Advertentie
Princeton-university-press

Strijd tegen de kortzichtigheid: de jaren zestig in het geding

Spruitjes versus beatniks en provo’s – de generatiestrijd domineert ons beeld van de jaren vijftig en zestig. Maar wat gaat er achter dit cliché schuil? Cultuurpsycholoog Ruud Abma legt drie boeken over dit bijzondere tijdsgewricht naast elkaar en stelt het beeld scherp.

Besproken boeken

Het cliché wil dat de jaren zestig revolutionair waren, en de jaren vijftig burgerlijk en gezapig. Tot op de dag van vandaag fungeren deze decennia als een magneet voor sociologen en historici, die ze telkens weer in een nieuw daglicht willen plaatsen. Wat kenmerkte ook alweer die revolutionaire ‘sixties’? Ban-de-Bomdemonstraties, Tijd voor Teenagers, de ‘beatmis’, Ik Jan Cremer, Provo, Phil Bloom, de Vietnambeweging, de Maagdenhuisbezetting, Dolle Mina, het Holland Pop Festival in Kralingen, om maar wat iconische momenten te noemen. Dat waren gebeurtenissen die stonden voor grotere ontwikkelingen, respectievelijk: politiek protest tegen de Koude Oorlog, de opkomst van popmuziek en de jongerencultuur, vernieuwingen in de kerken, vrijmoedige romans, het ludiek uitdagen van de autoriteiten, vrouwelijk bloot op de tv als teken van seksuele liberalisering, demonstraties tegen het militair optreden van de VS in Vietnam, studentenprotest tegen de onderschikking van de universiteiten aan ‘de eisen van het kapitaal’, de tweede feministische golf, en de hippiecultuur als belichaming van een vreedzame en vrije nieuwe maatschappijvorm.

Volgens historicus Piet de Rooy zijn de revolutionaire jaren zestig in wezen een constructie die werd opgetrokken door actievoerende rebellen en geëngageerde journalisten. Jongeren zagen zichzelf als ‘dragers van de tijdgeest’, met als taak ‘het patriarchale gezag van de “regenten” te ondergraven en daarmee “het systeem te ontregelen”’. Hun acties werden voer voor journalisten, die op die manier ook zelf in het brandpunt kwamen te staan. Maar wat was nu de samenhang tussen deze verschijnselen en ontwikkelingen, vraagt De Rooy zich af in zijn boek Alles! En wel nu! Een antwoord krijgt de lezer niet echt, of het moest zijn dat die samenhang gelegen was in ‘het gevoel dat de samenleving op vrijwel elk terrein aan het veranderen was, en wel in een en dezelfde richting’, en ‘de overtuiging in een bijzondere periode te leven’.

Was het niet meer? Toch wel, maar De Rooy verstopt zijn meer wetenschappelijke verklaring in het slothoofdstuk van zijn boek onder het kopje ‘Beatmis, bikini en Beatles’. Daar blijkt dat hij de jaren zestig ziet als een periode waarin de ordening tussen economie, politiek en cultuur, die rond 1900 was bereikt in de vorm van de verzuiling, uit elkaar viel. Dat begon met het tanen van het kerkelijk gezag in de jaren vijftig, dat onder invloed van het existentialisme gaandeweg plaatsmaakte voor ‘de onweerstaanbare lokroep van de authenticiteit’, aldus De Rooy. Die authenticiteit bleek op haar beurt de zingevingsmodus bij uitstek voor het neoliberalisme, dat een nieuw verband tot stand bracht tussen economie en politiek; in 1982 afficheerde de VVD zich met de leuze ‘Gewoon jezelf kunnen zijn’. De revolutie van de jaren zestig was kortom een intermezzo tussen de maatschappelijke ordeningen van de verzuiling en het neoliberalisme.

Wat men aanzag voor revolutie waren volgens De Rooy vooral uiterlijkheden en oppervlakteverschijnselen die als revolutie beleefd werden.

Dit deel van het betoog gaat met nogal grote stappen en een systematische reconstructie van de naoorlogse periode blijft uit. De Rooy gaat in eerdere hoofdstukken wel verder terug (tot in de negentiende eeuw) voor het belichten van thema’s als geloof en politiek, seksuele moraal en antiburgerlijke cultuurvormen. Die uiteenzettingen zijn informatief, maar soms wat te veel van het goede, zoals bij de lange passages over de bohème in Parijs en Amsterdam en de controverse tussen sociaal-constructivisten en essentialisten over de geschiedenis van de menselijke seksualiteit. Binnen dat grotere bestek noemt De Rooy de culturele revolutie van de jaren zestig een door jongeren en journalisten in de wereld geholpen mythe. Het was wel een ‘overgangstijd’, maar wat men aanzag voor revolutie waren volgens De Rooy vooral uiterlijkheden en oppervlakteverschijnselen die als revolutie beleefd werden. Samenvattend concludeert hij ‘dat er geen generatieconflict was, dat de secularisering geen verlies maar vooral een verandering in religiositeit was en dat de ontwikkelingen op het gebied van de seksualiteit wel een versnelling lieten zien, maar dat de verandering zich al tientallen jaren eerder had aangekondigd’.

De roerige jaren vijftig?

Zij die de jaren zestig als revolutionair beschouwden, maakten in één beweging ook van de jaren vijftig een karikatuur, aldus De Rooy. Zo typeerde de journalist Henk Hofland in zijn befaamde boek Tegels lichten – of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten (1972) deze jaren als ‘benard en benauwd, beheerst door regenten en ongevoelig voor de tekenen des tijds’. De jaren vijftig stonden in het teken van angst (voor de atoombom), zuinigheid en oubollige gezelligheid.

Daarmee wordt aan dit decennium geen recht gedaan, schrijft De Rooy. Er was ook sprake van ‘verbluffende moderniteit’, bijvoorbeeld op de ‘indrukwekkende tentoonstelling Nationale Energie Manifestatie 1955’, waarin techniek en beeldende kunst samengingen. Hierin wordt hij bijgevallen door Ad van Liempt, die in zijn boek De roaring fifties een aantal ‘vernieuwers van de jaren vijftig’ portretteert, individuen ‘die kleur gaven aan die “duffe” jaren’. Ze waren daarmee ‘voorlopers van een tijd die later de “magische” jaren zestig zouden gaan heten’. Dat wekt verwachtingen: wie zouden die kleurrijke vernieuwers zijn?

De lezer die zich op dat been heeft laten zetten wacht een teleurstelling. Van de elf geportretteerden zie ik er hooguit twee die je als voorlopers van de sixties zou kunnen beschouwen: NVSH-voorzitter Mary Noordanus (1928-1984) en dichter en schrijver Remco Campert (1929-2022). Noordanus was een voorvechter van seksuele liberalisering en Campert een prominent lid van de hoofdstedelijke bohème. Van Liempt koos daarnaast als ‘vernieuwers’ enkele publieke figuren die behendig meesurften op de golven van de stijgende welvaart en daarbij Amerika als lichtend baken zagen. Neem bijvoorbeeld zangeres-pianiste Pia Beck (1925-2009), die beslist een goede entertainer was, maar per saldo eerder een vaardig importeur van Amerikaanse smooth jazz dan een culturele vernieuwer. Dat de optredens van zo’n zelfverzekerde dame in het Nederland van de jaren vijftig iets bijzonders waren valt te begrijpen, maar roaring was het niet bepaald. Roerig was ook niet Ab Heijn (1927-2011), die in de jaren vijftig zijn steentje bijdroeg aan de modernisering van het kruidenierswezen, door het introduceren van de zelfbedieningssupermarkt. En dan de Limburgse zakenman Gied Joosten (1921-1993), die zich beijverde – met succes – om in Nederland het betaald voetbal geaccepteerd te krijgen. Beck, Heijn en Joosten droegen ieder op een eigen manier bij aan de modernisering c.q. commercialisering van de Nederlandse samenleving, maar het is twijfelachtig of je hier van een culturele revolutie kunt spreken.

Een grensgeval is Annie M.G. Schmidt (1911-1995). Die hield er bepaald geen burgerlijke levenswandel op na en in die zin kun je haar rekenen tot de (hoofdstedelijke) bohème. Ze maakte furore met het radiofeuilleton De familie Doorsnee (1952), en later de tv-serie Pension Hommeles (1957-1959). In haar teksten was ze vrijmoediger dan in die tijd gebruikelijk was. Tot tweemaal toe kun je bij Van Liempt lezen dat ze op haar vingers getikt werd omdat ze het woord ‘kontje’ gebruikte. Veel meer dan dat rekte Schmidt het burgermansfatsoen niet op.

In feite illustreert Van Liempt de roerigheid van de jaren vijftig door juist het conformisme ervan te laten zien. Waarom kiezen voor Cals en Klompé als vernieuwers en niet voor Reve?

Van Liempt voert twee politici op als vernieuwers en voortrekkers, te weten Jo Cals en Marga Klompé. Cals (1914-1971) behoorde tot het katholieke establishment. Voor Van Liempt geldt hij als vernieuwer omdat hij er als minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen met veel vernuft en doorzettingsvermogen in slaagde om de Mammoetwet door het parlement te loodsen. Wat Van Liempt niet vermeldt, is dat diezelfde Cals als staatssecretaris in 1951 een reisbeurs onthield aan Gerard (van het) Reve vanwege het vermeend pornografische karakter van zijn novelle Melancholia. Cals meende de geestelijke volksgezondheid te moeten beschermen tegen uitwassen die in strijd waren met de normen van de openbare orde en goede zeden. Klompé (1912-1986), eveneens afkomstig uit het katholieke establishment, leverde een belangrijke bijdrage aan het moderniseren van de sociale zekerheid en ging daarnaast de Nederlandse geschiedenis in als eerste vrouwelijke minister. Anders dan Cals toonde zij wel waardering voor het werk van Reve: als minister van CRM reikte zij hem in 1969 de P.C. Hooft-prijs uit, waarna de zelfverklaarde ‘romantisch-decadente’ schrijver haar bij wijze van dank op de wang kuste. Of Klompé daarmee als vernieuwer betiteld moet worden is de vraag, maar duidelijk is wel dat er in twee decennia tijd een cultuuromslag had plaatsgevonden (en niet door toedoen van haar partijgenoot Cals).

In feite illustreert Van Liempt de roerigheid van de jaren vijftig door juist het conformisme ervan te laten zien. Waarom bijvoorbeeld kiezen voor Cals en Klompé als vernieuwers en niet voor Reve? In zijn boek zien we hoe de moderne commercie diverse maatschappelijke sectoren in de greep kreeg, zoals de amusementswereld, het voetbal en het kruidenierswezen, maar zo presenteert Van Liempt het niet. Vernieuwen en doorzetten zijn in zijn visie vooral persoonsgebonden eigenschappen. De geportretteerden zijn, zeker in hun stijl en voorkomen, eerder representanten van de braafheid van de jaren vijftig dan uitdagers ervan. Remco Campert (‘Alles zoop en naaide’) is de enige uitzondering.

Met De roaring fifties suggereert Van Liempt dat er een leemte te vullen was. Historici die de jaren vijftig onderzochten (zoals Piet de Rooy en Hans Righart) hebben weliswaar laten zien dat die periode niet in alle opzichten ‘saai en duf’ was, ‘maar ze hebben de rol van de baanbrekers, de voorlopers, de vernieuwers daarin grotendeels onbelicht gelaten’, aldus Van Liempt. Na kennisname van de reeks portretten vraagt de lezer zich allicht af: wat is de samenhang? Is er ook een verband tussen deze mensen anders dan dat ze nu in één boek zijn samengebracht? En waren er niet meer echte vernieuwers te vinden? Van Liempt komt helaas niet verder dan een dooddoener: deze mensen vonden ‘dat Nederland zich moest aanpassen aan de toekomst waarin de omstandigheden anders zouden worden’.

Van een historicus verwacht je op zijn minst een historische rode draad, maar die ontbreekt geheel. Daarmee is dit boek toch niet meer dan een verzameling biografietjes, die teruggaan op afzonderlijke biografische titels over de elf hoofdrolspelers. Van Liempt bedankt die eerdere biografen (anders dan in vorige boeken) nadrukkelijk, maar voegt er zelf teleurstellend weinig aan toe.

Nozems en provo’s

De protagonisten van Van Liempt waren volwassenen, soms zelfs van middelbare leeftijd. Voor echte roerigheid in de jaren vijftig moest je bij jongeren zijn. Dat is de leidraad geweest voor socioloog Eric Duivenvoorden. Die richt in zijn boek Rebelse jeugd het vizier op de ‘nozems’ uit die tijd en hun confrontaties met de autoriteiten, en trekt die analyse door naar het fenomeen Provo uit het midden van de jaren zestig. Het strijdtoneel is hoofdzakelijk de straat – het domein van rondhangende en later ook van demonstrerende jongeren. Het bronnenmateriaal wordt hoofdzakelijk gevormd door krantenberichten uit de jaren vijftig en zestig.

Waar kwam die jeugdcultuur vandaan? Uit Noord-Amerika. Het begon in Amsterdam, direct na de bevrijding. De stad werd overspoeld door Amerikaanse verlofgangers, die een nieuwe amusementscultuur met zich meebrachten, die van de dancing (met volledige vergunning), waar jazzorkestjes muziek speelden waar je op kon ‘swingen’. Nederlandse meisjes vonden die soldaten bepaald interessant (‘Trees heeft een Canadees’) en kwamen naar de dansgelegenheden, waar de Nederlandse jongemannen zich natuurlijk ook aandienden. De Amerikaanse amusementsindustrie werd aldus in Nederland geïmporteerd. Dat alles ging gepaard met zorg en ergernis bij veel ouders, die wel beseften dat dat ‘swingen’ ook seksuele connotaties had. Men sprak over ‘de verwildering van de jeugd’. De bezorgdheid werd nog een graadje erger toen in het midden van de jaren vijftig de rock-’n-roll zich aandiende, een woordcombinatie die zonder veel omwegen was terug te voeren op bedplezier. Deze opzwepende muziek kwam naar Nederland via grammofoonplaten, maar ook via speelfilms, zoals Rock Around the Clock! waarin Bill Haley and His Comets de titelsong vertolkten.

De filmvertoningen leidden tot ‘wanordelijkheden’ in de bioscoopzalen en verstoringen van de openbare orde. Voor jongeren (vooral voor jongens) werd ‘rondhangen op straat’ een gebruikelijke vorm van vrijetijdsbesteding, die in de zich verder polariserende sfeer steeds vaker confrontaties met de politie opleverde. De schermutselingen (en soms veldslagen) tussen politie en nozems duurden ook in de jaren zestig voort, eigenlijk zolang als burgemeesters op de provocaties van rondhangende jongeren geen ander antwoord hadden dan de wapenstok. Duivenvoorden typeert het als een eindeloze actie-reactieketen waarbij de inzet van jongeren steeds meer het recht op demonstratie werd. Zij kregen daarbij steun van Amsterdamse intellectuelen die vonden dat de politie nodeloos vaak en nodeloos hard ingreep. Uit een onderzoek van de sociaalpsycholoog Wouter Buikhuisen bleek bovendien dat deze nozems eigenlijk gewoon werkende jongeren waren die hun verveling in de vrije tijd trachtten te verdrijven door de politie op stang te jagen.

Het straattoneel kreeg een nieuwe dimensie toen onder de middelbareschooljeugd kritische individuen en groepjes opkwamen die op straat protesteerden tegen de voortgaande kernbewapening (Ban-de-Bomacties) en tegen militaire interventies in koloniën (zoals Frankrijk in Algerije). Dergelijke protesten deden zich overal in de westerse wereld voor en daarmee werden Nederlandse activisten onderdeel van een internationaal netwerk, dat hen politiek inspireerde en intellectueel voedde. In Nederland vormde Amsterdam het middelpunt, en dan vooral het Spui waar ‘antirookmagiër’ Robert Jasper Grootveld vanaf 1964 ‘happenings’ hield. Die trokken veel publiek, dat belemmerde de verkeersdoorstroming en dus ‘moest’ de politie ingrijpen. In de ogen van politiek bewuste jongeren kwam hier de ware aard van het establishment naar boven: een repressief regentendom. Zo ontstond het politiek-culturele fenomeen ‘Provo’, een aan het nozemonderzoek van Buikhuisen ontleende geuzennaam.

Aangemoedigd door de hoofdstedelijke avant-garde maakte Provo van Amsterdam één grote happening, uitvergroot door de belangstelling van publiek en pers, en aangewakkerd door overijverig politieoptreden. Het hoogtepunt waren de demonstraties op 10 maart 1966 bij het huwelijk in Amsterdam van prinses Beatrix en Claus von Amsberg, in het nationale geheugen gegrift door de iconische beelden van de rookbom die in de huwelijksstoet was geworpen. Provo had de straat tot theater gemaakt. Daarbij werden de autoriteiten en de politie onwillige medespelers in een voorstelling-zonder-regie die soms natiebreed op de tv werd uitgezonden. Een belangrijk doelwit was de consumptiemaatschappij: die veroorzaakte niet alleen vervuiling maar ook passiviteit, verstarring en grauwheid. Verslaafd geraakt aan consumeren was de gewone man (het ‘klootjesvolk’) in een diepe slaap gesust.

Provo etaleerde in een notendop de kern van de tegencultuur: kritiek op het establishment, de consumptiemaatschappij en de repressie door de politie, maar direct ook een ‘geleefd alternatief’ waarin kunstzinnigheid, progressief denken, muziek, seksualiteit, vrijheid en vredelievendheid als vanzelfsprekend aan elkaar waren geknoopt. Qua beeld valt er een continuüm te schetsen van Provo in 1965, de Maagdenhuisbezetting in 1969 naar het Holland Pop Festival in Rotterdam-Kralingen in 1970. Dat voor het oog samenhangende beeld werd ook ruimschoots geëtaleerd in de massamedia. Zo bezien is het niet vreemd dat jongeren zichzelf gingen zien als de voorhoede van maatschappelijke verandering, en zelfs als dat niet klopte, ging het toch functioneren als self-fulfilling prophecy.

Het generatieprobleem

Hoe vallen deze ontwikkelingen te verklaren? Van de drie besproken auteurs is De Rooy de enige die een poging doet. Het verzuilde stelsel van rond 1900 begon in de jaren vijftig in elkaar te storten, jongeren konden zich daardoor opwerpen als cultuurvernieuwers, maar plaveiden ongewild de weg voor het neoliberalisme dat, bezien vanuit een langetermijnperspectief het verzuilde stelsel afloste. De Rooy wil hiermee een alternatief bieden voor verklaringen waarin begrippen als ‘generatie’ en ‘tijdgeest’ figureren. Dat laatste concept veronderstelt dat je specifieke periodes in de geschiedenis kunt onderscheiden, met een eigen karakter. Daarover merkt De Rooy terecht op dat ‘lang niet alles en iedereen bevangen is door een of andere tijdgeest’. Het is een typering die even onnauwkeurig is als ‘de jaren zestig’, waarvan het maar de vraag is of ze in 1960 begonnen en in 1970 eindigden – waarom zouden ze?

Zo ook wijst De Rooy het begrip ‘generatie’ als onbruikbaar van de hand. In Nederland had de socioloog Henk Becker naam gemaakt met een generatiebegrip dat uitging van een bundeling van geboortecohorten die ontstond doordat jongeren in hun ‘gevoelige fase’ een trendbreuk in de maatschappelijke ontwikkeling hadden meegemaakt. Op basis hiervan onderscheidde Becker vier generaties in de twintigste eeuw: de vooroorlogse generatie (geboren tussen 1910 en 1930), de stille generatie (1930-1945), de protestgeneratie (1945-1955) en de verloren generatie (1955-1970). Mede door het empirische bouwwerk dat Becker hieraan verbond, kreeg deze indeling de schijn van exactheid, waar De Rooy terecht vraagtekens bij plaatst. Ervoeren alle jongeren die trendbreuken dan op dezelfde manier? Kun je die cesuren wel zo ondubbelzinnig vaststellen?

Nederland werd een consumptiemaatschappij waarin uitstel van behoeftebevrediging gaandeweg werd ingeruild voor direct te verkrijgen gemak en genot.

Op dit soort vragen had de socioloog Karl Mannheim al in 1928 een duidelijk antwoord gegeven: nee, zo kun je het generatiebegrip niet zinvol gebruiken. Zowel Becker als De Rooy citeert Mannheim, maar mist de clou van zijn betoog. Volgens Mannheim komt het alleen bij uitzondering voor dat jongeren als categorie een vernieuwende rol op het maatschappelijk toneel spelen. In normale omstandigheden nemen jongeren met wat aanpassingen het wereldbeeld, de levenshouding en de gedragspatronen over van hun ouders en andere volwassenen. Langs die weg vinden allerlei maatschappelijke veranderingen sluipenderwijs en geleidelijk plaats.

Maar soms vindt er een zodanige versnelling plaats in de maatschappelijke dynamiek dat de geleidelijke cultuuroverdracht hapert of zelfs mislukt, aldus Mannheim. Er treden allerlei tegenstellingen en tegenstrijdigheden binnen de volwassenenwereld aan het daglicht, waar met name jongeren gretig op inhaken. Zij staan onbevangener tegenover het culturele erfgoed, ze zijn nog bezig het zich eigen te maken en kunnen het daardoor ook gemakkelijker ter discussie stellen. Mannheim geeft hier het voorbeeld van de Duitse jeugdbeweging uit het begin van de twintigste eeuw, Der Wandervogel, die tegenover de snelle industrialisatie van de negentiende eeuw een ‘terug naar de natuur’ preekte en daarbij een radicalisering van het bestaande romantisch-conservatieve gedachtegoed ontwikkelde. Die jeugdbeweging werd ineens een prominente actor op het maatschappelijke toneel en daarmee kreeg het begrip ‘generatie’ een pregnante lading. De jongeren uit de Duitse jeugdbeweging maakten gebruik van een tweespalt onder volwassenen: velen stonden een verdergaande rationalisering van het maatschappelijke leven voor, en daartegenover predikte een romantisch-conservatieve onderstroom de traditionele waarden met betrekking tot huwelijk en gezin, religie en persoonlijke vorming – en natuurlijk waren er ook met Zwei Seelen in einer Brust. Ideologisch gezien bracht Der Wandervogel niet iets compleet nieuws, maar hij vormde de kern van een generatie die als zodanig maatschappelijk zichtbaar werd en invloed had.

Jeugd en tegencultuur

In een eerdere studie heb ik zelf geprobeerd Mannheims generatietheorie toe te passen op de naoorlogse periode. Het maatschappelijke leven stond toen in het teken van de wederopbouw, industriële groei en rationalisering van onderwijs en bestuur. Onderdeel van de maatschappelijke vernieuwing was de acceptatie van allerlei artikelen (wasmachine, koelkast, auto, tv) die het leven vergemakkelijkten. Nederland werd een consumptiemaatschappij waarin uitstel van behoeftebevrediging gaandeweg werd ingeruild voor direct te verkrijgen gemak en genot. Op dat laatste moest de oudere generatie, die soberheid hoog in het vaandel had staan, een antwoord zien te vinden. Aan jongeren werd die soberheid weliswaar voorgehouden, maar het hedonisme van de consumptiemaatschappij was een niet te negeren kracht. De transistorradio, de pick-up, modieuze kleding en tijdschriften als Muziek Expres werden vanaf het begin van de jaren zestig begeerlijke attributen voor jongeren. De ‘teenager’ werd een winstobject, des te aantrekkelijker omdat ze met meer waren dan voorheen (de geboortegolf) en omdat ze meer geld te besteden hadden in hun vrije tijd. Aldus ontstond er een ‘jeugdcultuur’, een fenomeen dat in de VS al direct na de oorlog de aandacht had getrokken.

Jongeren werden zo als aparte categorie maatschappelijk zichtbaar en begonnen zich daarnaar te voelen en te gedragen. Het ging in meerderheid om middelbareschoolleerlingen, die de codes met betrekking tot popmuziek, kleding en gedrag gemakkelijk onder elkaar konden uitwisselen. De nieuwe jeugdcultuur, met beatmuziek als spil, kreeg in het bijzonder vleugels door de introductie van een technologische vernieuwing: de transistorradio, die maakte dat jongeren hun favoriete stations (Radio Luxemburg, Veronica) konden beluisteren buiten het bereik van hun ouders. Voor de iets oudere ‘teenagers’ werd door de verkrijgbaarheid van de anticonceptiepil (via het aan de NVSH gelieerde Rutgershuis) het seksueel experimenteren bevrijd van de angst voor ongewenste zwangerschap. Ook op dat vlak konden zij zich dus gemakkelijker losmaken van het ouderlijk gezag.

Al met al kon bij jongeren het idee ontstaan: dit is iets van ons, wij jongeren zijn gezamenlijk de dragers van iets nieuws. Een dergelijk zelfbewustzijn duidde Mannheim aan met de term ‘generatiesamenhang’. Ouderen en jongeren begrepen elkaar niet meer, spraken niet dezelfde taal en raakten over tal van dagelijkse zaken in conflict: het haar moet korter (bij jongens), de rok moet langer (bij meisjes) en die herrie (popmuziek) moet uit! Antwoord van de jongeren: ‘beter langharig dan kortzichtig’.

Vanaf het midden van de jaren zestig ontstond een meer uitgesproken, ideologisch geladen beweging onder jongeren, gericht tegen de hypocrisie en het moralisme van de oudere generatie. Die beweging nestelde zich in de bredere jongerencultuur, met popmuziek als bindend element. In deze tegencultuur werd geprobeerd de utopie van vrijheid en creativiteit op alle levensgebieden ter plekke vorm te geven. Zo bezien koos Piet de Rooy een goede titel voor zijn boek: Alles! En wel nu!

Dat die tegencultuur zo’n effect kon hebben, kwam ook door de magnetische aantrekkingskracht die ze op vernieuwingsgezinden uit oudere generaties uitoefende, in het bijzonder binnen de wereld van kunst, amusement en journalistiek – maar ook binnen het onderwijs, de kerken, de politieke wereld, en in de alledaagse man-vrouwverhoudingen (denk aan Dolle Mina). Vernieuwing werd dus minder een kwestie van jongeren als zodanig, maar van jeugdigheid bij alle leeftijden. Bij de maatschappelijke verbreiding daarvan speelden de massamedia (inclusief de reclamewereld) een cruciale rol. Jongeren vervulden bij de algemene politiek-culturele vernieuwing vooral de rol van katalysator. Die rol werd mogelijk door het diepgaande effect dat de Tweede Wereldoorlog had op de verhoudingen in Nederland, niet direct door een omvorming van ‘het bestel’, maar door het voorbeeld van een vitale, seksueel getinte amusementscultuur zoals die ontwikkeld was in de VS en in de tweede helft van de jaren veertig in Nederland geïntroduceerd. Een deel van de oudere generatie wees die af, een ander deel haalde ‘m gretig binnen. In de ruimte die zo ontstond grepen in de jaren zestig jongeren van allerlei snit, van nozems tot hippies en actievoerders, hun kans. En op de achtergrond draaide zachtjes de motor die alle ontwikkelingen aandreef: de stijgende welvaart.