Advertentie
Princeton-university-press

‘Burn your togas!’

Alle goede bedoelingen en oproepen tot actie ten spijt, valt er door academici aan het moderne wetenschapsbedrijf niets meer te redden. De universiteit als publiek instituut voor belangeloze kennisvergaring is ten dode opgeschreven, en doen alsof dat niet zo is verlengt en intensiveert de lijdensweg alleen maar. Aldus Peter Fleming, die een verpletterend boek over het onderwerp schreef. Onderzoeker en docent Joost de Bloois moet hem met pijn in het hart gelijk geven.

Besproken boeken

‘Wat mag ik hopen?’ vraagt Immanuel Kant in zijn Kritiek van de zuivere rede (1781). ‘Niets’, luidt het antwoord in Peter Flemings Dark Academia: How Universities Die (2021). Tenminste, als de vraag gaat over de hedendaagse universiteit, waar de zuivere rede allang is ingeruild voor die van de markt en de jacht naar geld en aanzien. Het is juist Flemings nihilisme – of eerder: zijn radicale eerlijkheid – dat Dark Academia zo’n uitdagend boek maakt. Hij constateert dat het instituut ‘universiteit’, zoals zoveel pijlers van de naoorlogse samenleving, geen weerstand heeft kunnen bieden aan veertig jaar neoliberale hegemonie. De grip van het markt- en rendementsdenken, de economische mondialisering, de privatisering van alles en iedereen is te groot om ons eraan te ontworstelen. De crisis van de universiteit loopt gelijk op met de crisis van de samenleving, en is niet langer ‘van binnenuit’ op te lossen. De universiteit, als het publieke instituut dat zij in de tweede helft van de voorbije eeuw was, heeft alleen toekomst als het geloof in de publieke zaak weer tot leven kan worden gewekt en zij zich hieraan durft te committeren: een titanenwerk dat de universiteit onmogelijk alleen af kan. Een andere keus heeft zij echter niet; het alternatief is te worden meegesleurd naar ‘a dark new beginning’. Dat wil zeggen, de totale implosie van de publieke zaak af te wachten en te hopen dat zoiets als ‘de universiteit’ hieruit opnieuw, zij het in een radicaal andere vorm, kan opstaan.

De universiteit, als het publieke instituut dat zij in de tweede helft van de voorbije eeuw was, heeft alleen toekomst als het geloof in de publieke zaak weer tot leven kan worden gewekt en zij zich hieraan durft te committeren: een titanenwerk dat de universiteit onmogelijk alleen af kan.

Fleming wil het eerste graag hopen, maar weet dat het laatste scenario waarschijnlijker is. Zijn boek leest als het verslag van freudiaanse rouwarbeid. Fleming – die de afgelopen decennia carrière maakte in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Australië – wil dolgraag blijven geloven in de universiteit als (wellicht de laatste) plek voor belangeloze kennisvergaring, als motor voor sociale mobiliteit voor wie een goed stel hersens heeft, als doorgeefluik voor culturele tradities; hij weet, door schade en schande wijs geworden, dat dit droombeeld – dit liefdesobject, zou Freud zeggen – losgelaten moet worden, omdat er geen leven meer in zit. Dark Academia is een provocerend en niet zelden confronterend boek, niet zozeer vanwege de historische analyse – de (correcte en nog altijd mistroostige) opsomming van rampen die het gevolg zijn van de neoliberalisering, het New Public Management, flexibilisering, mondialisering, de rankings, enzovoort, is al vaker gegeven – maar juist vanwege de nadruk die Fleming legt op de subjectieve, psychologische gevolgen van deze ondergangsgeschiedenis voor academici. Onderzoekers en docenten worden voortdurend heen en weer geslingerd tussen rouw en hoop: ze durven niet onder ogen te zien dat hun grote liefde een inmiddels morbide fantasie is. De universiteit als gemeenschap van gelijken, verenigd in hun zoektocht naar kennis en waarheid, is al enige decennia geleden uit het nest gewipt door het neoliberale koekoeksjong. Achter het droombeeld van de Grote Liefde verschuilt zich in werkelijkheid een onbetrouwbaar vriendje dat aan ‘boss syndrome’ lijdt.

In tien korte, maar treffende hoofdstukken (die soms lezen als de cirkels van de hel) laat Fleming zien hoezeer de neoliberale mindset gemeengoed is geworden aan universiteiten. Hij windt er geen doekjes om: de slechteriken hebben gewonnen, de gevolgen van bijna een halve eeuw neoliberaal beleid zijn zo groot dat dagdromen over ‘slow science’ geen enkel effect heeft. Academici moeten dan ook de hand in eigen boezem durven steken, ophouden zichzelf wijs te maken dat de dingen hoogstens uit de hand gelopen zijn – ‘we moeten anders erkennen en waarderen!’ – en toegeven dat een hele generatie academici haar carriere te danken heeft aan haar medeplichtigheid aan de neoliberalisering: door haar nummertje op te voeren in het beurzencircus, door haar deelname aan klasjes voor ‘academisch leiderschap’, door haar verafgoding van ‘toptijdschriften’, door haar eeuwige burgermeester-in-oorlogstijdretoriek (‘ik vind dit evenmin leuk, maar zo is het nu eenmaal’).

Het is te gemakkelijk, schrijft Fleming, om te doen alsof rendements- en prestatiedenken, autoritair bestuur, spreadsheetmanagement en de niet zelden narcistische hiërarchiefetish zich beperken tot de hoofden van kwaadwillende managers op hoger gelegen verdiepingen. Er bestaat geen wij-zij-tegenstelling tussen goedwillende academici en boosaardige bestuurders. De rollen lopen door elkaar: hoogleraren zien zichzelf als ‘wij’, maar behoren in de praktijk allang tot ‘zij’. Wie hogerop in de bestuurshiërarchie plaatsneemt, moet zich schikken naar de bestuurderslogica, met haar jaargesprekken, vlootschouwen, functiehuizen, vakgroepsbudgetten en citatie-indexen, alle vrome praatjes over ‘empathisch leiderschap’ ten spijt. Het is juist de fantasie van de universiteit als gemeenschap of meritocratie die ervoor zorgt dat academici hun ziel aan de neoliberale duivel verkopen: zij zijn natuurlijk geen echte bestuurders, maar doen slechts water bij de wijn, of – erger nog – zijn er oprecht van overtuigd dat hun beklimming van de academische ladder de weg naar gelijkheid is.

Eigenlijk gaat het me om de inhoud

Volgens Fleming zitten we in de laatste fase van de overgang van de ‘keynesiaanse’ universiteit – lees: de publieke universiteit, die nauw verbonden was met de naoorlogse verzorgingsstaat – naar de neoliberale universiteit, die gedreven wordt door de logica van de privatisering en de reproductie van structurele ongelijkheid. Het Nederlandse ‘leenstelsel’ is hiervan een uitstekend voorbeeld: privatisering – onderwijs als ‘investering in jezelf’ – wordt gepresenteerd als ‘kansen voor iedereen’, iedereen kan immers lenen? In de praktijk blijkt echter dat studenten uit lagere sociale klassen ervoor terugschrikken om te lenen en zo buiten de poort worden gehouden. Terecht merkt Fleming op dat, in Europa althans, universiteiten altijd onlosmakelijk zijn verbonden met de staat, met nationale politieke ontwikkelingen, en die gaan al decennialang maar één kant op: naar meer markt. Universiteiten zijn, net als andere publieke sectoren, decennialang gedwongen om marktje te spelen, en zo steeds verder uit hun publieke rol gedrongen: denk aan het binnenharken van zo veel mogelijk betalende klanten in de race om internationale studenten. En denk ook aan de academische banenmarkt: universiteiten leiden studenten en promovendi op die vervolgens moeten concurreren met expats die vaak zelf geen plek kunnen vinden in de hopeloze banenmarkt in de Verenigde Staten of het Verenigd Koninkrijk, met als gevolg dat promoveren en een academische carrière nastreven weer het privilege voor welgestelden wordt. Alleen wanneer je voldoende tijd en middelen hebt, kun je je op de moordende academische markt begeven.

Fleming constateert dan ook het einde van de universiteit als democratiseringsmachine: het ideaal van Von Humboldt is dood en begraven, de universiteit als plek voor kritisch en rationeel denken binnen maar onafhankelijk van de staat bestaat niet meer. De universiteit draagt niet langer bij aan een levende democratie door kritische vragen te stellen aan en namens de samenleving, maar heeft zich geschikt naar de mantra ‘wie betaalt, bepaalt’. Onderzoek moet worden aangestuurd door de markt, studenten zijn klanten en vakgebieden dienen voor alles hun economisch nut te bewijzen. Dark Academia legt de vinger op de zere plek: de academicus is vandaag de dag geen scholar in dienst van de publieke zaak, maar een werknemer die zich uiteindelijk dient te verantwoorden voor het tribunaal van de markt. Academici zijn niet zozeer autonome wetenschappers, maar ‘hired labour’, contractarbeiders – in het geval van precaire, tijdelijke docenten: academische dagloners. Zoals Fleming laat zien bestaat er een levensgroot verschil tussen verantwoording afleggen aan je medeburgers – je kunt heel goed laten zien waarom de studie van Middelnederlandse poëzie belangrijk is voor de kennis en de continuïteit van een gedeelde Nederlandse cultuur – en je bestaansrecht moeten verantwoorden tegenover financiële belangen op de korte termijn, niet zelden gepersonifieerd door die ultieme stroman van het neoliberale denken: ‘de belastingbetaler’.

Het ideaal van Von Humboldt is dood en begraven, de universiteit als plek voor kritisch en rationeel denken binnen maar onafhankelijk van de staat bestaat niet meer.

Omdat de universiteit echter niet daadwerkelijk geprivatiseerd is – Fleming beschrijft fraai hoe universiteiten een soort Matrix zijn geworden waarin de markt voortdurend gesimuleerd wordt – krijgen academici ook nog eens het slechtste van twee werelden toebedeeld: voortdurende, top-down aansturingen en het keurslijf van de geïsoleerde homo economicus die verwikkeld is in constante hypercompetitie. Het is alweer de intrinsieke motivatie van academici die hen blind maakt voor de dagelijkse realiteit van hun werk. Fleming spreekt daarom van structurele ‘self-alienation’ van academici.(*) Om zich staande te houden, moeten ze zichzelf voortdurend een rad voor ogen draaien: ‘Ik knik wel braaf mee, maar eigenlijk gaat het me nog steeds om de inhoud, om de schaarse momenten van oprechte interactie met studenten, om nieuw inzicht te verkrijgen, me bezig te houden met mijn passie voor laat-Frankisch aardewerk of neo-thomistische theologie.’ Fleming stelt dat dit inmiddels niets meer dan institutionele schizofrenie is: we doen allemaal mee aan de beurzenloterij, sturen allemaal braaf onze artikelen naar door Elsevier gerunde tijdschriften, schrijven ons in voor leiderschapsklasjes, tekenen gedwee in voor ons jaargesprek, allemaal ten koste van waar het ‘eigenlijk’ om gaat. Het aanpassingsvermogen van academici lijkt eindeloos, maar intussen wordt ‘steentje-voor-steentje je academische roeping gesloopt’, aldus Fleming.

Deze zelfvervreemding wordt nog eens versterkt door het feit dat de academische hiërarchie zelden gebaseerd is op kunde, maar meestal op toeval en willekeur. Het winnen van de beurzenloterij maakt je niet een betere onderzoeker dan al die andere mededingers – het lot had immers ook anders kunnen besluiten –, maar wel instantly professorabel. Het verschil tussen de ‘afvallers’ en de ‘winnaars’ is fictief: kwaliteitsverschillen tussen onderzoeksvoorstellen zijn er zelden, een onderwerp uitmelken in tien artikelen maakt het niet plots relevanter dan er een enkel artikel aan wijden. Het gevolg is een volstrekt kunstmatige, maar onverminderd starre hiërarchie. De neoliberale fantasie van de survival of the fittest blijkt heel goed samen te gaan met de academische neo-feodale cosplay van titels, toga’s, malle hoedjes en vooral ongelijke machtsverhoudingen en nepotisme. Was de universiteit maar meer een modern bedrijf dat vertrouwen, verantwoordelijkheid, geloof in de bijdrage en creativiteit van mensen, en vooral ook: loon naar werken heeft te bieden. Te vaak blijkt de universiteit een patronagesysteem dat in het Siciliaanse achterland niet zou misstaan.

Wellicht schuilt onder Flemings dark academia nog een – onbewuste? – duisternis: ondanks het beroep op ‘kritisch denken’ en meritocratie lijken academici nogal eens ten prooi te vallen aan de drift op te willen klimmen in de hiërarchie zonder deze ter discussie te stellen. Als Fleming gelijk heeft, en de hedendaagse universiteit ‘beschadigde mensen’ uitspuwt, dan moeten we concluderen dat een deel van de ‘academische gemeenschap’ bereid is om die beschadigingen op de koop toe te nemen in haar ambities, niet zelden door die ambities voor haarzelf te rechtvaardigen met een beroep op het drogbeeld van gemeenschap en belangeloosheid. Keer op keer wijst Fleming terecht op de discrepantie tussen theorie en praktijk: er zijn academici die de pandemocratische revolutie predikend zitting nemen in de KNAW, of die, gretig springend door de hoepels die de neoliberale ideologie ons voorhoudt, ‘juist van binnenuit verandering tot stand willen brengen’, zoals je de luchtvaartindustrie aanpakt door vaak in het vliegtuig te stappen. De mental gymnastics die dit vraagt is een gouden medaille waardig. Dit is precies wat Fleming ‘darkocracy’ (‘opportunocratie’) noemt: de onuitgesproken eis om je aan te passen als voorwaarde om de carrièreladder te mogen beklimmen, nepotisme met een neoliberaal gezicht. Burn your togas! impliceert Fleming: academici moeten hun zelfverloochening onder ogen durven zien, juist omdat die het smeermiddel is van de neoliberalisering van universiteiten. Niemand zal zich met trots ‘opportunist’ willen noemen, daarom is het zo belangrijk te erkennen dat het de fantasie van het academisch ‘ik’ is die opportunistische inschikkelijkheid toedekt, en dat heel efficient doet. De sleutelzin uit Dark Academia luidt: ‘de hedendaagse universiteit behoort niet langer academici toe, zelfs al blijven zij zich er mee vereenzelvigen en verwarren zij het instituut met hun roeping.’ Het is precies het gevoel – met nadruk op gevoel: de universiteit heeft in haar geschiedenis natuurlijk nogal wat sociale groepen uitgesloten – van de universiteit als ‘gedeeld eigendom’ en academici als rentmeester, dat nu tegen academici gebruikt wordt, en waarmee zij zich nog altijd laten misleiden, al dan niet bewust.

Hypercompetitie en hypercontrole

Fleming is zeker geen moralist, het gaat hem er niet om collega’s de mantel uit te vegen (hij heeft zelf immers ‘prof. dr.’ voor zijn naam staan en daar de nodige principes voor moeten inslikken). Zijn boek biedt in de kern juist een klassieke materialistische analyse: de universiteit is een uitbuitingsmachine, een kastensysteem waarin degenen die op de onderste treden staan structureel overvraagd worden. Als je in een dergelijk systeem wilt opklimmen – en aan de knoppen van de machine wilt draaien – neem je die uitbuiting niet alleen voor lief, maar dank je er je carrière aan. Zoals een T-shirt van de Primark alleen maar zo goedkoop kan zijn omdat er ver weg iemand uitgeknepen wordt, is academische meerwaarde (publiceren, ‘toponderzoek’ doen, visiting professorships) alleen maar mogelijk omdat er iemand in jouw plaats op een tijdelijk contract onrealistische hoeveelheden onderwijs staat te geven.

Dark Academia laat zien, met vaak dramatische voorbeelden, hoe hoog de fysieke en psychische tol is die de huidige universiteit van mensen eist. Hypercompetitie en de hypercontrole die hiermee gepaard gaat vermorzelen talenten en carrières. In de voortdurende darwinistische strijd om optimalisering en excellentie moeten er even voortdurend afvallers zijn: het neoliberalisme heeft in feite afscheid genomen van het gelijkheidsbeginsel en creëert bewust ongelijkheid. In het geval van de universiteit wordt die ongelijkheid kunstmatig gecreëerd onder een groep intrinsiek gemotiveerde onderzoekers en docenten die ongeveer evenveel in hun mars hebben. De al even kunstmatige machtsverhoudingen die hieruit voortkomen zijn fnuikend. Zoals Fleming terecht schrijft: hoe alomtegenwoordiger machtsverhoudingen zijn, hoe machtelozer de meesten zich zullen voelen. Machteloosheid leidt tot verlies van eigenwaarde: als je behandeld wordt als nobody, ga je vanzelf denken dat je niets waard bent. De top-down bestuurscultuur en de anachronistische universitaire hiërarchie – die door academici zelf gretig in stand wordt gehouden – zijn intrinsiek vernederend en funest voor het zelfbeeld en de mentale gezondheid van academici. Tel hierbij onredelijke en steeds verschuivende eisen en spelregels op (tot het verkrijgen van subsidies of voor een promotie; eisen wat betreft de hoeveelheid werk die verricht moet worden voor toegekende uren, en ga zo maar verder) en je hebt een door en door vergiftigde werkomgeving.

Hoe toxic de universiteit is, illustreert Fleming onder andere aan de hand van de zelfmoorden van Stefan Grimm (die ‘verzaakte’ voldoende fondsen te werven voor zijn onderzoek aan Imperial College) en Malcolm Anderson (die zich op de campus van Cardiff University van het leven beroofde nadat hem jarenlang een volkomen onredelijke werklast was opgelegd). Flemings voornamelijk Britse en Amerikaanse voorbeelden zijn moeilijk te verteren, zo onbarmhartig (de romanist Margaret Vojtko die letterlijk doodgaat van de honger na ontslagen te zijn omdat zij, onder behandeling voor kanker, tussen de colleges door slapend ‘betrapt’ wordt), maar staan nu ook weer niet zo ver af van de Nederlandse werkelijkheid. De werkdruk en precaire omstandigheden zijn heel vergelijkbaar, en ook hier is ontslag van academici aanzienlijk vergemakkelijkt de afgelopen jaren. Wat de voorbeelden extra schrijnend maakt is ook hier weer de meer dan ongemakkelijke, inmiddels onhoudbare discrepantie tussen het beeld van de universiteit (met klimop overgroeide victoriaanse baksteen en met hout beslagen collegezalen) en de snoeiharde dagelijkse werkelijkheid (overwerk en wanhoopsdaden).

Een poging tot rouwverwerking

Zoals gezegd, veel hoop biedt Fleming niet in antwoord op Kants vraag. Dat is zeker geen zwaktebod: de kracht van Dark Academia schuilt in de onverbiddelijkheid waarmee Fleming de gevolgen van veertig jaar neoliberaal beleid, en het aandeel hierin van academici zelf, laat zien. Slagvaardige oppositie is er domweg niet, en bij nog meer knieval naar de neoliberale ideologie heeft de universiteit al helemaal niets te winnen. Zo prikt Fleming door de mythe van ‘impact’ heen: op papier betekent impact het medicijn tegen kanker of ebola vinden, in de praktijk betekent het gezichtsherkenning voor schimmige regimes – onderzoek op het u-vraagt-wij-draaienrefrein. Fleming is glashelder: in een economisch en sociaal systeem dat volledig door de markt wordt aangestuurd is er geen ‘good impact’, omdat succes altijd gelijkstaat aan winst in dienst van de economische reuzen. ‘Impact’ en ‘valorisatie’ zijn allesbehalve neutrale termen als financieel rendement de allesoverstijgende rationale is. Universiteiten verworden langzaam maar zeker tot wat Fleming ‘handmaidens of industry’ noemt, ook die onderdelen – lees: de geesteswetenschappen – die dat overduidelijk niet kunnen zijn. De roep om deelname van de geesteswetenschappen aan ‘het maatschappelijke debat’ is een overduidelijke schaamlap voor het gebrek aan letterlijke valorisatie door disciplines als theaterwetenschap of archeologie. Die oproep klinkt mooi, maar sluit onderzoek naar vijftiende-eeuws toneel vrijwel direct uit (tenzij je geforceerde analogieën als waardevolle bijdrage presenteert). Onderzoek naar terrorisme of vleermuisvirussen doet het aanzienlijk beter dan onderzoek naar Etruskische glaskunst; dat niet elke discipline de taal van het hier-en-nu kan spreken, laat zien dat de roep om maatschappelijke relevantie nu ook weer niet zo veel verschilt van die om rendement uitgedrukt in harde euro’s. De aanval op de universiteit is een ideologische operatie geweest, schrijft Fleming: de publieke universiteit was een affront voor het business ethos en het geloof in de heilzaamheid van universele privatisering. Daarom is de academische praktijk uitgehold tot gehoorzaamheid aan bureaucratische autoriteit enerzijds, en tot bijdrage aan de economische welvaart op de kortst denkbare termijn anderzijds. En toch klinken nog altijd dezelfde, grijsgedraaide ‘wake-upcalls’ naar academici die uit hun ‘ivoren toren moeten komen’ en leren hoe ‘de echte wereld’ werkt. De echte wereld is de universiteit dermate snel en bruut binnengedrongen dat van die ivoren toren slechts rokende puinhopen resten.

De roep om deelname van de geesteswetenschappen aan ‘het maatschappelijke debat’ is een overduidelijke schaamlap voor het gebrek aan letterlijke valorisatie door disciplines als theaterwetenschap of archeologie.

Flemings boek is misschien niet de origineelste bijdrage aan het debat rondom de werdegang van de universiteit (het is zich bewust van zijn schatplichtigheid aan kritische academici als Stefan Collini, Rosalind Gill en Liz Morrish), maar markeert wel expliciet dat het point of no return gepasseerd is. De publieke universiteit heeft de neoliberale coup niet overleefd. Dark Academia is een poging tot rouwverwerking, wellicht als opmaat tot een nieuw begin, maar misschien meer om dit verlies domweg onder ogen te zien. Dat de universiteit zoals die bestaan heeft tussen pakweg 1945 en 1990 nu toch echt morsdood is, betekent niet dat we een massale uittocht van academici hoeven te verwachten. De giftige mengeling van fantasma en opportunisme zal er ongetwijfeld voor zorgen dat de lokroep van de universiteit zal blijven klinken, vooral voor wie zich een carrière in de wetenschap financieel kan veroorloven. Wie in de neoliberale universiteit een carrière ambieert, moet weten dat die niet per se verloopt onder andere voorwaarden dan die van een middle manager bij Unilever, niet in de laatste plaats omdat Unilever inmiddels ook de voorwaarden voor een academische loopbaan dicteert.

De samenleving die de publieke, emancipatoire universiteit voortbracht is verdwenen, en daarmee de mogelijkheid om het droombeeld van een gemeenschap van belangeloze kennisvergaring te verwezenlijken. De neoliberale ideologie zal de universiteit en het zelf(beeld) van diegenen die er werken alleen maar meer willen leegeten. Ons effectief en duurzaam organiseren is de enige manier om tegenwicht te bieden, erkent Fleming, maar hij voegt hier aan toe dat – en hierin zijn academici zeker geen maatschappelijke uitzondering – de organisatiegraad aan universiteiten buitengewoon laag is. (Zelfs in Flemings schrikbeeld dat het Verenigd Koninkrijk heet is die hoger dan in Nederland.) Bovendien, als er van organisatie al sprake is, zijn vakbonden na zoveel decennia tegenwind en machteloosheid ook murw gebeukt. Eerst zal de publieke zaak in ere hersteld moeten worden, voordat de universiteit zichzelf kan hervinden.

Uiteindelijk vraagt Fleming zich in Dark Academia af wat er gebeurt als we de hopeloosheid onder ogen durven komen: willen we de kostbare en schaarse tijd die ons rest (op zowel professioneel als persoonlijk vlak) echt doorbrengen in een eindeloze race naar de bodem, ons blijven committeren aan een systeem dat drijft op autoriteit, hiërarchie en uitbuiting, en onze bereidheid hieraan mee te werken? Is de huidige praktijk aan universiteiten wel verenigbaar met zoiets als wetenschappelijke roeping? Wat als trouw aan de ethiek van de wetenschap, kritisch denken en uiteindelijk onszelf onmogelijk is in het huidige instituut ‘universiteit’? Als er niets meer te hopen valt, is het tijd om andere vormen te vinden voor onderzoek, onderwijs en debat, andere plekken en nieuwe instituten te creëren, al was het maar uit lijfsbehoud. In Dark Academia doet Fleming alvast het licht uit.

(*) Zie ook Richard Hall, The Alienated Academic: The Struggle for Autonomy Inside the University (Palgrave MacMillan 2018).