Advertentie
Princeton-university-press

De dinosaurus is dood, lang leve het zoogdier!

Het zoogdier is bezig aan een opmars, een renaissance in de paleontologie welteverstaan. Met de publicatie van twee toonaangevende overzichtswerken komt het publieke beeld dat we hebben van prehistorische zoogdieren op losse schroeven te staan, Sicco de Knecht en Gijs Rademaker laten zien waarom.

Besproken boeken

Voor ons geestesoog verschijnt het beeld van giganten als Tyrannosaurus rex en Diplodocus die, torenhoog en mijlenbreed, heersen over de wereld. We zien kolossale dieren de prehistorische jungles en de vlaktes met elkaar delen. Giganten die op elk moment uit kunnen barsten in een gewelddadige strijd om het leven. In de schaduw tussen hun reusachtige poten, angstig weggevlucht in een holletje, schuilen onze voorouders: trillende muisjes zo groot als een wijsvinger.

Denkend aan ‘de dinotijd’ (Trias, Jura en Krijt, 230-66 miljoen jaar geleden) gaat het hart bij velen sneller kloppen. Onze zoogdiervoorouders zijn in deze dinotijd slechts een voetnoot, een restproduct van de evolutie. ‘Losers’, te zwak om het tegen de machtige dinosauriërs op te kunnen nemen. Totdat het toeval, in de vorm van een asteroïde, ingreep en de dinosauriërs opruimde, waarna de heerschappij van zoogdieren eindelijk kon beginnen.

De valse start van zoogdieren

Dat klassieke beeld van onze onderkruiperige voorouders is in een jaar tijd door twee opeenvolgende boeken volledig op z’n kop gezet. The Rise and Reign of the Mammals van Steve Brusatte en Beasts Before Us van Elsa Panciroli werpen beide licht op de zoogdierevolutie. Ze beschrijven de verre voorouders van zoogdieren, hun evolutie in de dinotijd en de herrijzenis van de zoogdieren na die allesvernietigende inslag van een asteroïde. In de boeken wordt een beeld geschetst van een stormachtige evolutie en van een veelzijdigheid aan soorten en eigenschappen die niemand had durven vermoeden. Zoogdieren werden niet alleen door dino’s bejaagd en gegeten, dat gebeurde andersom ook.

Als die zoogdieren zo bijzonder zijn, waarom is er dan geen enkele film in de Jurassic World-franchise met deze klasse in de hoofdrol?

Want wat maakt een zoogdier nu tot zoogdier? Natuurlijk is dat nog steeds onderwerp van debat, maar in de eerste plaats is lactatie de eigenschap die iedere zoogdiersoort heeft. Toch zijn er ook andere kenmerken die misschien minder voor de hand liggen: een vacht of snorharen bijvoorbeeld – waarschijnlijk ontstaan om sensitieve redenen in de letterlijke zin des woords, dus om beter te kunnen tasten en voelen in het duister. En ja, ook walvissen stammen af van behaarde voorouders. De drie botjes die in ons oor zijn te vinden – hamer, stijgbeugel en aambeeld – zijn een ongeëvenaard stukje evolutie van kaak naar oor en zorgen er samen voor dat het gehoor van zoogdieren een bereik heeft dat dat van de concurrentie ver overstijgt.

En dan is er nog het echte geheime wapen: tandvariatie. Zoogdieren ontwikkelden in de loop der miljoenen jaren een veelzijdig palet aan voor-, scheur-, hoektanden en kiezen. Tel dat op bij (de ontwikkeling van) het secundaire gehemelte waardoor zoogdieren niet meer van binnenuit hun neus kunnen likken, maar wel tegelijkertijd kunnen ademen en eten (en bovendien goed kunnen zuigen), en de evolutionaire voordelen zijn evident: een effectieve voedselverwerking die generalistisch was in plaats van specialistisch en daardoor soorten een betere kans gaf op overleven.

Maar als die zoogdieren zo bijzonder zijn, waarom is er dan geen enkele film in de Jurassic World-franchise met deze klasse in de hoofdrol? Hoe komt het dat plastic kinderspeelgoed wel in de variant triceratops, maar niet in een mal van de estemmenosuchus wordt gegoten? Aan de namen kan het in ieder geval niet liggen. Het is in ieder geval geen overtuigend argument om te stellen dat een dinosauriër als de pachycephalosaurus makkelijker te onthouden is dan de zoogdiervoorouder moschops.

Ook aan de fysieke eigenschappen kan het niet liggen. Zoogdieren deden namelijk in geen enkel aspect onder voor dinosauriërs: ze waren divers en ronduit fascinerend. Tussen de coniferen van het perm joegen de menshoge sabeltanddragende gorgonopsen op de verre voorouders van dinosauriërs. Midden jura zweefde volaticotherium van boomtop naar boomtop dankzij een membraan gespannen tussen voor- en achterpoten. Op minstens zes verschillende momenten bewogen molachtige gravers zich naar het ondergrondse.

In het onvermogen van (proto-)zoogdieren om de aandacht van het brede publiek te trekken zien we vooral terug dat wetenschap mensenwerk is: ook wetenschappers zijn niet ongevoelig voor hype. Het is het zoogdier tot nu toe steeds net niet gegund geweest om door te breken.

Panciroli kent de geschiedenis van deze diersoort op haar duimpje en toont ons waar het voor het eerst misging met hun rise to stardom. De reden dat zoogdieren een valse start hadden: ze pasten niet in het plaatje en de eerste fossielen waren daarbij weinig imposant. Negentiende-eeuwse Europese naturalisten hadden het beeld in hun hoofd dat de aardse geschiedenis van vóór de mens ingedeeld kon worden in scherp gescheiden tijdperken. Er was een ‘reptielentijdperk’ en een ‘zoogdierentijdperk’ en daartussen zat geen overlap. Bovendien wees het kalkgesteente uit het jura (niet verrassend een term die een van de broertjes Humboldt ons bracht) dat in Schotland en Frankrijk werd aangetroffen maar op één ding: het jura was een zeetijdperk in Europa. De ontdekking van minuscule zoogdierenkaakjes van hooguit een paar centimeter in dezelfde steengroeve als zeereptielen moest wel een vergissing zijn – het was beter om dat even te negeren.

Ook de zoogdierfossielen die vanaf de negentiende eeuw werden opgegraven bereikten zelden het grote publiek, want size did matter. De financiers van zulke expedities – vaak musea, afhankelijk van publieksaandacht, of magnaten zoals Andrew Carnegie – waren immers op zoek naar iets groots: dinosauriërs was waarop ‘gejaagd’ werd.

De aandacht voor die dieren bereikte nieuwe hoogten tijdens de ‘dinosaur renaissance’ vanaf de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw, in gang gezet door de ontdekking van deinonychus door paleontoloog John Ostrom – een dinosauriër die zóveel van vogels weghad dat het Ostrom en collega Robert Bakker de ogen opende. Vanaf dat moment kantelde het beeld van koudbloedige en trage reptielen met een lage intelligentie naar beesten die warmbloediger, sneller en slimmer waren. Nog spannender dus, en de sluwe dinosauriërs uit Jurassic Park (1993) waren dan ook ontworpen met actie in het achterhoofd. De betreffende film deed dino’s niet alleen definitief doordringen tot de populaire cultuur, maar zorgde ook voor een stroom aan financieringen voor paleontologisch onderzoek.

Zo’n cyclus van ontdekkingen die publieke interesse vergroten en vervolgens ook de wetenschap stimuleert, is wat de prehistorische zoogdieren tot nu toe hebben ontbeerd, maar zowel Panciroli als Brusatte voelen aan dat we op een punt zijn beland waar dat kan veranderen.

Progressieve paleontologie

Panciroli en Brusatte hebben dan ook een missie: ze strijden voor eerherstel van het zoogdier en willen misvattingen wegnemen die (soms wel en soms niet begrijpelijkerwijs) zijn ontstaan rond onze naaste familie. Brusatte en Panciroli bewegen zich als hongerige kinderen in een snoepwinkel door de snel groeiende catalogus aan zoogdiervoorouders.

Het middel dat Panciroli en haar collega’s hiervoor in de strijd gooien is de CT-scan. Deze stelt onderzoekers in staat om, zonder ook maar een beitel ter hand te nemen, de kleinste botfragmenten te ontdekken in prehistorische holletjes van dieren. Voor deze scans worden soms hele nesten van prehistorische zoogdieren in hun winterslaap uit de grond gehaald. Brusatte gebruikt wat bruter geweld om zijn onderzoek schwung te geven en ressorteert tot het digitale domein: big data en DNA-analyses zijn bij hem de meest geliefde instrumenten. Iedere schoenmaker zijn leest, maar hierdoor hebben ze beiden een unieke kijk op de lange evolutionaire geschiedenis van het zoogdier, een die nu eindelijk op papier staat.

Brusatte neemt de lezer mee als een klassieke meesterverteller. Hij is de docent die je voor de klas wilt zien terwijl hij dit verhaal vertelt, zo toegankelijk en makkelijk betreed je door hem een wereld van miljoenen jaren geleden. Waar Panciroli de lezer af en toe voorbij stevent door de namedropping van de volgende klasse, clade of ondersoort, komt Brusatte vaak nog even ergens op terug om je bij de les te houden.

Een ontdekking is een doorbraak, een nieuwe techniek een revolutie en een aanwijzing is een nieuw en onomstotelijk feit.

Dat werkt heel goed, maar Brusatte neemt daarin ook risico’s: het zoogdiertje dat dramatisch tussen de ribben van een T-rex uitkruipt is al een beeld dat meer wegheeft van de nieuwe Jurassic World dan een echte terugblik op het verleden. Wanneer hij een groep hagedisachtige kruipers beschrijft, die door een storm uiteen wordt gedreven en vervolgens wordt opgesplitst – de ene groep zal uitgroeien tot reptielen, de andere tot zoogdieren – rekt hij onze verbeelding wel tot het uiterste.

Verbeelding kan worden ingezet om wetenschappelijke inhoud tot leven te wekken en een verhaal vaart en kleur te geven, maar in relatie tot de wetenschap is de grens tussen verbeelding en informatie er een waar niet gevoelig mee moet worden omgesprongen. Brusatte overschrijdt die grens bewust en gaat daarin te ver. In zijn schrijven zien we dan ook de laatste stuipen van het beproefde motto van de wetenschapscommunicatie ‘be good and show it’: de drang de lezer te vermaken wint het van de kans de lezer iets te leren en aan het denken te zetten. Een ontdekking is een doorbraak, een nieuwe techniek een revolutie en een aanwijzing is een nieuw en onomstotelijk feit.

Panciroli neemt een andere, meer activistische afslag in haar verhaal. Een insteek die boeit en door haar fenomenale schrijfstijl begeestert. Want, zo maakt ze duidelijk, wetenschap is niet altijd leuk. Er gaat een lastig controleerbaar en soms rommelig proces schuil achter de alwetende façade, en wat je tegenkomt kan vervolgens zeer controversieel en ongemakkelijk zijn. De interacties van wetenschappers zijn bepaald niet gevrijwaard van culturele vooroordelen of interpersoonlijke strijdigheden; onenigheid en jaloezie vormen belangrijke drijfveren voor intellectueel wapengekletter.

Je mist immers een hoop als je vrouwelijke wetenschappers nooit het woord geeft, de plaatselijke bevolking rond een opgraving niet serieus neemt (die meer dan eens zelf uitvoerige ervaringen heeft met andere en vergelijkbare fossielen) of weigert te erkennen dat iemands denkbeelden over ras of (sociale) evolutie wel degelijk doorwerken in hun wetenschappelijk werk. Zo’n beperkende blik weerhoudt wetenschappers ervan kritische vragen te stellen bij hun methodiek.

Dat seksisme, racisme en kolonialisme doorwerken in het vakgebied van de paleontologie zal voor sommigen oprecht een verrassing zijn. De vermeende ‘hardere’ wetenschappen worden (onterecht) niet vaak in verband gebracht met deze kwalen en het zal voor veel lezers een verrassing zijn om wat meer progressieve reflecties terug te vinden, bijvoorbeeld in de geschiedenis van de bestudering van vogelbekdieren.

Het verhaal van het eerste contact tussen Europese naturalisten en Australische monotremen is een mooie illustratie van hoe koloniaal denken de theorievorming in de evolutieleer kan beïnvloeden. Monotremen – ook wel cloacadieren – zijn de orde waaronder de eierleggende vogelbekdieren en mierenegels vallen. Dat de Britse naturalist Richard Owen, de bedenker van het woord ‘dinosaurus’, aanvankelijk dacht dat iemand hem een loer probeerde te draaien met het specimen is bekend. Minder bekend is waarom hij ervan uitging dat dit zeer moderne zoogdier wel de missing link tussen het reptiel en de baarmoederdragende zoogdieren moest zijn. Britten, en dus ook Britse naturalisten, zagen Australië en haar inwoners als primitief. Een ongewoon dier van dit continent moest wel minder ontwikkeld zijn dan de zoogdieren in de Oude Wereld. Bovendien had Owen hiermee ook gelijk de ontbrekende schakel, een primitieve voorloper van voor de ‘tijd der zoogdieren’, te pakken. De optie dat het vogelbekdier een zeer recente ontwikkeling in de evolutie was geweest overwoog hij niet eens.

Ook Brusatte verwerkt vergelijkbare inzichten in zijn verhaal. Zo wijst hij erop dat het tot slaaf gemaakten in de Verenigde Staten waren die als eerste herkenden dat de enorme mastodontenschedels die werden opgegraven wel van olifantachtigen moesten zijn, zij hadden dergelijke schedels immers vaker gezien. Het verschil is dat Brusatte dit alleen doet wanneer dat binnen het verhaal past dat hij wil vertellen. Bij Panciroli daarentegen is dit het verhaal dat ze wil vertellen, wat meer aandacht van de lezer vergt. Panciroli kan niet altijd de neiging onderdrukken iemand recht te doen en is gul met complimenten en aanbevelingen voor verder leeswerk. Het is een eigenschap die haar (en de pagina’s met vele voetnoten) siert, maar er moet nogal een hoop rechtgezet worden. Daar is niet altijd ruimte voor, met als resultaat dat lang niet elke kanttekening wordt opgevolgd of uitgewerkt, en dat komt niet niet altijd ten gunste van haar verhaal.

Toeval bestaat toch?

Twee boeken die binnen het jaar verschijnen, over exact hetzelfde onderwerp, dat is toch op zijn minst opmerkelijk te noemen. De grote vraag waarmee de lezer blijft zitten is dan ook of beide auteurs nu van elkaars boek geweten hebben of niet. Wanneer twee paleontologen met regelmaat hetzelfde Schotse eiland aandoen voor veldwerk, zich buigen over vergelijkbare vraagstukken en de een bovendien student is geweest in het lab van de ander, begin je je bovendien af te vragen of ze de buit dan niet wat eerlijker hadden kunnen verdelen.

Panciroli maakt de bewuste keuze zich te beperken tot alles van het begin van de zoogdierevolutie tot aan de inslag van de asteroïde. Brusatte doet dat vervolgens nog eens dunnetjes over en stiefelt vrolijk door na de laatste massa-uitsterving tot aan het heden – alsof er niets gebeurd is. Het resultaat: de eerste honderdvijftig pagina’s van Brusatte lijken wel heel erg op die van Panciroli.

Dat het stormachtige verhaal van het zoogdier wordt verteld aan de hand van dezelfde locaties valt nog te begrijpen – daar zijn die fossielen immers uit de grond gehaald. Dat Brusatte exact dezelfde historische plottwists, identieke ‘kantelpunten’ in de evolutie en (tot vermoeienis van de lezer) steeds diezelfde inspirerende, geweldige en miskende vakgenoten aanhaalt is simpelweg ongemakkelijk. Het kan niet zo zijn dat na één nieuw boek alle ingrediënten voor het volgende op zijn. Er moet meer te vertellen zijn over de geschiedenis van de paleontologie dan de toch wat zure oprispingen van Panciroli’s boek.

Dat gezegd hebbende is het Brusatte die uiteindelijk de juiste keuze maakt om door te gaan. Panciroli’s verhaal eindigt samen met de dinosauriërs en dat voelt wat onaf – als een bioscoopfilm die na de pauze niet meer verdergaat. En iedere bioscoopbezoeker weet dat juist het tweede deel het leukste is. Brusatte bewijst dat ook, want het deel vanaf de massa-extinctie leest lichter dan dat ervoor – met de kennis van beide boeken lijkt het zelfs alsof hij eindelijk kan schrijven zonder dat hij zich hoeft te verhouden tot een concurrente.

Daarbij is de tijd die hij beschrijft er een waarin zoogdieren zich stormachtig ontwikkelen. Van reusachtige wolharige neushoorns en mammoeten, in reactie op veranderende klimaatomstandigheden, tot groepen die zich begeven op plekken waar onze familie niet eerder kwam: vleermuizen trokken het luchtruim in en walvissen ontdekten de diepe zeeën. Een periode ook waar bovendien veel meer over te melden valt omdat er beter fossiel bewijs van is – in ijs en teerputten gestorven en bewaarde zoogdieren waar de kleinste details nog van behouden zijn.

Extinction fetish

Brusatte eindigt met de komst van dat ene bijzondere zoogdier, zo schrijft hij: ‘De primaat wiens intelligentie en drang tot vernietiging ongeëvenaard is.’ Ook Panciroli is er helder over dat klimaatverandering en de aanstaande vernietiging van de aardse ecosystemen haar bewogen om dit boek te schrijven. Beiden stellen dat het bestuderen van de natuurlijke geschiedenis een van de manieren is om grip te krijgen op de drastische ingreep die we momenteel op onze planeet plegen.

Het is de vraag of wij ons ook verantwoordelijk voelen voor de rest van onze brede familie en daarbuiten, aangezien we ook de overlevingskans van andere diersoorten drastisch kunnen beperken.

Maar, waarom? Hoe helpt het bestuderen van zoogdierfossielen ons in vredesnaam verenigen met onze onzekere toekomst? Omdat extincties bepaald geen ‘simpele’ gebeurtenissen zijn en er in het fossiele trackrecord van onze aarde een schat aan informatie verborgen zit over welke factoren werkelijk bepalend kunnen zijn voor overleving. Welke scenario’s kunnen we schetsen en hoe herken je de vroege tekenen van een uitstervingsgolf? Het biedt ons daarmee de mogelijkheid om nieuwe vragen te stellen en voorbij het verlammende beeld van een eindtijd te denken.

Geplaatst in het perspectief van de eerdere uitstervingsgolven staat het antropoceen er dan ook niet goed voor. Niet alleen heeft de aarde te kampen met een ongekend snelle klimaattransitie; daar bovenop is de soort die dit alles veroorzaakt ook op vele andere vlakken een barrière tot overleving. Panciroli stelt dat wat haar betreft de huidige, zesde massa-extinctie in de wereldgeschiedenis dan ook niet zomaar weg te zetten is als onderdeel van de evolutie, simpelweg omdat de mens ook een zoogdier is dat zich ontwikkelt. Nee, wij zijn het enige zoogdier dat hier bewuste keuzes in kan maken; het is vervolgens de vraag of wij ons in die keuzes ook verantwoordelijk voelen voor de rest van onze brede familie en daarbuiten. Iets dat we zouden moeten doen, aangezien we met die keuze ook de overlevingskans van andere diersoorten drastisch kunnen beperken.

Waarschijnlijk hoort u nu een stem in uw achterhoofd die bezweert: ‘Life finds a way.’ Maar als de geschiedenis ons één ding leert dan is het dat je voor een fatsoenlijke overlevingskans moet voldoen aan het volgende signalement: klein, omnivoor, levend onder de grond en bij voorkeur een nachtdier. Wij mensen, de ‘superieure’ heersers van deze planeet, hebben daar uiteraard niet de beste kaarten voor. Brusatte en Panciroli zullen het met elkaar eens zijn, en de oplettende lezer zal het hebben opgemerkt: na de volgende uitstervingsgolf zal de aarde opnieuw bevolkt worden door… de muis, het dier dat voldoet aan dat specifieke signalement.

Dinosauriërpodcast ‘Dinocast’, die Gijs Rademaker samen maakt met Maarten van Rossem, wijdde twee afleveringen aan zoogdieren in de dinotijd met als hoofdspreker Elsa Panciroli. Beluister de eerste hier.