en hydro-elektriciteit opwekken om het water te ontzouten dat voor irrigatie was bestemd. Bij het lezen van het nieuwe boek van Auke van der Woud, Het landschap, de mensen: Nederland 1850-1940, dacht ik geregeld aan Panropa, zoals het buitenissige plan heette.

Als conservator van Rijksmuseum Boerhaave, de nationale schatkamer voor wetenschaps- en medische geschiedenis, kreeg ik enkele jaren terug een prospectus van het Panropa-project toegestuurd. Wat de hedendaagse lezer vooral treft is de voor ons wezensvreemde manier van denken die aan Panropa ten grondslag lag. Enerzijds een onbegrensd vertrouwen in de maakbaarheid van de aarde en in de mogelijkheid om de complexe werkelijkheid in een rechtlijnige, rationele greep te vangen, en anderzijds een totale veronachtzaming van zaken als ecologie en historisch erfgoed. Dat de Griekse eilanden vast aan de Peloponnesos zouden komen te liggen en dat Venetië tot een stoffig provinciestadje in de binnenlanden van Veneto zou worden gereduceerd, was niet iets waar Sörgel ook maar één woord aan vuil maakte. Denken in kansen, daar ging het om.

Waar Sörgels bloeiende woestijn een fata morgana bleef, veranderde een zeker ander gebied vanuit vergelijkbare rationeel-modernistische principes wel volkomen van aanzien. Inderdaad, ons eigen land.

Nog opmerkelijker dan het plan zelf was dat het weerklank vond. Zoals bij de Nederlandse stedenbouwkundige Cornelis van Eesteren, die nieuwe steden op de drooggevallen bodem van de Middellandse Zee zou ontwerpen. Dat juist Nederlanders zich gevoelig toonden voor de modernistische lokroep van Sörgels groteske ideeën zou niet zo vreemd zijn. Want waar Sörgels bloeiende woestijn een fata morgana bleef, veranderde een zeker ander gebied, zo laat Van der Woud zien, vanuit vergelijkbare rationeel-modernistische principes wel volkomen van aanzien.

Inderdaad, ons eigen land.

In Nederland is in 1932 daadwerkelijk een zee afgesloten – door de Afsluitdijk. Daar zijn echt op grote schaal nieuwe landbouwgronden geschapen, nieuwe steden ontworpen, en – de keerzijde – kustplaatsen gemaltraiteerd en ecosystemen zonder wroeging verwoest. Daar zijn daadwerkelijk eilanden midden in het nieuwe land terechtgekomen. Maar, en dit is het verbluffende aan het nieuwe boek van Van der Woud, ook het al bestaande Nederland is vanaf 1850, haast ongemerkt, vanuit dezelfde geest fundamenteel op de schop gegaan.

Wie hiervan doordrongen raakt, kijkt voortaan op een andere manier naar de Nederlandse weiland- en rivierlandschappen. De blik heeft een paradigmawisseling ondergaan – je waant je ineens in een mini-Panropa. Dit maakt Het landschap, de mensen het meest beklijvende deel van de reeks boeken die Van der Woud heeft geschreven over de veranderde ruimtelijke ordening van Nederland en de gevolgen daarvan voor de bewoners.

Nieuw land en woeste gronden

In een boek over het veranderende landschap van Nederland tussen 1850 en 1940 ontbreken de Zuiderzeewerken uiteraard niet. De ingenieurs die er al vanaf 1843 op broedden dachten in termen van efficiëntie, optimalisatie en calculatie. Vruchtbare landbouwgrond bracht meer op dan een plas zout water. Landbouwers die vanwege de mechanisatie overbodig werden op het platteland konden er een nuttig bestaan opbouwen. En de aanleg van de Afsluitdijk (met zijn dertig kilometer trouwens een stuk langer dan de engte bij Gibraltar) was een rendabeler manier om storm en hoogwater te keren dan het onderhouden van driehonderd kilometer aan kwetsbare dijken aan de Zuiderzeekust.

De Waddenzee bleek lastig in te polderen; was een poging om Ameland te verbinden aan de Friese noordkust geslaagd, dan hadden er nu wellicht koeien gegraasd op het Amelander Wad.

Het liefst waren de plannenmakers verder gegaan dan de polders die er nu liggen. Was het niet net zo handig om de hele Zuiderzee en meteen ook de Waddenzee en de Lauwerszee in bruikbare bodem om te toveren? Maar het noordelijke deel van de Zuiderzee moest openblijven als boezemmeer voor de IJssel. En de Waddenzee bleek lastig in te polderen; was een poging om Ameland te verbinden aan de Friese noordkust wel geslaagd, dan hadden er nu wellicht koeien gegraasd op het Amelander Wad. Ook de Lauwerszee bleef gespaard voor de polderkoorts.

In 1886 werd de Zuiderzeevereeniging opgericht om de plannen kracht bij zetten. Het was een cruciale periode voor het Nederlandse landschap. Twee jaar later zag een organisatie met een verraderlijk nietszeggende naam het licht, die op ongekende wijze een stempel op de Nederlandse grond zou achterlaten: de Nederlandsche Heidemaatschappij.

Op dat moment bestond het land nog voor een groot deel uit woeste gronden. Met deze kale en vrijwel onbruikbare landschappen laat Van der Woud zijn boek beginnen: de zandgronden, moerassen, heidevelden en venen waar niemand enige belangstelling voor had, op de schaarse bewoners na die door heidebezems te maken of zwerfkeien tot brokken te slaan (bruikbaar voor dijkversterking of wegverharding) nog een karige opbrengst uit het ongetemde landschap haalden.

De serie begint zo langzamerhand monumentale allure te krijgen.

Dat de woeste gronden vrijwel uit het collectieve geheugen zijn verdwenen, neemt niet weg dat ze in werkelijkheid een groot deel van het negentiende-eeuwse Nederland besloegen: van het zuidelijke deel van Noord-Brabant tot de woeste gronden in de Veluwe en de Drentse zandvlakten en heidevelden. Zelfs de ogenschijnlijk zo gecultiveerde provincie Holland kende ze in de vorm van duinstroken (die veel breder waren dan nu). Door hun afmetingen, openheid en ontoegankelijkheid ervoeren tijdgenoten ze als onafzienbaar. Van het beeld van het hypergecultiveerde, dichtbevolkte en -bebouwde landje aan de Noordzee moeten we maar snel afstand nemen als we het negentiende-eeuwse Nederland goed op het netvlies willen krijgen. Ze waren ‘immens’, ‘eindeloos’, ‘mateloos’, ‘onafzienbaar’, ‘onmetelijk’, zo hamert Van der Woud het er met alle beschikbare adjectieven in. De natuur was nog grotendeels de baas. De woeste gronden waren ‘op de schaal van de productiviteit (…) het nulpunt’. Vanaf nul kan het alleen nog beter worden.

Nieuwe mensen in een nieuwe wereld

Het landschap, de mensen borduurt voort op vier eerdere boeken van Van der Woud over de modernisering van Nederland. De serie begint zo langzamerhand monumentale allure te krijgen. Het eerste deel, Het lege land (1987), beschrijft het haperende begin van de ruimtelijke ordening van Nederland vanaf de eenwording in 1798 tot aan 1848. Met veel geduld beschrijft Van der Woud hierin de uiterlijke kenmerken van het land, zoals de verschillende typen wegdek en dijken, droogmakerijen, grondgebruik, ontmantelde stadsmuren en zelfs stadsverlichting. De nationale eenwording ten spijt was er een hoge mate van continuïteit met de voorafgaande periode, dat wil zeggen: stagnatie. Opvallend is de beroerde staat van de waterwegen. Ze waren door ondiepte onbevaarbaar, of stroomden juist over, sloten slecht op elkaar aan en zuchtten onder achterstallig onderhoud. Scheepvaart was een tijdrovende beproeving in de zo geroemde Nederlandse delta. Ondanks de goede intenties van ‘kanalenkoning’ Willem I luidden ook zijn infrastructurele initiatieven geen nieuw tijdperk in.

Belangrijke oorzaken van het planologische onvermogen waren bestuurlijke versnippering, ondanks de formele eenwording, en een gebrek aan juridische helderheid. Een robuust staatsrecht, los van het privaatrecht, bestond niet, wat niet bevorderlijk was voor de slagvaardigheid van de overheid. Slecht vastgelegde eigendomsrechten van land, wegen en dijken maakten van onteigening en regulering een heikele klus. De vroege negentiende-eeuwers bleken moeite te hebben om zaken in samenhang te zien, om stelselmatig te werk te gaan. In tegenstelling tot politieke en andere cultuurgeschiedenissen toont Van der Wouds verslag het land zoals de mensen het werkelijk ervoeren, in de straten, op de pleinen en op de trekschuiten, een beeld dat niet per se strijdig is met bestaande visies, maar deze wel van nieuwe dimensies voorziet. Een vreemd land was het wel.

De liberale omwenteling van 1848, het eindpunt van Het lege land, is een cruciaal moment in het werk van Van der Woud. De nieuwe grondwet, en de daaruit volgende organieke wetten die het landsbestuur op een nieuwe leest schoeiden, brachten de nationale eenwording in een stroomversnelling en ontwarden de heersende juridische en bestuurlijke janboel. Met deze vooruitstrevende staatsinrichting kon Nederland – wat finalistisch uitgedrukt – de weg naar de moderniteit inzetten. Hiervan worden we op een haast zintuiglijke wijze deelgenoot in het volgende boek over de verbouwing van Nederland: Een nieuwe wereld, het ontstaan van het moderne Nederland (2006), een boek waarin treinen de verstilling uit het landschap denderen, elektrische signaaltjes nerveus door telegraafkabels zoeven en ovens brullen. Het land schakelt naar een hogere versnelling.

Nederland raakt verknoopt in een wereld die door massatransport en -communicatie steeds meer verbonden raakte. Netwerken van spoorlijnen en telegrafen, gemoderniseerde vaarroutes en een verbeterd wegennet verbonden de Nederlanders aan elkaar en aan de rest van de wereld. ‘Elke dag werd een individu sterker vastgehecht aan het geheel,’ citeert Van der Woud N.G. Pierson. In de nauwgezette wijze waarop cartografen het land ‘in een verzameling coördinaten in een exact gemeten geografische werkelijkheid’ vingen, zien we het rationele en kwantitatieve denken opduiken dat in Het landschap, de mensen de boventoon voert. Van een versnipperd geheel van ongelijksoortige regio’s verandert Nederland in een geïntegreerde staat, met de Randstad als centrum en de ‘provincie’ als periferie daaromheen.

In tegenstelling tot politieke en andere cultuurgeschiedenissen toont Van der Wouds verslag het land zoals de mensen het werkelijk ervoeren, in de straten, op de pleinen en op de trekschuiten.

Een hoofdmotief bij Van der Woud is na te gaan wat alle landschappelijke, stedelijke en infrastructurele veranderingen teweegbrengen bij de mensen zelf. Hij laat zich hierbij inspireren door de Franse historicus Fernand Braudel, die in zijn beroemde studie naar de geschiedenis van het Middellandse Zeegebied, La Méditerranée et le Monde Méditerranéen à l’époque de Philippe II (1949), het samenspel liet zien van het (traag veranderende) landschap en de sociaal-economische en politieke geschiedenis die zich op dit ‘draagvlak’ afspeelde.

Het doet wat met een mens: in een tijdperk belanden waarin het leven nooit stilstaat, groei de norm is, en hij blootstaat aan een aanzwellende stroom van nieuwsfeiten, indrukken en massageproduceerde goederen. De verstilde, ‘oude’ beschaving en haar geduldige cultivering van de innerlijke mens is er niet tegen bestand. Bij de ‘massamens’ van de nieuwe tijd komt de cultuur niet van binnen maar van buiten. In de plaats van de eeuwenoude metafysische kijk van klassieke oudheid en christendom, treedt de alomtegenwoordige reuring van de materiële wereld. ‘We kunnen constateren dat de hoogste waarden en normen in de huidige tijd vooral praktisch en materieel van aard zijn,’ schrijft Van der Woud.

Op deze mentaal-culturele aspecten richt hij zich in De nieuwe mens (2015), waarin hij het begin ‘van onze eigen open, pluriforme en materialistische massacultuur’ schetst. Die massacultuur krijgt vanaf 1850 vorm door het opkomende grootwinkelbedrijf, schouwburgen, musea, badplaatsen en -huizen, bioscopen, monumenten en – jazeker – kamerplanten. In het museum, het theater en de spiegelramen van het modepaleis ondergaat Van der Wouds nieuwe mens een ‘panoptische ervaring’: ‘het zich verliezen in het waargenomene omdat het zo onweerstaanbaar echt is’. Het direct fysiek waarneembare wordt zijn nieuwe werkelijkheid. In de context van de nieuwe massacultuur verliest wat echt of onecht is iedere ethische betekenis. Een grenzeloze, materiële werkelijkheid ‘overwoekert’ gaandeweg het rond hiërarchische waarden gestructureerde geestelijke domein, al gaat dit heel geleidelijk in zijn werk. En vooral in mondain Nederland; de rest van het land bleef achter. Nog wel.

Het labyrint van de armoede in

Koninkrijk vol sloppen (2010) toont ons de keerzijde van dit mondaine leven: de uit hun voegen barstende achterbuurten waartoe ongeveer de helft van de Nederlandse bevolking veroordeeld was. Van der Woud neemt ons nu mee de stegen, gangen en snijdingen in, naar de sloppen waar geen fatsoenlijk mens kwam en waar ook de historicus gewoonlijk halt houdt bij de bekende clichématige beschrijvingen van armoede, vuil en overvolle krotwoningen. Ze vormen als het ware het stedelijke pendant van de woeste gronden. Van der Woud wil precies weten hoe die onderkomens eruit zagen, bewoond door ‘waggelende geraamten’, hongerbuiken, en vergroeide lichamen. En dus neemt hij ons bij de hand, of liever bij ons nekvel, het labyrint van de armoede in. De toon is onderzoekend en nuchter, en daardoor des te indringender. Alles komt voorbij: de voedingsarme ranzigheid die arme mensen aten, hoe ze sliepen, zich kleedden en hun behoeften deden, hun gore kamers en hun werk. Volgens Multatuli hadden de tot slaaf gemaakten in Nederlands-Indië het beter.

In het laatste kwart van de eeuw veranderde de maatschappelijke en ‘institutionele blindheid’ voor het lot van de armen in de wens hun leef- en werkomstandigheden te verbeteren. Voortrekkers waren de ‘hygiënisten’ – artsen, architecten en ingenieurs die inzagen dat de abominabele leefomstandigheden van de onderklasse schadelijk waren voor de gehele samenleving. Arme mensen werden medemensen. In korte tijd verschenen rond de eeuwwisseling een Arbeidswet, Veiligheidswet, Gezondheidswet en een Woningwet – het begin van de verzorgingsstaat en het begin van het einde van de mensonterende armoede.

Van der Woud wil precies weten hoe die onderkomens eruit zagen, en dus neemt hij ons bij de hand, of liever bij ons nekvel, het labyrint van de armoede in.

Het vervolg van het boek toont hoe de steden werden opgekuist. Het (vaste) afval verdween op vuilnisbelten en in verbrandingsovens, rioleringen voerden het weke en vloeibare spul af, waterleidingen zorgden voor schoon water. Typisch voor Van der Woud is dat hij laat zien hoe deze fysieke maatregelen gepaard gingen met een mentaliteitsverandering. De krottenbewoners verzetten zich tegen pogingen om hun viezigheid uit de straten te verdrijven: ‘De gore woningen en walmende goten van de achterbuurten en de rotte vis op straat (…) waren de geurvlaggen waarmee de schamelen hun domein markeerden.’ De eerste urinoirs die in het Amsterdam straatbeeld verschenen, werden gesloopt. Het verbod op mesthopen leidde tot volksprotest. Een heus beschavingsoffensief moest de mensen leren dat poep en pies vies zijn, en dat ze zich ordelijk dienden te gedragen. Pas toen werden de Nederlanders het propere, burgerlijke volkje waarvoor ze zich zo graag houden.

Strakgetrokken land

De Nederlandsche Heidemaatschappij dus. Het elan dat zich na 1850 van de Nederlandse samenleving meester maakte, strekte zich ook uit over de woeste gronden. Hoe konden deze worden benut? Na een aanloopperiode waarin de rendementen tegenvielen en de prijzen door een hardnekkige landbouwcrisis kelderden, daagde het besef dat enkel een strikt zakelijk-rationele werkzijde volstond om bij de wereldmarkt aan te haken. Eerdere goedbedoelde initiatieven, waarbij bedeelden uit de steden in (veen)koloniën aan het werk werden gezet, pasten niet langer in deze manier van denken. Alleen de nieuwste technieken, wetenschappelijke inzichten (kunstmest!), moderne bedrijfsvoering en geoefende werkkrachten konden de rendementen optimaliseren.

Planmatig en pittoresk konden niet samengaan.

In deze geest van calculatie en optimalisatie zag de Nederlandsche Heidemaatschappij het levenslicht. Honderdduizenden hectaren woeste gronden toverde ze om in productieve weilanden, bossen en bouwland. Ze gaf het land een ander gelaat, zoals ook de woeste arme een nieuw, gecultiveerd voorkomen kreeg. De oprichting van de Heidemaatschappij paste in een liberale tijdgeest waarin de overheid zelf nog huiverig was om zich in maatschappelijke processen te mengen. Gaandeweg veranderde dit. De Heidemaatschappij handelde steeds vaker in opdracht van de overheid, die in 1899 ook zelf een instelling oprichtte die qua grondhonger amper voor de Heidemaatschappij onder zou doen: Staatsbosbeheer. De directe aanleiding hiervoor was de wens om zandgronden in cultuur te brengen die weinig zouden opbrengen voor de landbouw, maar wel geschikt waren voor bosbouw. Burger en staat stonden vanaf nu schouder aan schouder om de Nederlandse grond te optimaliseren. Vooral de Eerste Wereldoorlog en de crisis van de jaren dertig joegen de overheidsbemoeienis aan: rationalisering van het landschap werd overheidsbeleid.

Het handelen van de overheid en van non-profitinitiatieven als de Heidemaatschappij richtte zich niet rechtstreeks op de verbetering van leefomstandigheden van bepaalde groepen, maar op het ‘algemeen belang’, een nieuwe abstractie die alle deelbelangen onder één nationale noemer bracht. Het was met het oog op dit ‘algemeen belang’ dat met name de landbouwexport diende te worden bevorderd. Daarnaast begonnen in de twintigste eeuw ook commerciële bedrijven als de Grontmij en Bureau J. van Hasselt en De Koning voor eigen gewin munt te slaan uit grootschalige ontginningen. In 1833 was achtentwintig procent van Nederland woeste grond, in 1929 was dat al teruggebracht tot dertien procent. Tegenwoordig bestaat deze categorie in officiële stukken niet eens meer.

Maar niet alleen woeste gronden vielen ten prooi aan het rendementsdenken, ook bestaande landbouwgronden werden geëgaliseerd, ontdaan van keien, reliëf en andere ongemakken, met drainagesystemen uitgerust en ingezaaid met geïmporteerde zaaigoederen die wetenschappelijk vastgesteld de beste opbrengsten garandeerden. Ruilverkaveling maakte op een ingrijpende wijze een einde aan de even charmante als onhandig ingedeelde lappendekentjes van percelen die een optimaal gebruik in de weg stonden. Planmatig en pittoresk konden niet samengaan. Ook hier was de Heidemaatschappij weer een belangrijke spil. Dankzij de tekentafellandschappen met rechthoekige akkers en kaarsrechte sloten en wegen groeide het kleine Nederland uit tot een van de grootste landbouwexporteurs ter wereld.

Zo verdwenen alle rimpels en oneffenheden uit het landschap: Nederland kreeg een facelift.

Bij dit alles was, tot slot, nauwgezet waterbeheer onontbeerlijk. Nadat in de negentiende eeuw eerst de grote rivieren van belemmeringen, ondiepten, zandbanken en meanders waren ontdaan, werden nu duizenden kilometers aan kleinere rivieren en beken strakgetrokken, met beddingen die het water efficiënt afvoerden. Deze ingrepen en de inzet van poldergemalen maakten Nederland steeds droger. Aan de kusten werden intussen dijken geüniformeerd en zelfs de duinen en stranden ordelijker gemaakt. Zo verdwenen alle rimpels en oneffenheden uit het landschap: Nederland kreeg een facelift.

Moderne mensen

En dan de mensen. Al het modernistische geweld verhult haast dat het noeste werk grotendeels nog gewoon handwerk was. Duizenden arbeiders kregen een schop in de handen gedrukt om grond om te scheppen of kanalen te graven. In tijden van vaak hoge werkloosheid was dit een ideale vorm van werkverschaffing – ook dat was rationeel.

Een leven van kleinschaligheid, traditie en een zekere gelatenheid voor wat het lot in petto had, maakte plaats voor een cultuur van functionaliteit, stelselmatigheid en maakbaarheid.

Terwijl deze mensen van de stad naar het platteland trokken, bewandelden veel plattelanders de omgekeerde weg, want landbouwmechanisatie veroorzaakte een arbeidsoverschot. De verbouwing van Nederland impliceerde een massale verplaatsing van mensen. Maar ook degenen die niet wegtrokken verhuisden onherroepelijk, in figuurlijke zin – van het ene naar het andere tijdperk. Het algemeen belang (en de export) bood geen plaats meer aan de vaak eeuwenoude, te weinig productieve praktijken van de boeren, vissers en turfstekers. Een leven van kleinschaligheid, traditie en een zekere gelatenheid voor wat het lot in petto had, maakte plaats voor een cultuur van functionaliteit, stelselmatigheid en maakbaarheid. Geleidelijk aan deed bovendien de individualistische en materialistische levensstijl van de ‘nieuwe mens’ zijn intrede in ruraal Nederland.

Hoe ondergingen deze plattelandsbewoners en -bewerkers dit alles? Overheerste de tevredenheid over de toegenomen opbrengsten en het comfort van de consumptiemaatschappij? Of voelden zij zich vooral ontworteld en vervreemd? Uit de schaarse bronnen die een glimp op het innerlijke leven van deze groepen werpen, maakt Van der Woud op dat dit laatste zeker een rol heeft gespeeld. Het lot van de arme rurale bevolking van Nederland heeft overeenkomsten met die andere onderworpenen in overzeese gebieden voor wie de geschiedschrijving tegenwoordig ruim aandacht heeft. Heetten de ontginningen waar vele arme sloebers heen werden gesleept trouwens niet ook ‘koloniën’?

Rationele verspilling

Van der Woud laat het liefst zijn historische actoren aan het woord. Hij wil bovenal hun denkwereld, hun subjectieve kijk op de werkelijkheid uit de bronnen lospeuteren. In De nieuwe wereld zegt hij zich bewust te zijn van de keerzijde van zijn benadering, namelijk een mogelijk verlies aan ‘methodische scherpte’ en ‘diepte’. Kernconcepten van zijn cyclus blijven inderdaad weinig omlijnd. In De nieuwe mens is de geestelijk-metafysische ‘oude beschaving’ waartegen de nieuwe levensstijl zich afzet een gegeven, en niet iets wat Van der Woud nader duidt. De opkomst van het ‘rationele’, ‘functionele’ denken in Het landschap, de mensen roept ook vragen op. Waren de oude praktijken dan niet-functioneel en irrationeel?

Een dergelijke veronderstelling zou onze voorouders ernstig tekortdoen. Juist in de wereld van uiterste schaarste waarin zij zich staande moesten houden, was een efficiënte omgang met de beschikbare middelen tot een kunst verheven. Van een geslacht varken bleef geen stukje ongebruikt. Urine diende als mest, grondstof voor buskruit, of er werd wol mee gewassen. Van textiel werd, wanneer het echt niet langer bruikbaar was, papier gemaakt. Straatafval uit de steden was gewild als mest op het platteland. Daarentegen leidde het rendementsdenken van Van der Wouds ‘nieuwe mensen’ tot een consumptiemaatschappij met een ongekende verkwisting van materialen en grondstoffen. Hoezo efficiënt? Het valt buiten het blikveld van Van der Wouds actoren, en daarmee buiten het bestek van zijn betoog.

Wat rationeel is blijkt toch vooral gebonden aan een context: aan de mensen, aan het landschap.

Van der Woud bespeurt weinig verzet tegen de onstuitbare opmars van de moderne wereld. Wel ontstaat er een zekere weemoed naar de bonte weilanden en ongerepte landschappen van weleer, en naar de traditionele, lokale leefgemeenschappen die in rap tempo aan de moderniteit ten prooi vallen. Dit komt tot uitdrukking met de oprichting van Natuurmonumenten, het succes van de Verkade-albums van Jac. P. Thijsse en het ontstaan van heemkundige belangstelling.

In onze tijd willen we het onversneden rationaliteitsdenken een halt toeroepen. De hang naar de menselijke maat en het natuurlijke zijn het nieuwe modern geworden. Tegenwoordig proberen we juist weer ‘de natuur’ te versterken en kleinschaligheid te bevorderen. Maar dit doen we wel met dezelfde ingenieurs en op dezelfde methodische wijze als waarmee onze woeste gronden zijn getemd. Voor de herintroductie van de wolf in Nederland is een ‘wolvenprotocol’ van kracht. Voor de populatie wespendieven op de Veluwe is een doelstelling van honderd broedparen geformuleerd. Wat rationeel is blijkt toch vooral gebonden aan een context: aan de mensen, aan het landschap.