Advertentie
Banner

Een taal in verandering. Over de transformatie van Nederlands naar Afrikaans

Toen de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) in het midden van de zeventiende eeuw aan de zuidpunt van Afrika een verversingspost stichtte voor schepen op weg naar Indië of op retourreis, was het niet de bedoeling dat hier een volksplanting zou ontstaan. Maar omdat de Khoikhoi (‘Hottentotten’) minder vee leverden dan de VOC gewenst had en zij het bij het kweken van groente en fruit helemaal lieten afweten, ontstond er ruimte voor de zogenaamde Vrijburgers: ambtenaren van de VOC die na afloop van het contract voor zichzelf begonnen. Het was het begin van een Nederlandse kolonie in Zuidelijk Afrika, die verder uitdijde door de komst van immigranten uit Europa: Nederlanders, maar ook veel Duitsers en een grote groep hugenoten; Franse protestanten die om hun geloof hun vaderland waren ontvlucht. Zij waaierden uit over steeds grotere delen van zuidelijk Afrika – de Kaapkolonie groeide en groeide.

Deze expansie ging ten koste van de oorspronkelijke bewoners. De Khoikhoi en de San (Bosjesmannen) moesten plaatsmaken voor de Europese nieuwkomers, die bovendien nog mensen aanvoerden uit Azië en andere delen van Afrika om ze als slaven te laten werken. Ook kende de Kaap nieuwgeborenen, waarvan flink wat ‘van gemengden bloede’. 

Zo ontstond een koloniale samenleving waar de blanke bevolking heerste over de zo uiteenlopende andere groepen. De Kaapkolonie was een boerenland met maar één belangrijke stad, de havenplaats Kaapstad. Khoikhoi die vrij wilden blijven, trokken weg, eerst naar het oosten, later ook naar het noordelijke binnenland. Zolang de VOC aan het bewind was, was Nederlands in de kolonie de officiële taal.

Tegen het einde van de achttiende eeuw was de blanke bevolking gegroeid tot ongeveer 20.000. Tezelfdertijd liep het aantal slaven door de steeds weer nieuwe aanvoer op tot 26.000. De Khoikhoi waren intussen, ook door besmettelijke ziekten uit Europa, gedecimeerd tot slechts een fractie van hun oorspronkelijke aantal. De slaven deden het meeste werk, als landarbeider, ambachtsman of hulp in en om het huis. Behalve over slaven, beschikten de blanken ook nog over (slecht betaalde) hulpkrachten die Khoi waren. Bezoekers signaleerden dat iedere blanke immigrant, uit welke stand ook afkomstig, zich meteen na aankomst ‘heer’ ging voelen.

Passanten

Nederlandse bezoekers waren er in de zeventiende en achttiende eeuw te over. Alle schepen van de VOC deden op hun reis van en naar Indië de verversingspost aan de Kaap aan. Soms bleven opvarenden van schepen er maar een paar dagen, soms ook weken of maanden, en een enkele Nederlandse bezoeker bracht er – meestal gedwongen – zelfs nog meer tijd door. Sommige van deze passanten hebben hun indrukken van het onbekende land aan het papier toevertrouwd: in dagboeken, brieven en reisverhalen.

De passanten keken hun ogen uit. Ze zagen een land waar weliswaar Nederlands gesproken werd, maar dat verder in alles anders was dan het moederland: de natuur, de bergen, de wilde dieren, de exotische inwoners en zelfs hun ‘landgenoten’ die zich vaak wentelden in een ongekende luxe. Een kritische voorbijganger in de grote stroom van passanten was de marineofficier Cornelius de Jong van Rodenburgh (1762-1838), die in 1792-1793 ruim een jaar in de Kaapkolonie verbleef. Hij moest wachten op een vertraagde retourvloot die hij met zijn schepen naar Nederland moest escorteren. In dat jaar had De Jong alle tijd om op zijn gemak het land te verkennen. Hij was onder de indruk van wat hij zag. Kaapstad was prachtig: hij kende geen stad met zoveel fraaie huizen en de Compagniestuin was onvergelijkbaar. Maar wat hem nog het meest verbaasde was het luie leven dat de Europese inwoners leidden, dankzij het overvloedige bezit van slaven. De Jong was niet principieel tegen slavernij, maar de Kapenaars overdreven het. In een huishouden dat op orde was, zou men volgens hem gemakkelijk met vier tot zes slaven het werk kunnen doen, maar afgezien van de armsten had men er doorgaans tien tot twaalf. Er waren slaven om hout te kappen, minstens twee om te koken – een kok en een hulpje – en ook twee om de vrouw in de draagstoel mee uit te nemen. En dat was nog maar het begin: 

Vele Kaapsche vrouwen niet gaarne zonder meid in haar kamer slapende, zoo wordt ’er daar alleen eene voor gehouden, die, beter gekleed dan de anderen, te gelijk de post van kamenier waarneemt, en het Psalm-Boek achterna draagt, als men naar de kerk gaat. Zijn ’er kinderen, zoo heeft ieder of somtijds twee dochters te zamen eene meid. Voor een klein kind is ’er een alleen noodig. Nu ontbreekt ’er nog eene, die wast, die bedden opmaakt; eene naaister, eene brijdster, waarmede ’er altoos drie en vier worden bezig gehouden, en nu heb ik nog niets voor de stal.

De slaven deden alles: ‘bakkers-slaven bakken; kleermakers-slaven naaijen; schilders-slaven verwen; die der timmerlieden timmeren, en de bazen zijn heeren en rijden maar.’

Ondanks al het uiterlijk vertoon en het voor de blanke bevolking paradijselijke leven koerste de kolonie juist in de tweede helft van de achttiende eeuw af op haar ondergang. Tijdens het verblijf van De Jong waren de dagen van de Nederlandse Kaapkolonie geteld. In 1795 werd Nederland een satellietstaat van Frankrijk, wat voor Engeland reden was om het bestuur van de Kaapkolonie over te nemen. Vanaf toen was het – met een korte onderbreking tussen 1803-1806, toen de Kaap weer even Hollands was – een Engelse kolonie.

Toch betekende dit niet het einde van de Nederlandse taal. Hoewel het Britse bewind altijd en overal het Engels propageerde, bleef het Nederlands van groot belang, als spreektaal maar vooral als cultuurtaal. Tot 1795 was het immers de officiële taal geweest, waarin allerlei soorten teksten, van rapporten, egodocumenten tot ook gedichten geschreven werden. De Engelse taalpolitiek prikkelde zelfs tot een Nederlands tegengeluid. Onder het Engelse bewind, dat een veel grotere persvrijheid kende dan de VOC, bloeiden de Nederlandse letteren als nooit tevoren. Maar al bleef het Europese Nederlands de standaard in de schrijftaal, de spreektaal daarentegen ging steeds meer haar eigen weg. In het dagelijks leven werden door uiteenlopende groepen verschillende varianten gebruikt, die in de loop van de tijd steeds verder afweken van het Nederlands in het moederland. Nederlandse bezoekers die met dit in hun oren vreemd klinkende Nederlands geconfronteerd werden, verbaasden zich.

Na 1795 liep het aantal passanten van Nederlandse afkomst hard terug. Ook kwamen er in de eerste helft van de negentiende eeuw nauwelijks nog nieuwe immigranten uit Nederland. Het Engelse bestuur bevorderde met name de immigratie uit Engeland. Vanaf 1820 werden er scheepsladingen settlers aan wal gezet. Toch zijn er in de vroege negentiende eeuw nog twee Nederlandse voorbijgangers geweest, die over hun verblijf aan de Kaap hebben geschreven. Beiden hoorden tot hun verbazing hoezeer het gesproken Nederlands van karakter was veranderd.

Swaving

Justus Swaving (1784-1835) (uit diens boek Offer aan de lijdende onschuld [...], Dordrecht 1827)

De eerste van deze twee bezoekers was Justus Gerardus Swaving (1784-1835). In feite was hij eerder een immigrant die bij toeval in Zuid-Afrika belandde dan een passant. Toen hij in 1827 in de Kaap aankwam, had hij een veelbewogen leven achter zich. Hij had gevaren, was ambtenaar geweest, planter in Berbice (Guyana) en zakenman in de Verenigde Staten, waar hij in de gevangenis belandde. Na een half jaar lukte het hem de Verenigde Staten te ontvluchten en in maart 1812 kwam hij terug in Nederland. Hij was 28 jaar oud, had twee huwelijken achter de rug, en was volkomen blut. In 1813 trouwde hij voor de derde keer en werd leraar aan de Artillerie- en Genieschool in Delft. Daar werd hij voor de tweede keer in zijn leven gearresteerd. Het was 1825. Tien jaar eerder zou hij in verband met zijn derde huwelijk documenten vervalst hebben. Swaving wachtte het proces niet af, vluchtte naar Londen en vervolgde zijn onderwijscarrière, maar nu als drievoudig taalleraar: Frans, Engels, Nederlands.

Om zijn inkomen aan te vullen schreef hij boeken. Swaving was een geboren verteller was, die openhartig en met veel humor over zijn leven in drie werelddelen schreef. Als schrijver trok hij veel lezers, als leraar veel leerlingen, zodat hij na een jaar zijn vrouw en hun drie dochters kon laten overkomen. Geldelijk ging het hun in Londen voor de wind, alleen miste Swaving Nederland. Maar zolang daar een arrestatiebevel tegen hem liep – hij was in 1826 door een militaire rechtbank veroordeeld wegens valsheid in geschrifte – kon hij niet terug. Toen bood een Engelse advocaat uitkomst: Sir John Wylde. Wylde volgde lessen Nederlands bij Swaving, omdat hij benoemd was tot voorzitter van het Hooggerechtshof in Kaapstad. Al was de Kaapkolonie al twintig jaar een Engelse kolonie, toch was Nederlands nog steeds de meest gesproken taal. Wylde stelde Swaving voor om in dienst van het Engelse gouvernement de functie van tolk-vertaler in het door hem geleide hof te vervullen. Swaving ging er enthousiast op in. Eindelijk zou hij weer onder landgenoten zijn en tegelijk een nieuw werelddeel leren kennen.

Bastaard Hollands

Eind december 1827 kwam Swaving na een reis van drie maanden met zijn gezin in Kaapstad aan. De eerste indruk viel niet mee. Het verschil tussen de wereldstad Londen en het provinciale Kaapstad was wel erg groot. Om zeven uur ’s morgens, het tijdstip dat hij voet aan wal zette, waren er nauwelijks blanke inwoners op straat. Kapenaren hielden niet van vroeg opstaan. En de ‘kleurlingen’ die hij ontmoette, vond hij ‘veel korter en leelijker, dan in de West-Indiën.’ Gelukkig ontving Wylde hem hartelijk en een paar dagen later werd hij in het Hooggerechtshof plechtig beëdigd als tolk-vertaler. En een huis naar hun zin was zo gevonden.

Swaving verdiende goed. Maar vanaf zijn eerste werkdag was het hem duidelijk dat het werk niet gemakkelijk zou zijn. Hij had veel moeite met het Nederlands van de mensen voor wie hij moest tolken. Zij spraken een

soort van bastaard Hollandsch, hetwelk hier te lande, onder den boeren- en slavenstand, als ook onder de Hottentotten en allerlei andere vrije Heidensche volksstammen gesproken wordt, en welke zelfs den meer beschaafden der Christelijke en voorname volksklasse niet geheel en al oneigen is, met uitzondering echter van de zulken, die in Nederland geboren of opgevoed werden.

Hij moest toegeven dat het in vergelijking met het Negerhollands (*) van de Caraïben wel meeviel, maar toch

is en blijft het eene onbegrijpelijke zaak, hoe eene taal, onder de van het moederland afgescheidene oorspronkelijke volksstammen, op zulk eene erbarmelijke wijze geradbraakt, en als het ware geheel en al uit haar verband kan gerukt worden; waarbij dan nog komt, dat men hier het zonderlinge zwak heeft, om aan verscheidene woorden juist het tegenover- gestelde, of tenminsten gansch andere meeningen te hechten, dan bij ons te lande; bij voorbeeld de werkwoorden kuijerenkrijgen enz., beteekenen hier bezoekenontmoeten enz.

Niet alleen verstond Swaving de Afrikaners slecht, de mensen in het gerechtshof verstonden hem evenmin. In feite was hij voor de functie van tolk-vertaler totaal ongeschikt. Niemand begreep wat hij zei en steeds weer moest men iemand erbij halen om uit te leggen wat hij bedoelde.

Swaving was uit heimwee naar Nederland van Londen naar Kaapstad verhuisd, maar nu bleek dat Zuid-Afrika in alle opzichten een ander land was. Zelfs de taal was niet meer hetzelfde. Het Nederland dat hij zocht heeft hij nooit meer teruggezien. In 1835 is Swaving in Kaapstad overleden.

Teenstra

Marten Douwes Teenstra (1795-1864) (Wikimedia commons)

De andere bezoeker uit Nederland in de vroege negentiende eeuw is Marten Douwes Teenstra (1795-1864), een herenboer uit Noord-Groningen. Omdat zijn zaken slecht gingen, besloot hij zijn geluk te beproeven op Java en daar een nieuw bestaan op te bouwen. Op 11 maart 1825 kwam hij in Zuid-Afrika aan. Maar wat bedoeld was als een oponthoud van enkele dagen, werd een verblijf van ruim vier maanden. Onderweg had hij kougevat, waardoor zijn gewrichten waren opgezwollen en hij niet meer kon lopen. Verlamd door reumatische pijnen werd hij van boord getild en overgebracht naar een pension. Een dokter schreef hem een badkuur in Caledon voor. Teenstra huurde een slaaf voor zijn persoonlijke verzorging en vertrok, liggend in een door tien paarden getrokken wagen. Hoewel hij de kuur vervelend vond – hij was lange tijd de enige bezoeker in het badhuis – knapte hij er wel van op. Vanuit Caledon maakte hij verschillende tochtjes in de omgeving. Na vijf weken voelde Teenstra zich goed genoeg om terug te gaan naar Kaapstad, waar hij opnieuw zijn intrek nam in een pension. Nu hij weer goed ter been was, sleet hij zijn tijd met ‘uitgaan en straatslijpen’.

Teenstra is ongetwijfeld een van de oplettendste en best gedocumenteerde bezoekers van de Kaapkolonie. Gesteund door wat hij bij anderen had gelezen, en met behulp van statistische gegevens die hij van het gouvernement had gekregen – zijn verslag staat vol met tabellen – schetst hij een buitengewoon volledig beeld van het leven aan de Kaap in de vroege negentiende eeuw. Systematisch behandelt hij de topografie, het aantal inwoners – uitgesplitst in verschillende bevolkingsgroepen – de plaatsen die hij in en buiten Kaapstad heeft bezocht, de zeden en gewoonten van de inwoners en hun politieke en sociale omstandigheden. Uitvoerig gaat hij in op de middelen van bestaan, op import en export, en natuurlijk – hij verloochent zijn boerenherkomst niet – op de landbouw en veeteelt. Ook de veranderingen in de Nederlandse taal ontsnappen niet aan zijn aandacht.

Een dialoog

Nadat Teenstra had vastgesteld dat ondanks het Engelse bestuur de moedertaal van de kolonie nog altijd Hollands is – veel mensen kennen geen Engels – merkt hij op dat het wel gaat om een ‘enigermate verbasterde’ variant. Om een idee te geven hoe het klinkt, last hij een dialoog in die door hem is gevoerd met een boer en boerin in Caledon:

(Ik zit voor des landmans woning op den wagen.)

[De Boer] Koom af!

[Ik] Dat zal mij met mijne stramme beenen veel moeite kosten, echter zal ik een weinigje afkomen.

[De Vrouw] Voorzigtig, mijnheer! die stoep is banja hoog, dat zal niet braaf gaan nie.

(In huis komende.)

[De Boer] Zit.

[Ik] Hoe gaat het hier nog al in de buurt van Caledon, alles wel?

[De Boer] Zóó. (Dat is tamelijk zoo bij ’t oude.)

[De Vrouw] Pamela! het die water nog niet gekookt nie?

[Slavin] Nee.

[De Vrouw] Roep voor Leìda, dat ze hout in die combuis breng. (Dat is roep aan Leida.)

[De Boer] (tot den slaaf November). Ga hier naast naar mijn’ buurman de Rottum en zeg voor hem, dat het braaf slecht is, dat hij die vark maar zoo loopen laat.

[De Vrouw] November! Zie daar is die aap weer uit de ket – Sies! ik ben bang, dat hij hier komt; kenje hem niet beter vastmaken nie?

[De Boer] Die aap is braaf slim. Etc.

Teenstra voegt hier als commentaar aan toe, dat men hier in kort bestek ‘de grootste en misschien de meeste taalfouten en voor den vreemdeling meest ongewone gezegden en eigene spreekwijzen’ van de inwoners van de Kaapkolonie vindt. Ook verzekert hij de lezer dat hij beslist niet overdrijft. Hierna geeft hij nog een overzicht van enkele typisch Afrikaanse woorden met hun betekenis.

Na vier maanden kon Teenstra zijn reis naar Nederlands-Indië eindelijk vervolgen. Hij vertrok op 7 juli 1825. Ondanks het verbasterde Nederlands had hij de Kaapkolonie in zijn hart gesloten. Hij was van het land gaan houden. Bij zijn vertrek bedankt hij de Kapenaren voor de vriendschap en weldaden die zij hem bewezen hebben. Niet minder enthousiast was hij over het vruchtbare land, over de natuur en het klimaat. Hij had graag de rest van zijn leven in dit ‘gezegend paradijs willen doorbrengen, indien het thans slechts onder het Hollandsche gouvernement behoorde’. Van de Engelsen wilde hij niks weten. Maar een Nederlandse kolonie, dat besefte ook Teenstra, zal de Kaap niet meer worden.

Besluit

Uit de verslagen van deze ooggetuigen blijkt dat Zuid-Afrika nadat het een Engelse kolonie was geworden, in rap tempo verder van Nederland vervreemdde. Afgezien van een handjevol mensen uit Nederland, of mensen die in Nederland gestudeerd hadden, sprak men in het dagelijks leven ‘Kaaps-Hollands’. Al hield men in de kerk en in geschrifte vast aan de oude moedertaal.

Ook daar zou verandering in komen. In 1875 werd in de Kaapkolonie het Genootskap van Regte Afrikaners opgericht, dat ijverde voor de invoering van het Afrikaans als schrijftaal. Voorstanders van het Nederlands zouden zich daar nog een kwart eeuw tegen verzetten, maar na de Boerenoorlog (1899-1902) en het ontstaan van de Tweede Afrikaanse Taalbeweging (1905) was de rol van het Nederlands snel uitgespeeld. Toen in 1910 de Unie van Zuid-Afrika werd uitgeroepen, leek het Nederlands nog een belangrijke slag te winnen, omdat het naast het Engels als een van de twee officiële talen erkend werd, maar het was een Pyrrusoverwinning. In 1914 werd het scholen toegestaan om in plaats van Nederlands Afrikaans als onderwijstaal te gebruiken. Tussen 1914 en 1919 werd het Afrikaans ook de taal van de kerk en viel het besluit om de Bijbel in het Afrikaans te vertalen. In 1933 was die vertaling voltooid, vier jaar later gevolgd door de psalmberijming. In 1918 werd Afrikaans naast Engels de tweede taal van de staatsdienst en in 1925 van de wetgeving. Dat jaar werd het Afrikaans als officiële taal erkend doordat bij wet werd vastgelegd dat onder Nederlands ook Afrikaans kon worden verstaan.

1925 is nog maar honderd jaar geleden. Maar dankzij twee oplettende Nederlanders die de Kaapkolonie in de vroege negentiende eeuw bezochten, weten wij dat honderd jaar eerder het Nederlands zich als schrijftaal lange tijd tegen een Engelse overrompeling wist te verzetten, maar intussen als spreektaal al snel door het Afrikaans was verdrongen.

Dit artikel is een bewerkt gedeelte uit: Eep Francken en Olf Praamstra, Geen land voor dromen. Geschiedenis van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2023).

(*) De term is nog altijd gangbaar in de (historische) taalkunde.

Verder lezen?

De Nederlandse Boekengids bestaat dankzij betalende abonnees.

Sluit hier al vanaf twintig euro een abonnement af, en lees meteen deze en al onze andere bijdragen.

Liever eerst nog even rondneuzen? Dat kan met onze eenmalige gratis dagpas!

Met boekengroet,

De redactie van de Nederlandse Boekengids

PS: Al abonnee? Log dan rechts bovenaan deze pagina even in om verder te lezen.