Advertentie
Alles-moet-anders-Banner-5

Leve de activistische geschiedschrijving!

Nu de eerder doodverklaarde geschiedenis haar wederopstanding beleeft op het wereldtoneel, is het voorstelbaar maken van een toekomst die beter is dan het heden belangrijker dan ooit. In de NIAS-Wesselingreeks gaat Lukas M. Verburgt in gesprek met prominente historici om erachter te komen wat dit betekent voor de rol van geschiedenis. Voor de zevende bijdrage aan de reeks sprak hij de in Nederland geboren maar sinds lange tijd in Amerika werkzame Marjoleine Kars over het Nederlandse koloniale verleden en de methodologische relevantie van activistische geschiedschrijving.

Lukas M. Verburgt (1989) is filosoof en wetenschapshistoricus en is verbonden aan het Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences (NIAS), aan wiens voormalige directeur – Henk Wesseling – deze reeks haar naam dankt.

Marjoleine Kars (1959) studeerde aan Duke University en was daarna bijna dertig jaar verbonden aan de Universiteit van Maryland, Baltimore. Sinds dit jaar werkt ze als hoogleraar aan de afdeling geschiedenis van MIT. Ze is gespecialiseerd in vroegmoderne Atlantische geschiedenis, met name opstand, revolutie en slavernij en kolonialisme. Voor haar boek Blood on the River: A Chronicle of Mutiny and Freedom on the Wild Coast (2020) – in het Nederlands vertaald als Bloed in de rivier: Het onbekende verhaal van de massale slavenopstand in een Nederlandse kolonie (2021) – won Kars twee prestigieuze internationale prijzen: de Frederick Douglass Prize en de Cundill History Book Prize. Op dit moment is zij fellow aan NIAS, waar zij werkt aan een nieuw boek.

Eind 2022 verscheen een inmiddels beruchte column van de voorzitter van de American Historical Association (AHA) James Sweet. Hij uitte hierin kritiek op de dominantie van presentisme binnen de historische gemeenschap: de neiging om door de lens van het heden naar het verleden te kijken. Dit deed hij door te verwijzen naar The 1619 Project: A New Origin Project (2019), de bestseller onder redactie van Nikole Hannah-Jones over de invloed van het slavernijverleden op hedendaags Amerika. De onderliggende suggestie van Sweet leek te zijn dat historici die in hun onderzoek vertrekken vanuit social justice kwesties – racisme, gender, seksualiteit, nationale, kolonialisme, et cetera – per definitie slechte geschiedenis schrijven. ‘De geschiedenis’, zo schreef Sweet, ‘is niet een middel waarmee we uitdrukking geven aan een ideale, ingebeelde (imagined) toekomst’. De column leidde tot een storm van kritiek en vervolgens tot publieke excuses van Sweet. Wat een methodologisch punt had moeten zijn, gaf de indruk dat de motivaties van veelal Zwarte historici (‘afwezigheid, smart, herinnering en veerkracht’) minderwaardig zijn in vergelijking met die van collega’s.

Volgens Marjoleine Kars is Sweets haastig geschreven column eigenlijk niet de moeite waard om lang bij stil te staan. Er gebeuren op dit moment zo veel interessantere dingen binnen de geschiedschrijving. Toch ben ik benieuwd hoe zij als Nederlands-Amerikaanse historicus naar de discussie over presentisme kijkt en wat het ons kan leren over de academische en publieke geschiedenis in Nederland, bijvoorbeeld als het gaat om het slavernijverleden.

Marjoleine Kars [MK]: Ik denk dat wij als Nederlanders – ik reken mezelf onder zowel de Amerikanen als de Nederlanders – Amerika lang hebben gezien als een land dat sociaal gezien achterliep. Maar langzaamaan wordt duidelijk dat men in de Verenigde Staten op sommige gebieden voorloopt, bijvoorbeeld omdat men daar al veel langer bezig is om hard na te denken over thema’s als racisme. Dit geldt zeker ook voor historici, zowel wit als zwart of van kleur. Ik kom regelmatig witte Nederlanders tegen die nog zoiets hebben van: ‘Ach, mensen kunnen niet tegen een grapje’, terwijl zo’n grapje in Amerika, terecht, als een vorm van micro-agressie zou worden gezien.

Het is wat mij betreft ook gewoon een achterhaalde vraag of je als historicus wel of niet activistisch mag zijn.

Ik denk, of weet eigenlijk bijna zeker, dat Nederlandse universiteiten nog veel witter zijn dan Amerikaanse. Dit komt ook omdat men in Amerika al veel langer echt serieus bezig is met diversiteit. Hoe zorg je ervoor dat je mensen van kleur aantrekt om te komen solliciteren? Hoe zorg je dat ze met genoeg aantallen in de volgende poule zitten? Dit soort dingen moeten wij in Amerika allemaal aan onze decaan verantwoorden. Niemand kan zomaar zeggen: ‘We hebben de beste gekozen.’ Men is zich er diep van doordrongen dat mensen al snel denken dat ‘de beste’ degene is die ‘net is zoals wij’. In Nederland zijn ze heus met dit soort zaken bezig. Maar in Amerika is men veel verder als het gaat om het besef dat als we de academische wereld willen veranderen, we heel anders moeten gaan denken over wat ‘de beste’ is. Bijvoorbeeld door in te zien dat er veel verschillende manieren bestaan om ‘de beste’ historicus te zijn.

Lukas M. Verburgt [LV]: Als je kijkt naar de reacties op Sweets column lijkt in Amerika onder academische historici ook nog veel sterker het idee te bestaan dat de geschiedenis hedendaagse relevantie heeft en zou moeten hebben. Klopt dat?

MK: We kijken allemaal naar het verleden vanuit het heden. Aan deze positionaliteit valt niet te ontsnappen. We kunnen ons er wel van bewust worden. En dat moet ook. Want door middel van reflectie op onze eigen positie kunnen we op een bewustere manier geschiedenis bedrijven. Het interessante is dat mensen, inclusief sommige historici, die zich tegen presentisme keren zich van dit alles niet bewust lijken te zijn.

Het is dus niet meer dan logisch dat veel historici bezig zijn met onderwerpen waar mensen op dit moment geïnteresseerd in zijn. Of dat nou racisme is of milieu. Daarnaast slaat het natuurlijk nergens op dat je geen goede geschiedenis meer zou kunnen bedrijven als je als historicus sociaal bevlogen of activistisch bent. Het is wat mij betreft ook gewoon een achterhaalde vraag of je als historicus wel of niet activistisch mag zijn. Voor jonge mensen van kleur bijvoorbeeld, die met hun eigen geschiedenis bezig zijn, is deze vraag totaal niet relevant. Zij praktiseren op een heel zelfbewuste manier geschiedenis. Zij begrijpen dat onze eigen positie bepaalt wat we wel en niet zien. En zelfs wat we kunnen zien. Daarom is het ook zo belangrijk dat zij in groten getale historisch onderzoek doen.

LV: Tot ver in de twintigste eeuw besteedden historici over het algemeen nauwelijks aandacht aan onderwerpen als racisme en slavernij. Wanneer en hoe is dat veranderd, denk je?

MK: Het is in de Verenigde Staten onder andere veranderd omdat veteranen na de Tweede Wereldoorlog gratis naar de universiteit mochten. Dit betekende dat veel zwarte mensen voor het eerst ook academisch werden opgeleid. En toen zij begonnen te studeren, vroegen ze zich terecht af: ‘Waarom leer ik niks over ons?’ Iets soortgelijks is in Nederland gebeurd met de komst van mensen uit de voormalige koloniën. Ook zij stelden de vraag: ‘Waar zij wij in de geschiedschrijving?’ Door hun antikoloniale struggle zijn ook witte mensen op een gegeven moment gaan inzien dat over veel aspecten van de Nederlandse geschiedenis heel weinig bekend was, ook omdat deze lang als irrelevant waren bestempeld. Ik denk dat een hoop van dit historisch onderzoek in de jaren zestig en zeventig is ontstaan door een verlinksing – met progressieven, provo’s, feministen, antikolonialen, anti-apartheidsactivisten. Die verandering begon binnen de sociale geschiedenis en is daarna doorgesijpeld naar disciplines  zoals de intellectuele geschiedenis.

LV: Je bent zelf gespecialiseerd in vroegmoderne Atlantische geschiedenis en binnen jouw onderzoek staan thema’s rondom slavernij en kolonialisme centraal. Wat bracht jou ertoe om je hiermee bezig te houden?

MK: Het was allemaal eigenlijk vrij toevallig. Ik kwam eind jaren zeventig als student terecht op Duke University dankzij een uitwisselingsprogramma. Na een jaar keerde ik terug naar Amsterdam. Maar omdat ik verliefd was wilde ik terug. Ik had er geen sterke, intellectuele reden voor. Toen ik m’n bachelor had afgerond, besefte ik dat als ik in Amerika wilde blijven ik moest blijven studeren. Een professor van me stelde voor om een master aan Duke te doen. Dat heb ik gedaan. Ik ontmoette een andere professor, Peter H. Wood, die vroege Amerikaanse geschiedenis gaf. Dat interesseerde me. Ik wilde begrijpen hoe het land waar ik woonde tot stand was gekomen. Wood werd mijn promotor en uit mijn proefschrift, waar ik vrij lang over heb gedaan, ontstond mijn eerste boek: Breaking Loose Together: The Regulator Rebellion in Pre-Revolution North Carolina (2002). Dit boek ging over de rol van radicaal protestantisme in een boerenopstand tegen de heersende elite in de periode tussen 1765 en 1771. Een van de belangrijkste inzichten was dat deze boeren, als het gaat om ideeën over democratisering, een stuk revolutionairder waren dan de mannen die een paar jaar later in North Carolina de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog zouden beginnen!

Wat ik in Den Haag vond waren zo’n negenhonderd verhoren van tot slaaf gemaakte mensen die weer terug in slavernij werden gebracht terwijl de opstand werd onderdrukt.

Toen ik het boek afhad, besloot ik dat ik mijn zomers niet meer ging doorbrengen in de Verenigde Staten. Ik wilde iets doen waardoor ik soms terug zou kunnen naar Nederland, waar al mijn familie woont. Dit betekende achteraf gezien dat ik stopte met vroege Amerikaanse geschiedenis en begon aan Nederlandse geschiedenis in de Atlantische wereld. Het plan dat uiteindelijk leidde tot mijn tweede boek was enorm simpel: ik nam me voor om naar het Nationaal Archief in Den Haag te gaan, waar ik nog nooit was geweest, en gewoon eens te gaan kijken. Ze hadden daar toen – dit was in 2002 of 2003 – nog van die grote archiefkasten staan met laatjes…

LV: Ja, dat laatje heb ik een paar keer terug zien komen in eerdere interviews over Bloed in de rivier. Als een soort oermoment. Wat vond je daar precies?

MK: Ik trok een laatje open een vond een hele zooi kaarten over een slavenopstand in Berbice – een voormalige Nederlandse kolonie aan de noordkust van Zuid-Amerika, in het huidige Guyana – die ik niet kende. Ik vroeg een andere professor van mij aan Duke of hij er weleens van had gehoord. Dat had hij, maar hij wist er bijna niks over. Er was ook echt bijna niks over gepubliceerd behalve twee boeken uit 1776 en 1888 en een goede masterscriptie uit 1979. Ik was meteen dolenthousiast. Ik kon iets gaan doen met het Nederlandse verleden en in plaats van over klasse en boeren kon ik gaan lezen over racisme en slavernij. Bovendien kon ik de zomers in Den Haag doorbrengen. Ik besloot eraan te beginnen.

Wat ik in Den Haag vond waren zo’n negenhonderd verhoren van tot slaaf gemaakte mensen die weer terug in slavernij werden gebracht terwijl de opstand, die van februari tot december 1763 duurde, werd onderdrukt. Die hoeveelheid is ontzettend bijzonder, zeker voor de Atlantische wereld. Vincent Brown heeft onlangs een boek uitgebracht over de grote slavenopstand in Jamaica van 1760: Tacky’s Revolt (2020). Hij heeft alleen maar bronnen van koloniale militaire gezaghebbers en slavenhouders die over die opstand hebben geschreven. Niets van de mensen zelf.

Sommige van die getuigenissen waren heel kort, andere heel lang. Vooral vrouwen konden zeggen dat ze niet bij de opstand betrokken waren en ermee wegkomen. Omdat de Nederlanders dachten: ach, het is toch maar een vrouw, het zal wel. Waarschijnlijk waren ze wel betrokken. Sommige figuren, met name degenen die witte mensen hadden vermoord, werden verschillende keren ondervraagd. De Nederlanders vroegen ze naar hun naam, van welke plantage ze kwamen, of ze Afrikaans of creool waren en tot welke ‘natie’ zij zich rekenden. Het was voor mij in het begin ontzettend ingewikkeld om hier enige orde in aan te brengen. Soms noemden ondervraagden bijvoorbeeld naties die ik niet heb terug kunnen vinden. Omdat ze onder zeer bedreigende omstandigheden spraken, is de kans groot dat ze niet altijd de waarheid vertelden. De aanwezige klerk noteerde heel veel van wat er wat gezegd niet omdat de Nederlanders het niet relevant vonden. Heel vervelend voor mij… Ik had ook veel andere bronnen: een dagboek van de gouverneur van vierhonderd pagina’s, verslagen van militairen over inheemse bondgenoten die de rebellen bespioneerden, enzovoorts. Ik heb alle negenhonderd getuigenissen getranscribeerd en alle persoonlijke informatie in een spreadsheet gezet. Op basis hiervan heb ik zo nauwkeurig mogelijk proberen te beschrijven hoe die opstand in Berbice zich heeft voltrokken.

LV: Wat maakt de opstand in Berbice precies zo bijzonder? Is het een uniek geval of staat het voor iets groters?

MK: Anders dan veel andere slavenopstanden duurde deze opstand niet een paar dagen maar meer dan een jaar. Van opstanden die ook lang duurden, zoals in Jamaica of Haïti, zijn geen verhoren. In Jamaica zijn ze weggeraakt en in Haïti wonnen de tot slaaf gemaakten. De documenten van het Nationaal Archief maakten het mogelijk om voor het eerst echt een idee te krijgen van wat er tijdens zo’n slavenopstand gebeurt; hoe mensen met elkaar omgingen, hoe ze zichzelf organiseerden en hoe leiderschap vorm kreeg, bijvoorbeeld. Het belang van Berbice is dus veel groter dan dat het een vrij onbekende opstand is in een kleine Nederlandse kolonie die iedereen vergeten is.

Toen ik in het Gemeentearchief in Amsterdam vroeg waarom ze mijn boek niet verkochten, was het antwoord dat de interesse in slavernij alweer voorbij is en dat ze sowieso beperkte ruimte hebben.

LV: Over dat aspect van vergetelheid zou ik iets meer willen horen. De afgelopen jaren is er ook vanuit de overheid meer aandacht voor de Nederlandse koloniale geschiedenis en het Nederlandse slavernijverleden. Welke rollen spelen Berbice en, indirect, jouw boek Bloed in de rivier hierin?

MK: Er is inderdaad steeds meer interesse voor. Maar dat geldt eigenlijk niet voor Berbice, Demerary en Essequebo – drie Nederlandse kolonies die vroeg in de negentiende eeuw in Engelse handen kwamen. Mark Rutte heeft daar ook zijn excuses niet aangeboden. Terwijl de Nederlanders er zo’n tweehonderd jaar slavernij bedreven. Berbice valt buiten het blikveld en de aandacht ligt volledig bij eilanden in het Caribisch gebied en Suriname. Dit zuigt blijkbaar bijna alle zuurstof op. Dat merk ik ook als het gaat over mijn boek. Ik was onlangs bij een hele mooie en goede tentoonstelling over de Plantage Alkmaar in het Alkmaars Museum. Daar hadden ze allemaal boeken over slavernij te koop maar Bloed in de rivier lag er niet bij. Ergens is dat vreemd. Het gaat toch over een grote slavenopstand in Nederlands gebied. Hetzelfde in het Gemeentearchief in Amsterdam. Toen ik daar vroeg waarom ze mijn boek niet verkochten, was het antwoord dat de interesse in slavernij alweer voorbij is en dat ze sowieso beperkte ruimte hebben. Ook dit is vreemd. De Sociëteit van Berbice was gevestigd in Amsterdam!

LV: Je bent onlangs aan een nieuw project begonnen. Ik ben benieuwd waar dat over gaat. Sluit het aan bij de poging van Bloed in de rivier om de complexiteit van het slavernijverleden bloot te leggen?

MK: Ik ben een biografie aan het schrijven – of een micro-geschiedenis, dat weet ik nog niet – over twee mannen, of misschien één, die ook in dat boek voorkwamen: Accara en Gousarie. Het interessante is dat ze zowel slachtoffers als daders, zowel rebellen als collaborateurs waren. Beide deden eerst mee aan de opstand in Berbice maar hebben hun voormalige lotgenoten op een gegeven moment verraden. Samen hebben ze toen meer dan zeshonderd mensen teruggebracht naar de Nederlandse slavenhouders. Na een paar jaar in Nederland te hebben doorgebracht, vochten ze onder Louis Henri Fourgeoud tegen de marrons in Suriname. Rond 1778 raak ik Gousarie uit het oog. Accara kan ik volgen tot zijn dood in 1817, op negentigjarige leeftijd. Dat is opmerkelijk, want we kennen maar heel weinig in slavernij gevangen rebellenleiders die oud genoeg werden om nog een leven daarna te hebben. Accara is vooral bijzonder vanwege de opvallende keuzes die hij maakte. Die keuzes laten zien welke tactieken mannen zoals hij in die tijd gebruikten om zich te onttrekken aan slavernij en een racistische maatschappij. Hij begon als wisiman (‘magiër’) in Berbice, werd in Nederland cliënt van zijn beschermheer Fourgeoud, en ontving op een gegeven moment een persoonlijk pensioen van Willem V. Daarmee kocht hij een huis in Paramaribo, waar hij bijna veertig jaar leefde. Voor Bloed in de rivier had ik bijna te veel bronnen. Over Accara’s tijd in Suriname heb ik (nog) bijna niets, behalve een aantal testamenten.

LV: Je bevindt je historiografisch gezien in een boeiende situatie: een biografie heeft iets traditioneels, maar om deze biografie te kunnen schrijven zal je van allerlei strategieën gebruik moeten maken…

MK: En dat maakt het juist zo spannend. Het houdt verband met wat vooral zwarte vrouwelijke historici in de Verenigde Staten aan het doen zijn. Marisa Fuentes, Jennifer Morgan en Tiya Miles bijvoorbeeld. Die zijn aan het denken over hoe de geschiedenis van zwarte mensen, en met name vrouwen, tijdens slavernij geschreven kan worden terwijl het beschikbare archiefmateriaal wit en gewelddadig is. Zij doen dat onder andere door documenten te ‘rekken’, en door transparant gebruik te maken van verbeelding. Een belangrijke strategie is ook wat Miles time-bending noemt, waarmee het heden juist wordt verweven met het verleden.

LV: De nieuwe geschiedschrijving zoals je die nu beschrijft is – waarschijnlijk tot het chagrijn van de ‘antipresentistische’ historici – dus niet alleen vooruitstrevend qua onderwerp maar ook qua methodologie? Is dat wat jou betreft kenmerkend voor wat er op dit moment gebeurt in de voorhoede van de geschiedenis?

MK: Ja! Het gaat echt over nieuwe manieren van vertellen. Over nieuwe soorten bronnen, zoals de verhalen en herinneringen van mensen die leven op de plek waar je over schrijft. En het gaat over nieuwe, niet-professionele historici, bijvoorbeeld mensen uit Suriname die hun eigen geschiedenis gaan schrijven. Als je als historicus al bang bent voor activistische geschiedenis dan ben je hier waarschijnlijk héél bang voor. Maar het levert echt interessante inzichten op. Denk aan familieleden die opeens wel willen vertellen over wat ze hebben meegemaakt. De geschiedenis en geschiedbeoefening zijn altijd aan het veranderen. Dat is gelukkig niet tegen te houden. Wij historici zitten namelijk in een ontzettend vruchtbare periode.