Advertentie
Princeton-university-press

Wat er overblijft na de Holocaust: nieuwe Franse ‘microhistoires’

Marjolein Corjanus legde een mozaïek van Franse ‘microhistoires’ van na de Holocaust en las de romanschrijvers Anne Berest, François Noudelmann en Mathias Malzieu naast elkaar, op zoek naar de gemene deler van hun zeer diverse oeuvres. ‘Alle verschillen ten spijt, hebben deze zoektochten gemeen dat zij het lot van het kind, overgeleverd aan een oorlog tussen grote mensen, centraal stellen.’ Corjanus’ nieuwsgierigheid gaat vooral uit naar de strategieën die de auteurs hiertoe inzetten, omdat zij ‘uit noodzaak feiten, herinneringen en fictie verweven om hun verloren geschiedenis weer tot leven te wekken’.

Besproken boeken

De jonge, Franse historicus Laurent Joly publiceerde in mei 2022 een baanbrekende studie over de eerste grootschalige razzia in West-Europa: de beruchte ‘rafle du Vel d’Hiv’ in juli 1942 in Parijs. Een zeer gevoelig onderwerp waar de Fransen decennialang liever niet op terugkeken. Deze eerste grote razzia is niet alleen een kantelpunt in de Franse geschiedenis maar ook in de beeldvorming: het laat een sterk collaborerende, antisemitische Franse oorlogsregering zien, waarvoor president Jacques Chirac pas in 1995 excuses aanbiedt.

In zijn studie besteedt Joly veel aandacht aan persoonlijke getuigenissen, ook wel ‘microhistoires’ genoemd. Deze persoonlijke verhalen, soms met veel moeite verteld of achterhaald, bieden een onmisbare aanvulling op de algemene geschiedschrijving, zoals ook mag blijken uit de vier hier besproken persoonlijke zoektochten: drie van hedendaagse Franse schrijvers en een van de Britse Jackie Young, die voor de BBC naar zijn verleden als oorlogswees zocht. In het geval van Young ontbrak zelfs iedere vorm van documentatie over zijn eerste levensjaren en moest DNA-familieonderzoek, zeer gefragmenteerd overgebleven na de Holocaust, uitsluitsel bieden.

Alle verschillen ten spijt, hebben deze zoektochten gemeen dat zij het lot van het kind, overgeleverd aan een oorlog tussen grote mensen, centraal stellen. Welke strategieën gebruiken ze daartoe, en met welk resultaat?

Maar ook romanschrijvers Anne Berest, François Noudelmann en Mathias Malzieu kampten bij het schrijven van hun microhistoires met bronnenschaarste: een handvol brieven, enkele erfstukken en wat oude bandopnames. Drie schrijvers op zoek naar het verleden – én naar de juiste vertelvorm. Waar de een zakelijk en ietwat cynisch probeert te blijven (Noudelmann), kiest een ander voor een poëtische schrijfstijl, een getuigenis bezien door de ogen van een kind (Malzieu). Het proza van Berest, de grote Franse bestseller van 2021 en 2022, is daarentegen wat kinderlijk en voorspelbaar, maar ook steeds zeer openhartig en oprecht. Alle verschillen ten spijt, hebben deze zoektochten gemeen dat zij het lot van het kind, overgeleverd aan een oorlog tussen grote mensen, centraal stellen. Welke strategieën gebruiken ze daartoe, en met welk resultaat?

DNA Family Secrets

Het BBC-programma DNA Family Secrets is een nieuwe variant op populaire stamboomprogramma’s zoals Who Do you Think You Are en Finding Your Roots. In dit programma speelt DNA een belangrijke rol, niet alleen in het zoeken naar verwanten en afkomst maar ook naar genetische afwijkingen, inclusief medische begeleiding. De wetenschappelijke leiding is in handen van geneticus-historicus professor Turi King. De hoogleraar verwierf in 2012 faam met het opsporen van het oorspronkelijke graf van de Engelse koning Richard III, nota bene gelegen onder een parkeerplaats. Het lukte haar en haar team om DNA uit de overblijfselen te isoleren, waarna zelfs een erfelijkheidstest kon worden gedaan. Een stomverbaasde Canadees bleek rechtstreekse familie: hij deelde een bijzonder haplotype en vele DNA-sequenties met King Richard.

Zijn nachtmerries en nare herinneringen deden zijn nieuwe ouders af als kinderverzinsels.

In de tweede aflevering van seizoen twee (2022) maakt de kijker kennis met de dan negenenzeventigjarige Brit Jackie Young, die in 1941 in Oostenrijk werd geboren, bijna drie jaar Theresienstadt overleefde en daarna als een van de vele oorlogswezen door een Brits echtpaar werd geadopteerd. Zijn nachtmerries en nare herinneringen deden zijn nieuwe ouders af als kinderverzinsels. Pas toen hij zelf ging trouwen, ontdekte hij hoe het zat met zijn vroegste jeugd. Als er over zijn kinderjaren en zijn trauma wordt gesproken, verlaat Jackie de kamer en doet zijn vrouw Lita het woord. ‘He just doesn’t know who he is or who he was.’

Een blik op zijn werkkamer laat zien hoeveel tijd de man in de afgelopen zestig jaar heeft gestoken in het verzamelen van gegevens, op zoek naar zijn eigen naald in de reusachtige hooiberg van de Tweede Wereldoorlog. Hij vond zijn officiële geboortebewijs en de naam van zijn moeder. Zijn vader vond hij nooit, en hoe hij het concentratiekamp heeft kunnen overleven weet hij evenmin. Zijn laatste hoop: DNA-onderzoek. De breed gebarende Turi King ontvangt Jackie en vertelt hem: ‘In terms of finding relatives, I think that is going to be particularly difficult. (…) The loss is really extraordinary. (…) This is going to be easily the hardest case I have ever been involved in.’

Na maanden onderzoek geeft King voorzichtig uitsluitsel: ‘We can’t give you your father’s name and that’s because the nazis did a real job on destroying jewish records. It’s like there’s a huge hole in the database’, zegt King. Toch kan de professor Jackie goed nieuws brengen omdat er verre verwanten zijn gevonden, dankzij een achternicht van zijn vader die wist te vluchten. ‘I can tell you that some of your relatives made it through the Holocaust’, wat hem zeer emotioneert. Ze blijken zelfs in Londen te wonen, waar Jackie ze opzoekt en er zichtbaar een last van hem afvalt. ‘I’m not alone anymore’, zegt hij, waarop zijn achternicht antwoordt: ‘You’re a miracle.’ (Amerikaanse genetici zouden kort daarna Youngs verhaal oppikken in de pers en konden hem uiteindelijk nog meer informatie verschaffen over zijn vaders familie.)

Joly – ‘Een kleine moeite’

La Rafle du Vel d’Hiv was de grootste razzia die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Europa werd gehouden: deze vond plaats op 16 en 17 juli 1942 in Parijs en werd uitgevoerd door de Préfecture de Police van Parijs. Joly benadrukt in zijn inleiding: de razzia van Vel d’Hiv was vóór alles een compleet Franse politieoperatie. Er kwam geen Duitser aan te pas. In twee dagen tijd werden er 12.884 personen gearresteerd en afgevoerd naar doorgangskamp Drancy of naar het Vélodrome d’Hiver, het overdekte wielerstadion dat in de volksmond ‘Vel d’Hiv’ werd genoemd. De Franse collaborerende machthebbers, met aan het hoofd René Bousquet, secretaris-generaal van de politie, waren erop gebrand om aan nazi-Duitsland te laten zien waartoe ze zelf in staat waren. ‘Het op één lijn brengen van het Frans-Joodse probleem met het Duits-Joodse probleem (…) kost ons niets en heeft voor ons alleen maar voordelen’, zegt de een. ‘Frankrijk zal er niet slechter van worden’, zegt Bousquet.

De voortrekkersrol van de Franse politie in deze grote razzia bleef lange tijd taboe. In 1948 werd het merendeel van de dossiers van de ‘service juif’ van de Préfecture vernietigd, evenals alle documentatie van de commissariaten. Begin jaren vijftig volgde de vernietiging van de arrestatiedossiers van alle agenten die aan de razzia hadden meegewerkt. Andere dossiers bleven lang ontoegankelijk. La Rafle du Vél d’Hiv is dan ook de eerste volledige studie over deze razzia, gebaseerd op veelal niet eerder gepubliceerde bronnen. Waar Joly wel op kon terugvallen waren de dossiers van de volkstelling in Parijs van 1940 en 1941. Wat ook overbleef, waren de duizenden dossiers van de zuiveringscommissies die eind jaren veertig plaatsvonden en die een op de vijf agenten betroffen. Met hulp van deze dossiers achterhaalde Joly vele getuigenissen, ziekenhuisdossiers en juridische documentatie.

Joly – collaboratie

Wie de houding van de collaborerende Fransen wil beschrijven kan niet zonder de term ambiguïteit: waar de ene politiecommissaris zijn personeel aanzette tot het behalen van een zo hoog mogelijk ‘rendement’ (de term is van Joly), deed de andere commissaris zo weinig mogelijk, gaf gezinnen vooraf een waarschuwing en keek de dienstdoende agent de andere kant op. En dan nog: waar het ene gezin zo aan arrestatie kon ontsnappen, waren anderen meer dan eens overgeleverd aan een antisemitische conciërge die de centrale deur van het appartementencomplex op slot hield zodat niemand meer kon ontsnappen.

Door die ambivalente houding kon het gebeuren dat ruim de helft van de mensen die op de arrestatielijsten stonden, wisten te ontkomen. Joly noemt de razzia cynisch een ‘betrekkelijke mislukking’: het beoogde aantal was 27.400 mensen. Niettemin, wie langs de muur met namen van alle Holocaustslachtoffers loopt bij het Mémorial de la Shoah in Parijs, moet weten dat een op de zes slachtoffers in juli 1942 werd gearresteerd, zo rekent Joly voor.

Na de grote razzia van juli 1942 zullen er meer volgen. Uiteindelijk worden er tussen juli en november 1942, onder de leiding van Bousquet, in totaal 36.000 Joden gedeporteerd. Ter vergelijking met de Franse ijver: tussen februari 1943 en juli 1944, als de nazi’s definitief aan de macht zijn in Parijs, worden er in achttien maanden tijd nog eens 31.000 mensen gedeporteerd. Zelfs als in juni 1944 de geallieerden al in Normandië zijn geland en aan hun opmars zijn begonnen, vinden er nog razzia’s plaats. Op 31 juli 1944 vertrekt vanuit Drancy het laatste konvooi met 1.310 personen naar Auschwitz. Op 25 augustus wordt Parijs bevrijd.

Joly – de kinderen

Joly beschrijft hoe de Franse machthebbers, aan de lange arm van Eichmann, de grote razzia van 1942 plannen. Men voorziet, na de eerste interneringen van 1941, het vertrek van tweeëntwintig transporten met elk 1.000 joden in veertig dagen tijd. De propaganda luidt dat de konvooien naar de Baltische Staten en Polen zullen gaan zodat Joden daar hun eigen ‘Joodse gemeenschappen’ kunnen oprichten. Zij zullen daar leven in een ‘gesloten economie: landbouw en ambachten’. De ouders zullen eerst vertrekken en daarna herenigd worden met hun kinderen.

De joodse organisatie UGIF, op last van de regering in 1941 opgericht en vergelijkbaar met de Joodse Raden in andere landen, krijgt de opdracht de kinderen in eerste instantie op te vangen. Ook eist de bezetter dat de UGIF toiletemmers regelt voor de transporten: zo’n veertig per trein, dus ongeveer achthonderd emmers in totaal. De UGIF, hopeloos in het nauw, heeft maar kort de tijd om zo veel mogelijk mensen voor de aanstaande operatie te waarschuwen. Voor het tijdelijke verblijf in de doorgangskampen voorziet de Gestapo niets. In het hoofdstuk getiteld ‘Chaos’ beschrijft Joly de afschuwelijke omstandigheden waarin mensen in het Vel d’Hiv moeten verblijven.

Joly besteedt veel aandacht aan het lot van de joodse kinderen, die bij deze razzia van hun ouders gescheiden werden en later alsnog op transport gingen. Het ging om bijna 4.000 kinderen, vaak met de Franse nationaliteit. Hij wijst erop dat hoewel de deportatie van kinderen door de nazi’s nog niet geautoriseerd was, de Fransen toch tot arrestatie overgingen om het quotum van 1.000 mensen per trein te halen. Als de toestemming van Eichmann 13 augustus komt, vertrekken de kinderen alsnog. Hun ouders zullen ze in veel gevallen nooit meer zien.

Scherp veroordeelt Joly de ‘criminele logica’ van de Franse collaborerende regering, die bij monde van Pierre Laval, minister van Buitenlandse Zaken, de ‘fictie van een familiedeportatie’ in stand hield.

Joly – microhistoires

In deze wetenschappelijke publicatie zag Joly ervan af om in zijn tekst rechtstreeks met voetnoten en referenties te werken; dit om de leeservaring te vergemakkelijken, zo vermeldt hij in zijn inleiding. Dat geeft hem ook de ruimte om hier en daar emotioneel te zijn en met uitroeptekens zijn verontwaardiging en ontzetting te uiten over de ‘schaamteloosheid’, de ‘lafheid’ en ‘blindheid’ van de antisemitische machthebbers. ‘Zo was ongeveer de sfeer’, is het kleine zinnetje dat hij toevoegt in zijn verslag van het kille besluit tot deportatie. Achter in het boek is een zeer uitgebreide bronnenlijst opgenomen, plus een index waarin namen, plaatsen en instituten kunnen worden opgezocht.

Het is zeker de inzet van Joly om de geschiedenis van de rafle du Vel d’Hiv te beschrijven en te reconstrueren, maar evenzeer om ‘een doorleefd verhaal’ te schrijven, door zo veel mogelijk getuigenissen te citeren ‘zo dicht mogelijk bij individuen (…) hun gemoedstoestand, hun dagelijkse ervaring’. Naast een minutieuze reconstructie is Joly’s La Rafle du Vél d’Hiv dan ook sterk gericht op de micro-événements: de individuele getuigenissen (microhistoires) die het grote historische geheel op persoonlijk vlak invoelbaar maken.

Berest – een ansichtkaart

Het in 2021 verschenen boek La carte postale van Anne Berest is zo’n microhistoire. Berest (1979), eerder vooral bekend als romanschrijver en scenarist, onderzocht en beschreef het leven van haar voorouders, en dan met name dat van haar oma, Myriam Rabinovitch, de enige van het gezin die ontsnapte aan deportatie en een belangrijke rol speelde in Annes jeugd.

Aanleiding voor Berests zoektocht is de anonieme ansichtkaart die haar moeder Lélia in 2003 ontvangt: erop vermeld staan de voornamen van Myriams ouders, broer en zus, die de Holocaust niet overleefden. Jaren later besluit Berest het verhaal van haar voorouders uit te zoeken. De ansichtkaart is dan al jaren verdwenen in een la in het kantoor van haar moeder. Lélia weet alles, haar werkkamer staat vol documentatie, een immense bibliotheek die Anne nooit heeft ingezien. Oma Myriam sprak zelf nooit over haar ervaringen in de oorlog, maar liet kleine stukjes tekst na, korte briefjes, ‘brouillons’. Wat volgt is deels Annes beschrijving, deels de woorden van haar moeder Lélia. Waar de stijl van het boek soms wringt, is waar Berest haar moeder pagina’s lang citeert, wat redelijk onrealistisch bandrecorderproza oplevert.

Berests roman bevat geen referenties en evenmin een lijst met documentatie. Hoe grondig ze te werk is gegaan blijkt evenwel uit de hoeveelheid mensen die ze achter in haar boek bedankt. Een van hen is Laurent Joly. De data van de arrestatie en deportatie van Jacques en Noémie, broer en zus van Myriam, in juli 1942, vallen samen met de razzia die Joly beschrijft. Hun ouders, Ephraïm en Emma Rabinovitch, krijgen de mogelijkheid om naar Spanje te vluchten, maar blijven liever in Frankrijk, in de hoop nieuws van hun kinderen te krijgen. Als ze uiteindelijk in oktober 1942 worden gearresteerd, hebben ze de koffers al klaarstaan. Ze zijn ervan overtuigd dat ze herenigd zullen worden met hun kinderen en hebben zelfs cadeautjes ingepakt. ‘Ze geven zich over aan de gendarmes, echt, ze geven zich over.’

Berest benoemt het alsof ze moet leven met een ‘verborgen identiteit’: ‘als een huid onder de huid’.

Naar aanleiding van het proces tegen nazibeul Klaus Barbie, in 1987, schrijft Myriam een kort briefje over wat het bij haar oproept: ‘Herinneringen ontwaken, en alles wat ik op een bandje in mijn geheugen heb speelt zich af (…) maar ik wil niet leven met die herinneringen.’ En ze voegt eraan toe: ‘Elke beschrijving is banaal.’ Toch doet Berest precies dat, als ze zich inbeeldt hoe haar oudoom Jacques in Auschwitz de selecties en de gaskamer moet ondergaan. ‘De gevangenen kijken dan in de richting van de douchekoppen die aan het plafond zitten. Heel snel begrijpen ze het.’ In gedachten sluit ze zijn ogen als hij dood op de vloer van de gaskamer ligt. Het is wel erg sentimenteel en je kunt je afvragen hoever het krediet van Berest hier reikt.

Berest – verborgen identiteit

Het relaas van Berest komt pas echt op gang in het tweede en derde deel, als ze op zoek gaat naar de herkomst van die mysterieuze ansichtkaart, maar ook naar haar eigen identiteit, als kind van overlevenden, als Française, als Joodse. Rechtstreekse aanleiding is wat haar dochtertje op het schoolplein te horen krijgt als ze niet mee mag doen met voetballen: ‘Omdat we op school niet echt van Joden houden.’ Berest schrijft hoe ze niet-Joods is opgevoed maar er vanaf haar vroege jeugd toch mee wordt geconfronteerd. Zo wordt, als ze zes jaar is, haar ouderlijk huis beklad met een hakenkruis. Als ze een paar jaar later kauwgom koopt met een tatoeageplaatje erbij, moet ze de afbeelding er van haar moeder onmiddellijk afwassen, want als je Joods bent, neem je geen tatoeages, zo zegt haar moeder. Veel van wat ze te horen en te zien krijgt, blijft onbenoemd. Als haar klasgenootjes communie mogen doen en naar de kerk gaan, mag ze als enige niet mee. Het is verwarrend.

Ze benoemt het alsof ze moet leven met een ‘verborgen identiteit’: ‘als een huid onder de huid’. Over haar familie zegt ze: ‘Dit is mijn gemeenschap. Een gemeenschap bestaande uit twee levende mensen en enkele miljoenen doden.’

Lélia heeft jarenlang gevochten om het overlijden van haar grootouders, tante en oom in Auschwitz officieel erkend te krijgen. ‘Laten we zeggen dat de archieven niet officieel “verboden” waren voor het publiek … maar dat de administratie initiatieven niet faciliteerde en vooral … er geen reclame voor maakten.’ Pas in 1997, onder premier Juppé, wordt de commissie Mattéoli ingesteld om officieel onderzoek te doen naar de in beslag genomen en verdwenen bezittingen van weggevoerde Joden. Het dossier dat Lélia indient is het best gedocumenteerd van allemaal. Ze ontvangt een symbolisch bedrag ter compensatie.

Een interessant hoofdstuk is hetgeen waarin Anne en haar moeder Lélia teruggaan naar het laatste adres waar hun overgrootouders, respectievelijk grootouders, woonden. Waar alle huisraad na de arrestatie gebleven is, weet zogenaamd niemand, ook de (destijds foute) burgemeester niet. Met een smoes gaan Anne en Lélia bij de mensen in de buurt langs, waar ze op veel wantrouwen stuiten. ‘Ze wisten veel meer dan ze ons wilden vertellen.’ In een huis waar ze zichzelf naar binnen kletsen, staat midden in de kamer de magnifieke vleugel van (over-)grootmoeder Emma. Deze mensen blijken ook een collectie foto’s van het gezin in hun bezit te hebben, Anne neemt ze stiekem mee.

Berest – levende doden

Berest probeert de oorlogstijd van haar oma Myriam te reconstrueren, die eerst in de Alpen ondergedoken zit en eind 1943 besluit om met valse papieren terug naar Parijs te gaan. Ze is dan zwanger en maakt deel uit van het Frans-Poolse verzet. In december 1944, kort na de bevrijding, wordt Lélia geboren. Ze brengt haar eerste negen maanden door in hotel Lutétia, waar meer verzetsstrijders zijn ondergebracht.

Het beroemde hotel Lutétia fungeert een jaar lang als opvang voor gerepatrieerden. In de hal hangen lange lijsten met namen en foto’s. De getuigenis van Myriam is hier essentieel: ‘Myriam merkt op dat degenen die uit de bussen stappen zwijgen. Ze kunnen niet antwoorden. Ze hebben nauwelijks de kracht om stilletjes tegen zichzelf te praten. Hoe te vertellen? Niemand zou ze geloven.’

Het luxe hotel, in de pers ‘het hotel van de doden’ genoemd, is aan veel overlevenden niet besteed, ze zijn het eten van een bord en het slapen in een bed ontwend. Ze zijn hun Frans vergeten en vaak ook hun eigen naam. Kinderen die in de onderduik zijn opgevangen, herkennen hun ouders niet meer. Mensen herkennen zichzelf niet meer op foto’s.

Berest – generationele stilte

Uiteindelijk vertrekt Myriam zelf naar de geallieerde troepen in Duitsland, om te werken als tolk en te zoeken naar haar familie. Jarenlang kijkt ze niet naar Lélia om. Lélia zal het haar moeder nooit vergeven en de twee komen niet meer met elkaar in het reine. ‘Als ze had uitgelegd waarom, had ik het begrepen.’ Myriam was ervan overtuigd dat de oorlog alleen haar aanging en dat ze haar dochter niets hoefde uit te leggen. Tegelijkertijd is Lélia ook regelmatig alle vragen van Anne zat. Waarop Anne aan haar moeder schrijft: ‘Je bent geboren in een wereld van stilte, het is normaal dat je kinderen dorst hebben naar woorden.’

Berest beschrijft haar grootmoeder als iemand die altijd afstand hield, alsof haar eigen familie een gastgezin was. Pas als Myriam op leeftijd raakt en haar geheugen steeds minder wordt, lijkt haar verleden haar in te halen. Ze maakt Anne vroeg wakker en zegt dat ze haar koffer moet pakken. ‘On doit partir.’ Ze vergeet haar Frans en spreekt alleen nog Russisch.

De stijl van La carte postale kan misschien naïef of sentimenteel worden genoemd, maar is toch in alle gevallen zeer oprecht.

Wat de ansichtkaart betreft, schakelt Berest zelfs een privédetective en een handschriftdeskundige in, wat in geen geval iets oplevert. Toch komt er, na veel zoeken, een uitkomst en daarmee ook een emotionele ontlading die de lezer kan raken.

De stijl van La carte postale kan misschien naïef of sentimenteel worden genoemd, maar is toch in alle gevallen zeer oprecht. Als Berest achtergrondinformatie geeft over de oorlog, de bevrijding of de opvang in Lutétia, vertelt ze niets nieuws. Soms lepelt ze de feiten op alsof het een kinderboek is. Maar ook daar is een publiek voor en Berests relaas kan daarmee een nieuwe generatie aanspreken. La carte postale is sinds verschijnen een absolute bestseller en viel driemaal in de prijzen: de prix Renaudot des Lycéens 2021, de Grand Prix des Lectrices Elle 2022 en, in maart 2022, de eerste Amerikaanse Prix Goncourt.

Noudelmann – bladerdeeg

Vrijwel tegelijkertijd met het boek van Berest verscheen bij Gallimard de roman Les enfants de Cadillac van François Noudelmann. Ook een roman van de derde generatie, met een schrijver op zoek naar de geschiedenis van zijn voorouders en de eigen identiteit. Daar houdt de gelijkenis wel zo’n beetje op. Beide boeken belandden in september 2021 op de longlist voor de Prix Goncourt.

Op 17 september van dat jaar schreef literatuurcritica Camille Laurens in Le Monde een bijtende recensie over Berests La carte postale, een aanval op het boek maar ook sterk op de schrijfster zelf gericht. Laurens betitelde Berests schrijfstijl als ‘oppervlakkig’ en haar boek als ‘Shoah voor dummies’. Echter, Laurens schoot zichzelf met haar vileine recensie lelijk in de voet, want kort daarna kwam uit dat ze de partner was van Noudelmann. De polemiek die daaruit voortvloeide, was een literaire storm in een inktpot. Noudelmanns roman verdween van de kandidatenlijst voor de Prix Goncourt. Laurens moest haar plek in de jury (tijdelijk) afstaan. Voortaan zal bij een Goncourt-nominatie iedere eventueel betrokkene geen deel uitmaken van de jury.

Het verschil in schrijfstijl tussen Berest en Noudelmann kan niet groter zijn: Noudelmann is zakelijk, afstandelijk en soms ronduit cynisch. Al op de eerste pagina spreekt hij zijn afkeur uit van een zoektocht naar voorouders: saai en zelfs dubieus. Voor hem geen DNA-test en gegraaf in archieven. Vreemd genoeg, zo biecht hij daarna op, begon hij pas over zijn grootvader Chaïm na te denken toen hij zelf voor langere tijd in het buitenland zat. Zijn achternaam en zijn Franse nationaliteit heeft hij te danken aan deze Chaïm Noudelmann, geboren in 1891 in Litouwen, die de Jodenvervolging in zijn land besloot te ontvluchten en met een paardenkar naar Frankrijk reed. Als hij in 1911 besluit vrijwillig in dienst te treden in het Franse leger, levert hem dat uiteindelijk de Franse nationaliteit op. Tijdens de Eerste Wereldoorlog krijgt hij echter zoveel chemische wapens (het Duitse leger gebruikte onder meer mosterdgas) en granaatscherven over zich heen dat hij nadien nooit meer de oude wordt. Hij is een ‘poilu’, een oorlogsinvalide, en kan zich in de maatschappij niet meer handhaven, laat staan in zijn eigen gezin.

Wat volgt is een treurig bestaan in diverse ziekenhuizen en verpleeghuizen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog, zo weet Noudelmann te achterhalen, werden patiënten als Chaïm naar goedkopere zorginstellingen in de provincie overgebracht, waar de omstandigheden zo bedroevend slecht waren dat veel patiënten er van de honger omkwamen. Zo ook Chaïm in 1941. ‘Hij eindigde zijn leven als een gek in plaats van als Jood, dus hij werd niet vergast met Zyklon B – het mosterdgas had hem naar een ander lot geleid’, stelt Noudelmann cynisch vast. Zijn enige zoon Albert zocht Chaïm nog enkele malen op in het tehuis, maar moest al snel zelf de kost verdienen in het eenoudergezin. Albert herinnert zich de ‘trieste ogen’ van zijn vader, en schetst een portret van een tedere, kwikzilverige man die van wandelen hield. Chaïm zou nooit meer bij zinnen komen, maar had wellicht ook te veel gezien van het kwaad waartoe de mensheid in staat is. Over grootvader Chaïm werd in de familie niet meer gesproken.

Noudelmann – de bandrecorder

François Noudelmann gaat dus toch op zoek, naar zijn grootvader maar ook naar zijn eigen vader, wiens leven door de Tweede Wereldoorlog ernstig ontregeld raakte, maar die daar nooit over sprak. Noudelmann omschrijft zijn vader Albert als een charmante kletskous die iedereen aan het lachen maakt, maar over de periode tussen 1937 en 1945 niets loslaat. Het enige dat zijn verleden verraadt, is het gehoorapparaat dat hij moet dragen vanwege een ongeluk met een granaat. Noudelmann omschrijft het zwijgen als een ‘ondoorzichtige muur’. Toch onderneemt hij een poging om de ‘waarheid te forceren’, zoals hij het noemt, en zijn vader stemt ermee in om eenmalig zijn verhaal te doen, een ‘woordenvloed’ van tien uur lang. François neemt alles met een bandrecorder op en laat vervolgens de opnames veertig jaar lang liggen, zonder achteraf goed te kunnen uitleggen waarom.

Nu neemt hij de tapes alsnog ter hand, wellicht omdat hij de leeftijd heeft die zijn vader toen had. Hij denkt hardop na over hoe hij de transcriptie onder woorden zal brengen en besluit hem in zijn verslag rechtstreeks aan te spreken. Noudelmann verontschuldigt zich bij voorbaat voor zijn ‘buiksprekerij’. Geen bandrecorderproza dus, in Les enfants de Cadillac, maar wel een schrijfstijl met zinnen die steeds aanvangen met ‘Tu…’ Ook dat kan na honderd pagina’s gaan irriteren.

Nadat Albert in 1936 in Franse dienst is geweest, wordt hij in 1938 opgeroepen als reservist en tijdens de algehele mobilisatie gelegerd in Noord-Frankrijk. In hetzelfde gebied als waar zijn vader Chaïm in de Eerste Wereldoorlog diende, wordt het Franse leger in 1940 overlopen door het Duitse. Als krijgsgevangene komt Albert in Duitsland en vervolgens Polen terecht, de tegenovergestelde route die zijn vader Chaïm ooit aflegde.

Noudelmann – omzwervingen

We volgen de microhistoire van Albert als een stip op de kaart van Europa, te midden van de chaos van militaire colonnes, deportatietreinen en dodenmarsen. Hij moet zien te overleven, niet alleen als krijgsgevangene, maar ook als Jood, wanneer hij door kampgenoten wordt verraden en als ‘stateloos’ wordt bestempeld. Hij overleeft de meest inhumane omstandigheden. Wat de zoon vooral opvalt is wat de vader niet vertelt; er ontbreken minstens twee jaar in zijn relaas, waarover hij absoluut het zwijgen doet: ‘Je hebt te veel om over te praten, dus praat je maar niet.’

In de oorlog neemt Albert steeds een andere naam aan, vlucht meermaals, weet te ontsnappen aan executies en vindt zichzelf steeds opnieuw uit. Hij werkt als boer, als molenaar, als komiek en als zanger. Zijn huzarenstukje is zijn uitvoering van ‘Bei mir bistu schein’, een jiddisch liedje dat hij als verstopte Jood met veel succes uitvoert zonder ooit door de mand te vallen. Ondanks de zakelijke toon die Noudelmann aanhoudt, is onderhuids de emotie voelbaar als zijn vader opstaat, de bandrecorder even vergeet, en zijn succesnummer ten gehore brengt, ‘met nostalgische vrolijkheid’. Nog hilarischer is zijn verhouding met een onnozel hitlermeisje, Ursula, met wie hij wekenlang plezier heeft op een hooizolder.

Noudelmann beschrijft hoe met het lot van zowel Chaïm als Albert de geschiedenis van de Joodse integratie doorklinkt, hoe beiden aan hun wortels probeerden te ontkomen en beiden uiteindelijk een tragisch lot kenden.

De manier waarop Albert uiteindelijk terug weet te komen naar Frankrijk, is een verhaal van roekeloosheid, vindingrijkheid en pure mazzel. Droogkomische humor, die soms doet denken aan passages uit Primo Levi’s La tregua (Het bestand), over diens omzwervingen na de bevrijding.

Eenmaal terug in Parijs komt Albert niet meer in het gareel. Hij weigert in de rij te staan voor formulieren en voedselbonnen. Albert is een losgeslagen man, even onbegrijpelijk als ongrijpbaar, een rokkenjager bovendien. Hij lijkt het geluk te vinden met een nieuwe vrouw, met wie hij François krijgt. Later beneemt hij zich het leven, op 16 juli, de datum van de rafle du Vel d’Hiv, volgens François geen toeval, en ook hier is de razzia weer een kantelpunt in de geschiedenis.

Noudelmann – ‘François’

Noudelmann beschrijft hoe met het lot van zowel Chaïm als Albert de geschiedenis van de Joodse integratie doorklinkt, hoe beiden aan hun wortels probeerden te ontkomen en beiden uiteindelijk een tragisch lot kenden. Zelf werd hij met geen enkel idee van joods zijn opgevoed en kreeg zeer bewust de naam François.

Zijn ouders, zelf zonder opleiding, legden sterk de nadruk op zijn ‘réussite économique’: arts of advocaat worden was in hun ogen de enige reden om je best te doen op school. Zelf realiseerde hij zich vroeg dat zo’n traject een familieaangelegenheid was, ‘van uitgetekende, verwachte loopbanen, van families en netwerken die hun van de routes (…) en binnendoortjes voorzagen.’ Hij kon en wilde aan dat stramien niet voldoen, misdroeg zich op straat tegenover de politie, pikte de aantekeningen van de leraar en rende over de daken van de stad. Zijn vader kon de leraren die hem op het matje riepen geen partij bieden.

Als zijn moeder het gezin verlaat voor een andere man blijven ze samen achter, nadrukkelijk ‘samen, alleen’. André is zijn vader en zijn beste vriend, zijn vaderland meer dan Frankrijk zelf. Zonder vaste stek, zonder verdere familie, blijven ze verhuizen. Hij noemt zichzelf en zijn vader in die tijd ‘gedegradeerd, ontworteld’. Zijn ouders hertrouwen beiden drie keer. François leert zich als een kameleon aanpassen aan de wisselende partners van zijn vader, totdat hij op zijn zeventiende het gemankeerde leven in een samengesteld gezin meer dan zat is en breekt met zijn vader. Hij lijkt het zijn vader nog steeds te verwijten: ‘Hij heeft me twee keer in de steek gelaten (…), eerst door te trouwen en vervolgens door zichzelf het leven te ontnemen.’

Noudelmann – Identiteit als bladerdeeg

Van jongs af aan politiek geëngageerd, merkt Noudelmann al vroeg hoe in Frankrijk het ‘cluster antisémite’ in het politieke debat te horen is. In eerste instantie beschouwt hij het nog als marginale geluiden, totdat hij in 2008 bij een demonstratie ‘Mort aux Juifs’ hoort roepen en een Israëlische vlag verbrand ziet worden. Hij noemt de aanslagen op synagogen in 2014 en diverse moorden op mensen vanwege hun Joodse identiteit, bijvoorbeeld in de koosjere supermarkt vlak na de aanslag op Charlie Hebdo.

Naar Noudelmanns idee kun je op twee manieren omgaan met je afkomst: enerzijds de trots van het individu die niets wil erven en ‘selfmade’ wil zijn, en anderzijds de romantische identificatie van de ‘nakomeling’ die zich vereenzelvigt met het lot van zijn voorouders. Hij kiest radicaal voor het eerste, maar merkt hoe gemakkelijk hij toch in de ‘val’ van de tweede loopt.

Nu hij in de Verenigde Staten woont, krijgt hij steeds meer het gevoel ‘niet helemaal “thuis” te zijn in het land van mijn staatsburgerschap’: een niet geworteld zijn, altijd met een half been buiten staan. Zijn academische bestaan biedt hem de mogelijkheid om vaak te verhuizen, steeds weer naar een ander land. Hij noemt het een ‘partir pour partir’, een ‘vertrekken om het vertrekken’.

Naar Noudelmanns idee kun je op twee manieren omgaan met je afkomst: enerzijds de trots van het individu die niets wil erven en ‘selfmade’ wil zijn, en anderzijds de romantische identificatie van de ‘nakomeling’ die zich vereenzelvigt met het lot van zijn voorouders. Hij kiest radicaal voor de eerste, maar merkt hoe gemakkelijk hij toch in de ‘val’ van de tweede loopt. Zijn identiteit omschrijft hij als bladerdeeg, een ‘millefeuille’, die niet zozeer uit opvoeding mee wordt gegeven, maar eerder onbewust, als een ‘stille herinnering, een muziek van geleefde ervaring, die affiniteiten bevordert, volgens patronen die veel subtieler zijn dan stambomen. Het dringt beetje bij beetje tot je door’.

Noudelmann – terug naar Cadillac

Het heeft Noudelmann, evenmin als zijn vader, nooit aangesproken om het graf van zijn grootouders te onderhouden: ‘Je laat de doden bij de doden en je kijkt ver vooruit.’ Dan wordt echter de begraafplaats van het tehuis waar Chaïm overleed gerehabiliteerd. De ‘gekkenbegraafplaats’ krijgt alsnog een ereplaats, met een steen met daarop alle namen. Omdat François op dat moment vastzit in Frankrijk vanwege de coronapandemie zit er niets anders op dan de officiële ceremonie bij te wonen, in het dorpje Cadillac. (Inderdaad ook de naam van een Fransman die in de zeventiende eeuw naar de VS vertrok en daar de stad Detroit stichtte, waar uiteindelijk luxe-auto’s werden geproduceerd met zijn naam, wat de titel van het boek verklaart.) Noudelmann spreekt over zijn voldoening om de naam ‘Chaïm Noudelmann’ op een grafmonument te zien staan.

Onkarakteristiek is zijn contact, op het einde van het boek, met een helderziende die ook een ‘kleinkind’ van Cadillac is. Ze zegt dat ze zijn grootvader heeft ‘gezien’ en Noudelmann is onder de indruk van de juistheid van haar beschrijving. Hij vraagt haar zelfs contact met hem te zoeken, mocht Chaïm opnieuw in een van haar visioenen opduiken, maar zij maakt hem duidelijk dat het anders zit: ‘Ik dacht dat ik hem aan het zoeken was, maar in feite was het Chaïm die mij zocht!’ Zijn emotionele respons is een stijlbreuk met de afstandelijkheid en onderkoelde woede die zijn boek kenmerkt. Wellicht staat Les enfants de Cadillac toch minder ver af van Berests La carte postale dan gedacht.

Een dapper strijdertje

De roman van Nicolas Malzieu is ook een microhistoire, in zijn meest beknopte, bescheiden en poëtische vorm. Le guerrier de porcelaine vertelt het verhaal van zijn vader die als negenjarig kind de onderduik overleefde.

Malzieu vangt zijn roman aan met twee voorwerpen die hem in zijn jeugd fascineerden: de houten barometer die zijn vader meer dan een keer per dag raadpleegt en een houten koffertje. In dat koffertje zit de geschiedenis van zijn vader Mainou: een collectie dia’s, een fotoalbum en een van de laatste brieven van Mainous moeder, die in het kraambed is gestorven toen hij negen jaar was. Omdat zijn vader in het verzet zit, wordt Mainou in een hooiwagen de demarcatielijn overgesmokkeld en ondergebracht bij zijn moeders familie. Het is de zomer van 1944. Malzieu kiest voor een heel andere vertelvorm dan Berest en Noudelmann: hij vertelt het verhaal van zijn vader in de ik-vorm, de kleine Mainou spreekt steeds zijn moeder aan.

Het familiehuis waar Mainou terechtkomt is een boerderij-annex-kruidenierswinkeltje dat ligt op de rand van de oude Duitse grens, in het noorden van de Vogezen. In de Frohmühle wonen zijn oma, zijn tante Louise en zijn oom Emile. Het jongetje wordt ondergebracht in de kinderkamer die ooit van zijn moeder was. Wellicht niet de beste plek voor de kleine Mainou. Slapen lukt hem niet meer. ‘Je geest neemt veel ruimte in, in je bed dat het mijne is geworden.’ Hij sluipt ’s nachts met een zelfgemaakt telefoontje het huis door om iedereen af te luisteren. Zo vindt hij familiefoto’s op zolder en meldt aan zijn moeder: ‘Het is de eerste keer dat ik je zag sinds je dood.’

In de beschrijving van Mainous leven, tussen zijn kinderlijke onbevangenheid en de boze mensenwereld in, klinkt regelmatig iets door van bestaande literatuur en film.

De keuken, de eettafel en de koekenpan zijn zo groot dat Mainou denkt dat hij aan het krimpen is. Hij is ook bijna even groot als zijn omaatje. Ze tikt dagelijks op het glas van de barometer, waarop de naald gaat draaien en het weer voor morgen voorspelt. Voor Mainou heeft het allemaal iets magisch. Zijn gedachten schrijft hij steeds op in een schriftje, aan zijn moeder gericht. Het zijn de observaties van een kind, met soms zijn eigen uitdrukkingen, zoals ‘pourlinstant’ en ‘quoiquilensoit’. Volgens hem heeft Rosalie, die ook in het winkeltje werkt, een gezicht van appeltjes en als hij zijn tante Louise in haar nachthemd ziet, noemt hij haar een ‘hippopodame’. Mainou kan uren dagdromen en in zijn herinneren blijven hangen. Hij schrijft dat hij wil spelen met de wolken en schuilen op de maan.

Na de zoveelste huiszoeking, het zoveelste bombardement en lange nachten in de schuilkelder hoort Mainou zijn familie discussiëren. Ze willen hem niet langer opsluiten maar zien ook het grote gevaar ervan in. Heldhaftig neemt Mainou zich voor: ‘Doen alsof je dapper bent, wordt mijn nieuwe spel.’

Malzieu – fantasie en dieren

Dieren maken een belangrijk deel uit van de magische wereld die Mainou in zijn kinderhoofd schept. Het is ook een idee van oom Emile: ‘Een paar druppels grenadine’ voor de fantasie. ‘Door over dit alles na te denken, ontstaat er een soort spel. Zolang ik speel, verwatert de melancholie een beetje…’ Als nazi’s het huis doorzoeken, zegt oom Emile: ‘Ze zitten in het kippenhok bij oma, ik denk dat ze denken dat we kippen van het joodse geloof huisvesten.’

Met Pasen krijgt Mainou van de familie een reuzenei met een strik erom. Alsof de Kerstman een ei heeft gelegd, grapt oom Émile. ‘Oom Emile pakt het ei en houdt het tegen zijn oor. – Dit ei kan elk moment uitkomen… Als de ooievaar een Duits accent heeft als hij kleppert, stop hem dan terug in het ei en gooi hem uit het raam, zegt hij terwijl hij me het mandje overhandigt.’ De zorg voor het ooievaarsei verzacht een beetje het verdriet om zijn zusje en zijn ouders. Hij noemt het kuiken Marlene Dietrich, omdat dat de favoriete zangeres is waar de familie naar luistert op de clandestiene radio.

In de beschrijving van Mainous leven, tussen zijn kinderlijke onbevangenheid en de boze mensenwereld in, klinkt regelmatig iets door van bestaande literatuur en film: Alice in Wonderland (Lewis Caroll, 1865), Michiel van de Hazelhoeve (Lindgren, 1963), Zazie dans le métro (Queneau, 1959) en La vita è bella (Roberto Benigni, 1997). Malzieus schrijfstijl is niet kinderlijk en wordt nergens sentimenteel of overdreven.

Malzieu – een dapper strijdertje

Via de radio volgt de familie de opmars van de geallieerden. Dan ineens is er de bevrijding in de vorm van drie grote Amerikaanse tanks. Mainou wordt er erg door overvallen: ‘Ik raakte gewend aan mijn notitieboekje, mijn ooievaar en mijn geesten, ze maken me bijna bang, met al hun vreugde.’ Pas bij het weerzien met zijn vader, na een jaar onderduik, kan Mainou weer huilen. Als hij definitief vertrekt met zijn vader realiseert hij zich: ‘Ik ben niet meer het jongetje van vorig jaar. Ik ben niet veel groter, maar er is iets veranderd. Ik leef een beetje beter met het idee dat de innerlijke pijn van vragen na de oorlog heel lang nodig zal hebben om volledig te genezen.’

Zoals de auteurs van deze microhistoires uit noodzaak feiten, herinneringen en fictie verweven om hun verloren geschiedenis weer tot leven te wekken, zo rekken ook hun uitgevers de genres zo ver mogelijk op – om commerciële, evengoed als om inhoudelijke redenen.

Dichter en zanger Mathias Malzieu (1974) deed er meer dan zes jaar over om het verhaal van zijn vader op te schrijven. Als Malzieu een zeldzame ziekte krijgt en een beenmergtransplantatie nodig heeft, zit zijn vader aan zijn ziekbed en vertelt hij over zijn jeugd. Als zijn verhaal ten einde is, is de ziekte gestopt. Hij draagt het boek op aan zijn vader: ‘Je bent een porseleinen krijger, mijn vader. Je bent een gevoelig persoon die niet bang is voor het gevecht en ik hou van je.’ Zijn vader is een dapper strijdertje geweest, een tinnen soldaatje zonder vrees. Le guerrier de porcelaine is een verhaal zonder opsmuk dat geen verdere uitleg behoeft, kleiner, nietiger en daarmee groter dan deze ‘microhistoire’ is er niet.

Stijl, genre

De boeken van Berest, Noudelmann en Malzieu werden alle drie door hun uitgeverij als ‘roman’ in de markt gezet. Dat roept vragen op, aangezien de auteurs nauwelijks gebruikmaken van fictie. ‘Récit’, ‘essai’ of ‘compte-rendu’ zou in deze gevallen wellicht correcter zijn geweest, maar het etiket ‘roman’ geeft altijd nog het meeste literaire cachet, zo moet men hebben gedacht. Op een vergelijkbare manier kiest Joly er zoals gezegd voor geen notenapparaat in zijn lopende tekst op te nemen en noemt zijn uitgave niet meer dan een ‘ouvrage’, terwijl bijvoorbeeld ‘étude’ ook zeer passend zou zijn. Zijn uitgever houdt het bij ‘essai’. Zoals de auteurs van deze microhistoires uit noodzaak feiten, herinneringen en fictie verweven om hun verloren geschiedenis weer tot leven te wekken, zo rekken ook hun uitgevers de genres zo ver mogelijk op – om commerciële, evengoed als om inhoudelijke redenen. Zo ontstaat een ‘hybride’ genre waarin ook iedere lezer zijn eigen weg moet zien te vinden, met alle verrassingen van dien.