Advertentie
DNBG_Lefort

Van reiziger tot revolutionair

Hoe groeit een losbandige bohemien uit tot polyinterpretabel symbool van verzet? Nadia Lie bestudeerde de hernieuwde uitgaves van Che Guevara’s dagboek en brievencollectie en combineert hiermee het beeld dat men heeft van de Argentijnse verzetsstrijder met zijn schriftelijke nalatenschap.

Besproken boeken

Bij twee Nederlandse uitgeverijen verschenen vorig jaar nieuwe Nederlandse uitgaven van de inmiddels 55 jaar geleden overleden Che Guevara. Inderdaad: niet ‘over’, maar ‘van’. Waarom, zou je je kunnen afvragen; voegen ze iets toe aan ons beeld van Guevara, en zo ja, wat?

De uitgave van De Geus is een klassiek werk, Boliviaans dagboek, dat kort na zijn dood in 1967 een internationale bestseller werd. Die van Athenaeum-Polak & Van Gennep, Met gloedvolle revolutionaire groet, is een verzameling brieven die Guevara tussen 1947 en 1967 schreef als reislustige jongeman, commandant van het rebellenleger van Fidel Castro, politiek leider tijdens de Cubaanse Revolutie en ten slotte internationale guerrillero die, na het Cubaanse, ook andere volkeren van het imperialistische juk hoopte te bevrijden. In zekere zin vormen deze voor het eerst in het Nederlands vertaalde brieven de aanloop naar het Boliviaans dagboek dat de laatste elf maanden in het leven van Guevara (van 7 november 1966 tot 7 oktober 1967) weergeeft. De boeken verbinden Che Guevara – een man die dankzij Alberto Korda’s portret met wapperende haren toch vooral een beeld is geworden – met zijn schriftelijke nalatenschap als auteur van een aanzienlijke reeks teksten.

Het heldhaftige beeld van de revolutionaire guerrillero wordt bijgesteld door het Boliviaans dagboek: dagen vol verveling maken evenzeer deel uit van het guerrillerobestaan als dagen van actie.

Tijdens zijn leven waren vooral zijn doctrinaire teksten bekend, zoals De oorlog der guerrilla’s (1960) en Het socialisme en de mens op Cuba (1965), waarin hij pleitte voor een Nieuwe Mens, die niet gedreven zou worden door materialistische motieven, maar door de liefde. Guevara’s meer persoonlijke geschriften, zoals zijn reisdagboeken uit zijn jeugd, kwamen pas vanaf de jaren negentig in de belangstelling, tegen de achtergrond van een veranderde politieke context waarin de hoop op een revolutionaire omwenteling in Latijns-Amerika vervlogen was. Eerder dan op zijn ideeën kwam de nadruk nu te liggen op de persoon van Guevara, wiens beeltenis uitgroeide tot een polyinterpretabel symbool van verzet. De verschuiving naar dit soort egodocumenten is een breder fenomeen, in het geval van Guevara aangemoedigd door de Cubaanse overheid, die via het Che Guevara Studiecentrum in Havana, in samenwerking met de internationale linkse uitgeverij Ocean Press, oude en nieuwe teksten van Guevara laat verspreiden, vaak voorzien van inleidingen en foto’s die de revolutionaire held moeten vermenselijken.

Dagen vol verveling

Ook deze twee Nederlandstalige boeken getuigen van een nauwe samenwerking met het Studiecentrum en Ocean Press. In beide gevallen gaat het om persoonlijke notities van Guevara die eigenlijk niet voor publicatie bestemd waren. Hierin verschillen ze bijvoorbeeld van het inmiddels beroemde verslag van de reis die hij samen met Alberto Granado in 1952 over het Zuid-Amerikaanse continent maakte, waarop de Braziliaanse regisseur Walter Salles zijn film The Motorcycle Diaries (2004) zou baseren. Dat reisverslag – pas in 1992 postuum uitgegeven onder de titel Reisnotities – was inderdaad door Guevara herwerkt met het oog op publicatie. Daarentegen ontbreekt in zowel het dagboek als in het brievenboek elke vorm van redactie. Dat maakt de lectuur soms moeilijk leesbaar, maar daarom niet minder waardevol.

Zo wordt het heldhaftige beeld van de revolutionaire guerrillero bijgesteld door het Boliviaans dagboek: dagen vol verveling maken evenzeer deel uit van het guerrillerobestaan als dagen van actie. En als er dan actie volgt, maakt de nuchtere, registrerende dagboektoon van Guevara er een weinig meeslepend verhaal van. Dat een dergelijk boek Gabriel García Márquez’ Honderd jaar eenzaamheid (1967) destijds qua populariteit mee naar de kroon kon steken, heeft dan ook meer met de tijdsgeest dan met de inhoud van het boek te maken. Tegen de achtergrond van een broeiende culturele revolutie aan het eind van de jaren zestig, en een sterke hoop op een echte omwenteling in Latijns-Amerika zelf, suggereerde de postume publicatie van het Boliviaans dagboek dat het genadeschot voor Che – op 9 oktober 1967 door Boliviaanse militairen afgevuurd in geheime opdracht van Washington – zijn voorbeeld niet zou uitwissen. Hoewel de Boliviaanse regering de wereld had geprobeerd te overtuigen van de sterfelijkheid van Guevara door een foto te verspreiden van zijn dode en halfnaakte lichaam, had ze niet kunnen vermoeden welke impact zijn dagboeknotities zouden hebben op zijn aanhangers. Deze werden in maart 1968 op microfilm aan Cuba bezorgd, daar door zijn weduwe Aleida March getranscribeerd en vervolgens in juli, voorzien van een inleiding door Fidel Castro, uitgegeven en gratis op het eiland verspreid. Via een internationaal netwerk van bevriende, linkse uitgeverijen werd het dagboek bovendien datzelfde jaar nog overal in vertaling gepubliceerd. In Nederland verscheen de eerste editie, in een vertaling door Jan Donkers, bij uitgeverij Polak-Van Gennep in 1968.

Schiet! Wees niet bang!

Vandaag lezen we Guevara’s dagboek natuurlijk nogal anders. Vergelijk alleen al het voorwoord van Fidel Castro uit 1968 met dat van Guevara’s zoon Camilo uit 2005. Terwijl Castro nog schrijft dat ‘Che met zijn buitengewone voorbeeld steeds meer aan kracht wint in de wereld’ en vindt dat het dagboek aantoont ‘hoe reëel de kansen op succes waren’, zoomt Camilo Guevara in op de veelzijdigheid van zijn vader (‘een stoutmoedige geest, de onvermoeibare werker en onderzoeker, de formidabele leider die slagen aan de bureaucratie en aristocratie blijft toebrengen, zelfs nu hij er niet meer is’). Beide voorwoorden vullen het narratief van het dagboek ook aan door een evocatie van Guevara’s laatste momenten (‘Schiet! Wees niet bang!’, zei hij tegen de trillende soldaat die de klus moest klaren). In de korte biografische inleiding op het dagboek door Frieda Kleinjan-Van Braam wordt vermeld waarom het Boliviaanse avontuur op een mislukking uitdraaide: in tegenstelling tot wat op Cuba was gebeurd, hadden Che en zijn mannen geen actieve steun kunnen verwerven van de plaatselijke boerenbevolking en de Boliviaanse communistische partij. Het heeft geen zin een land te willen bevrijden dat er niet van overtuigd is dat het bevrijd wil worden.

De jeugdbrieven laten zien hoe Che geleidelijk van reiziger en toerist in revolutionair veranderde.

Een andere manier om het dagboek te contextualiseren is door er de omvangrijke brievencollectie naast te leggen – door Henriëtte Aronds en Brigitte Coopmans uitstekend vertaald en van nuttige voetnoten voorzien. Het brievenboek is in vier chronologische delen ingedeeld, die telkens een belangrijk aspect van Guevara’s leven belichten: brieven uit zijn jeugd (1947-1956), vanuit de guerrillastrijd (1956-1959), als politiek leider in de revolutionaire regering (1959-1965) en uit het buitenland, met name Belgisch-Congo en Bolivia (1965-1967). Het bijeenbrengen van deze brieven is (wederom) te danken aan het Che Guevara Studiecentrum te Havana, dat de compilatie in 2019 voor het eerst uitgaf onder de titel Te abraza con todo fervor revolucionario.

De jeugdbrieven laten zien hoe Che geleidelijk van reiziger en toerist in revolutionair veranderde. Vanaf zijn achttiende trekt hij de wereld rond, eerst op een zelfgemaakte motorfiets door het armoedige noordoosten van Argentinië, daarna met vriend Granado door verschillende Latijns-Amerikaanse landen in 1952, en na het behalen van zijn doktersdiploma in 1953 met een andere reisgenoot voor een tweede reis door Latijns-Amerika, zonder retourticket en in de hoop ook Europa, de VS en India te bezoeken. De brieven in dit deel zijn bijna allemaal gericht aan vrouwen: zijn moeder, zijn lievelingstante Beatriz, zijn hartsvriendin Tita Infante, en een assistente/collega die hij in Peru leerde kennen, Zoraida Boluarte. De schrijfsels worden gekenmerkt door een spontane, warme en enthousiaste stijl, en schetsen het beeld van een rusteloze levensgenieter die zich met tal van baantjes in leven probeert te houden. Zijn ‘bohemienbestaan’ raadt hij daarbij ook aan zijn vrienden aan. Zo schrijft hij in 1954 aan Infante: ‘Ten eerste, zorg ervoor dat je zo snel mogelijk afstudeert, zet er vaart achter, bluf je er desnoods doorheen. Ten tweede, zo gauw je je bul hebt, maak dat je wegkomt, in elk geval voor een tijdje.’

Als zelfverklaard ‘globetrotter’ begint hij zijn tweede reis door Latijns-Amerika in Bolivia. Zo schrijft hij in 1953 een passage die resoneert met zijn latere Boliviaans dagboek:

Op 2 augustus treden de landbouwhervormingen in werking en overal in het land worden rellen en onlusten aangekondigd (…). De regering lijkt niet bij machte om de hordes boeren en mijnwerkers te stoppen of ook maar enigszins in toom te houden, ze zullen niet opgeven en in het geval van een gewapende opstand van de [socialistische] falange ongetwijfeld de kant van de MNR [Nationalistische Revolutionaire Beweging] kiezen.

Het land dat hem op politiek vlak het diepst zal raken is echter Guatemala, waar hij naar eigen zeggen zijn ‘revolutionaire wortels’ zou vinden. De democratisch verkozen president Jacobo Árbenz probeerde er een agrarische hervorming door te voeren, maar werd in 1954 verdreven na een door de CIA aangestuurde militaire coup. Guevara moest zijn plan zich in Guatemala te vestigen laten varen en kwam in Mexico terecht, waar hij zich uiteindelijk bij Fidel Castro zou aansluiten. Dat biecht hij echter pas in juli 1956 op, nadat hij al enkele maanden in het geheim bezig is met trainingen als voorbereiding op de invasie. Dit geeft zijn persoonlijke brieven een eigen lading, want hoe intiem en spontaan ze ook lijken, ze verbergen een groot geheim. De rusteloze bohemien, die terloops vermeldt getrouwd te zijn en vader is geworden, heeft een doel in zijn leven gevonden: ‘zich aansluiten bij de strijd van het volk’.

Ik voel me Cubaan

In deel II zijn de brieven uit de periode van de Cubaanse guerrilla bijeengebracht. Hier worden de geadresseerde hartsvriendinnen en familieleden vervangen door wapenbroeders, die doorgaans met een schuilnaam aangeduid worden. De bohemien maakt plaats voor de praktische guerrillero, die vraagt om ‘een draaibank met een centerhoogte van 35 cm’ of afsluitend samenvat: ‘Denk erom: de nijpende kwesties zijn kogels en geld, gevolgd door nylon, jassen en schoenen.’ Ook Fidel Castro krijgt regelmatig een brief, met een verslag van de moeilijke omstandigheden waarin de guerrillero’s zich verplaatsen (‘Het is hier één en al vieze blubber’) en de wisselende successen (‘door een fout van de verkenners zijn we … in een hinderlaag gelopen’). Opnieuw zijn er veel overeenkomsten met het Boliviaans dagboek, bijvoorbeeld waar het op fysiek uithoudingsvermogen aankomt, maar ook opvallende verschillen als het bijvoorbeeld om steun van de plaatselijke bevolking gaat (‘wij worden overspoeld door onbewapende groepen die zich willen aansluiten’).

Deel III brengt opnieuw een transformatie: Guevara’s brieven worden korter tijdens zijn jaren als minister van Industrie en hoofd van een Cubaanse delegatie die verschillende buitenlandse reizen maakt. Zijn bohemien- en guerrillerobestaan is voorbij. Zoals hij twee jaar na de officiële start van de Cubaanse Revolutie op 1 januari 1959 aan een oude kennis schrijft: ‘Mijn huidige leven is heel anders dan dat van toen. In één woord: werk, werk en nog eens werk.’ Op een paar persoonlijke brieven aan zijn vrouw Aleida March na zijn de teksten in dit deel zakelijk van aard en geadresseerd aan een brede, internationale groep mensen.

Niet alleen wie kritiek op hem uitte, maar ook wie hem mooier voorstelde dan hij meende te zijn, kon een briefje verwachten.

Daarnaast krijgen we tussen de regels door ook wat mee van de kritiek die Guevara op Cuba te verwerken kreeg, bijvoorbeeld naar aanleiding van de massa-executies van vermeende handlangers van het Batista-regime in het begin van de Revolutie – iets wat volgens hem op verzoek van het Cubaanse volk gebeurde – of over zijn Argentijnse herkomst – ‘ik ben Argentijn en zal mijn vaderland nooit verloochenen (…), maar ik voel me Cubaan, ongeacht wat de wetten hierover te zeggen hebben, want ik heb als een Cubaan met dit volk de offers gebracht tijdens de gewapende strijd en hoop nu samen met hen hiervan de vruchten te plukken.’ Niet alleen wie kritiek op hem uitte, maar ook wie hem mooier voorstelde dan hij meende te zijn, kon een briefje verwachten. Zo maakt hij direct korte metten met de gepolitiseerde voorstelling van zijn jeugd door een Cubaanse cultuurfunctionaris (‘ik heb helemaal niet deelgenomen aan politieke manifestaties of studentenprotesten in Argentinië’). Het deel met hoofdzakelijk korte schrijfsels wordt afgesloten met een 34 pagina’s tellend epistel aan Fidel Castro, waarin Guevara een balans opmaakt van zijn ‘politieke periode’. Scherpe kritiek op tal van aspecten van het Cubaanse beleid gaat hier gepaard met een zeer warme afsluiting aan Castro als vriend. Niettemin lijken de voorafgaande zinnen ook op teleurstelling te wijzen: ‘Ergens heb ik het gevoel dat we met z’n allen onze tijd een beetje zitten te verdoen, want ik heb hier al eerder over geschreven in ongeveer dezelfde bewoordingen en er is sindsdien weinig veranderd, althans niets fundamenteels.’ Deze passage leidt naadloos naar het volgende deel, waarin Guevara de draad van zijn guerrillerobestaan weer opneemt, nu in Bolivia.

Een spannende film

Kenmerkend voor het laatste deel zijn de afscheidsbrieven. Zoals uit verschillende passages blijkt, besefte Guevara heel goed dat elke brief zijn laatste kon zijn. De bereidheid het eigen leven en dat van anderen op het spel te zetten was typisch voor de visie op de revolutie zoals hij die voorstond – een opvatting die overigens een enorme morele druk legde op een hele generatie idealistische jongeren die het hunne zou geven voor de goede zaak. De politieke en vooral menselijke erfenis van het guevarisme is dus niet zonder problemen – iets wat in deze door Havana bevorderde brievencollectie buiten beschouwing wordt gelaten.

De persoonlijke tragiek zindert wel na in de afscheidsbrief aan Castro, die de Cubaanse leider op 3 oktober 1965 publiek voorlas, zes maanden nadat Guevara onder onduidelijke omstandigheden verdwenen was. Deze brief, met de beroemde afsluiting ‘met gloedvolle revolutionaire groet’, drukte de geruchten dat er een vete tussen de twee mannen zou zijn ontstaan de kop in. Guevara verklaarde heel duidelijk dat zijn laatste gedachte voor zijn vriend Castro zou zijn, terwijl hij ‘in andere delen van de wereld’ zijn missie als internationaal revolutionair zou voortzetten. Gevaar voor eigen leven had Guevara nooit afgeschrikt, en reeds als jongeman beschreef hij zijn soms hachelijke avonturen luchthartig als ‘een spannende film’. Niettemin moet dit leven hem als echtgenoot en vader zwaar gevallen zijn, zoals de andere afscheidsbrieven uit dit deel aangeven. In december 1966, in de dagen rond Kerst en Nieuwjaar, biecht hij Aleida March zelfs op te beseffen ‘hoe weinig [hij] op persoonlijk vlak uit het leven [heeft] gehaald’. Zijn kinderen drukt hij telkens weer op het hart goed hun best te doen op school, en hij belooft hen veel verhaaltjes over Pepe de Krokodil, een personage dat hij zelf uitgevonden heeft. Tegelijk beseft hij, in een brief aan hen gericht maar bestemd voor na zijn dood, dat zij hun vader nauwelijks gekend zullen hebben, en dat de kleinsten hem wellicht al vergeten zijn als zijn brief hen uiteindelijk bereikt.

Dat voor deze kinderen – van wie er twee een voorwoord leveren bij de hier besproken boeken – deze brieven wellicht ook de voornaamste band vormen die zij met hun vader hadden, geeft het lezen ervan een extra, bijwijlen wrange dimensie. In elk geval levert het samen lezen van deze twee boeken stof tot reflectie over de tragiek van een bepaald soort heroïsch bestaan: hoe een faliekante mislukking kan leiden tot eeuwige roem, maar ook hoe iemand zichzelf en zijn dierbaren kan verliezen in een poging de wereld te redden.