Advertentie
Princeton-university-press

Zoutmeer

Het klapstoeltje wiebelde, het was niet bedoeld om op te zitten. Ik liet mijn blik over de lege parkeerplaats gaan, over de palmen aan weerszijden van het asfalt. Een leguaan liep traag langs de muur. Het beloofde een stille ochtend te blijven. De universiteit was gesloten en ik had niets te doen. Ik schoof het stoeltje naar achteren, dieper de schaduw in, waar het aangenaam koel was.

Toen ik klein was bestond deze plek nog niet. De universiteit staat op een stuk land dat over het zoutmeer is aangelegd. Vroeger was het zoutmeer rond. In een van mijn eerste herinneringen zie ik mijn grootvader aan de oever staan. Er woei een bries die het water deed rimpelen. Ik trok ongeduldig aan zijn hand. ‘Grootvader?’ vroeg ik.

De tweede keer luider: ‘Grootvader?’

Hij bewoog niet. Ik was bang dat hij op dat moment zou sterven en in het water zou vallen, maar er gebeurde niets. Later, na drie glazen rum, zei hij dat hij naar de wind luisterde, want die zong een prachtig lied. ‘Ze had me bijna te pakken,’ mompelde hij. ‘Bijna.’

Dat stuk oever, waar mijn grootvader naar de wind luisterde, is nu verdwenen. Een kwart van het zoutmeer is verwoest en omgedoopt tot ‘pond-eiland’. Voor de onwetende toerist lijkt het alsof ons land van oudsher deze vorm heeft. En wijzelf zijn alweer vergeten hoe mooi het zoutmeer was. Zo gaan die dingen: negeer de teloorgang door te beweren, en uiteindelijk te geloven, dat het onvermijdelijk voor de vooruitgang was. Er is veel kapot gemaakt op dit eiland, maar de meeste mensen kan het niet schelen.

Mijn grootvader gaf ook weinig om het land. Het enige waar hij voor warmliep was het carnavalsseizoen. Hij hield er zielsveel van: twee weken lang, met een aanloop van nog eens twee maanden, gaf hij al het opgespaarde geld uit aan bourbon, stierenballensoep, kostuums en calypso-shows. Volgens mijn grootmoeder was niet zij, maar het carnaval de reden dat hij naar Sint Maarten was verhuisd. Ons eiland had het langstdurende carnaval van de hele regio.

Zelf deed ik er nooit aan mee. Juist in dit seizoen werkte ik overuren: het was mijn taak om te voorkomen dat dronken carnavalsvierders hun betekenisloze roes op de picknickbankjes van de universiteit uitsliepen. Of dat ze de muren besmeurden met verf, talkpoeder of chocoladesaus. Of erger nog, dat ze de boel onder kotsten. Ik haatte die mensen. Ze maakten ons eiland belachelijk. Vroeger, toen mijn grootvader nog leefde, was het feest kleinschaliger en gemoedelijker. Iedereen kende elkaar, je kon je niet zomaar misdragen. Toen had het nog betekenis. Nu niet meer. Op andere eilanden vieren ze met carnaval hun cultuur, hun tradities. Zoals Curaçao met hun Tumba, of de Dame Lorraines en Moko Jumbies in Trinidad en Tobago. Maar niet bij ons. Hier zijn de parades slechts een treurige verzameling van bikini’s met kralen en veren. Geen enkele reflectie op of referentie aan het verleden.

Druppels begonnen te vallen. In de verte klonk gezang. De soundcheck voor het One Love-reggaeconcert, dacht ik, alleen klopte er iets niet: de zang kwam niet uit het carnavalsstadion, maar van de andere kant. Ik stond op en keek om me heen. Het was een prachtig klinkende vrouwenstem. Haar stem zwol met het weer aan, ze zat in de druppels verscholen en liet de klanken neerkletteren. Met mijn hoofd gebogen liep ik op de oever af. De zilverreigers en bruine pelikanen waren gevlucht en het meer lag er verlaten bij

Ik bleef luisteren tot de regen in een tropische bui losbarstte. Haastig keerde ik mij om en op dat moment, in een flits, zag ik haar.

Ze stond op een steen in het water. Haar jurk weerspiegelde het meer. In haar haren droeg ze een diadeem met roze kristallen. Ze was een legende, door de ouderen verteld: de Godin van het Zoutmeer. Als je haar in de ogen kijkt zullen je zakken met diamanten, goud, robijnen en smaragden worden gevuld. Het gerucht ging dat het de zus van mijn betovergrootmoeder was gelukt; met haar nieuwe rijkdom was ze naar Canada verhuisd.

Zie je, op dat moment had ik terug moeten keren naar het klapstoeltje. Het is niet zo dat ik geen keuze had, of tenminste, zo voelde het niet. Ik dacht aan mijn grootvader, die haar stem ook had gehoord. Maar ik had geen kleinkind naast mij. Ik was alleen. Ik dacht aan glinsterende diamanten en wenste dat ze zich zou omdraaien.

‘In jouw leven,’ zong ze, traag en wuivend, ‘doe je niets wat ertoe doet.’

‘U heeft vast gelijk,’ riep ik, in een poging mijn stem boven de regen te verheffen.

Ik wilde naar haar toe. Zonder aarzelen stapte ik op de drassige bodem. Het water kwam al snel tot mijn heupen. Er dreef een verschrikkelijke hoeveelheid afval in: versplinterd hout, ingedeukte blikjes, piepschuim, twee dode vissen op hun rug. Ik duwde een dobberende fles opzij. De regen hield op en een seconde lang vreesde ik dat de Godin ook zou verdwijnen, dat haar stem zou verdampen in de harde zon.

‘Kijk nou, al dit smerige afval,’ probeerde ik.

Ze keek mijn richting op, maar haar blik was niet te vangen. Ik tastte in mijn zakken. Niets. Ze glimlachte, hurkte neer en liet haar pols in het water hangen. ‘Goed, je krijgt een kans,’ zong ze.

Ze tekende een kring in het water en sprong erin.

Lagen er robijnen en smaragden op de bodem? Was het zoutmeer een godenrijk vol onderwaterschatten? Ik zag mijzelf al met beide handen vol edelstenen bij de bank staan. Met diamanten en goud zou ik de hele wereld trotseren. Ik zou meteen verhuizen, naar de Verenigde Staten of Mexico ofzo, om daar mijn eigen beveiligingsbedrijf te beginnen en anderen voor mij te laten werken.

Ik haalde diep adem en dook haar achterna.

Onder de oppervlakte veranderde de Godin van gedaante. Als een roodwangschildpad zwom ze soepel door de troebele, rietgroene massa. ‘Ik breng je naar de anderen,’ zei ze.

Anderen? In de verhalen over de Godin was er altijd maar één mens. Ik was niet van plan om te delen. Met lange, krachtige slagen zwom ik achter haar aan. We eindigden op een open plek tussen het wier. Ik was inderdaad niet de enige, teleurgesteld telde ik negen volwassenen en twee kinderen. Maar dit waren geen mensen zoals ik. Ze hadden een blauwe gelaatskleur die me aan hologrammen deed denken. Ze bewogen licht en soepel, bijna gewichtloos, in eenzelfde ritme, vormden een cirkel om mij heen en keken me hoopvol aan, alsof ze al jaren op mij hadden gewacht. ‘Luister naar hun verhalen,’ zei de roodwangschildpad.

En dus deed ik dat.

Een vrouw met een litteken op haar jukbeen begon te vertellen. Vroeger werkte ze met haar hele familie voor de zoutindustrie. In haar laatste levensjaar oogstten ze drie miljoen ton. Ze trokken de ene na de andere mand van de bodem omhoog en brachten die met platte boten naar de oever, waar tientallen bergen zout het zonlicht weerkaatsten. Je moest je blik afwenden, anders werd je blind. Het zout prikte in wonden en pijnigde droge lippen.

De vrouw raakte zachtjes haar lippen aan. Ik dacht intussen aan goud en diamanten en smaragden en robijnen. Zout was ooit het witte goud.

Ik luisterde naar de andere verhalen, die met harde, rauwe klanken werden verteld: over het regenseizoen waarin het water van het zoutmeer steeg en iedereen rusteloos werd. Over de slavenmeesters die de vrouwen uit verveling meetrokken naar smerige paardenstallen waar de geur van zout ontbrak. Over de eerste dag dat er weer mocht worden geoogst, een dag die zowel gevreesd als gevierd werd. Over de snijwonden en verbrande schouders die bij zonsondergang met aloë-sap werden ingewreven.

‘Het was hier een hel,’ besloot een van de volwassenen.

Ik knikte begripvol. Geen wonder dat ze het zoutmeer hebben dichtgegooid, dacht ik. Wat een vervloekte plek. Op ansichtkaarten en schilderijen stond het zoutmeer altijd met een serene schoonheid afgebeeld; een vertroebeling van een afschuwelijke werkelijkheid. Ik wilde terug naar de oppervlakte. Met diamanten en goud zou ik weg kunnen gaan, het eiland verlaten. Ik keek om me heen. Nergens was een glinstering te bekennen. Misschien moest ik nog even wachten.

Er werden nog veel meer verhalen verteld: over de voodoo-priesteres die zes leden van het eilandbestuur galkoorts bezorgde, over de families die bij ochtendgloren stiekem zout oogstten en zo snel mogelijk doorverkochten, over de veranderende hiërarchieën: de nieuwkomers die om hun plek vochten, de kerkleden die zich overal mee bemoeiden, de mannen die dachten dat ze ooit mee zouden beslissen, de vrouwen die leerden om als verpleegster of boekhoudster te werken.

‘Sommige mensen doen alles om te overleven,’ zei de vrouw met het litteken. ‘Wij niet. Wij zochten naar een oplossing. Die vonden we hier, in het water.’

Vanuit mijn ooghoeken zag ik de roodwangschildpad naar de oppervlakte zwemmen en naar adem happen. Ik interpreteerde het als een teken: de bijeenkomst was afgelopen. Eindelijk. Ik zwom achter haar aan.

‘Blijf hier,’ zei een kinderstem vanaf de bodem. ‘Je hebt nog niet alles gehoord.’

Ik had genoeg gehoord om een heel boek te schrijven. Misschien was dat ook wel de bedoeling van deze mensen, dat iemand hun verhalen zou vertellen, dat hun levens alsnog erkenning zouden krijgen, hoewel ze er zelf voor hadden gekozen om zich hier te verbergen.

Reggaemuziek drong gedempt door het water tot me door. Het moest al avond zijn. Ik dacht aan de massa die danste en dronk en at, aan mijn baas die elke avond naar het carnaval ging en misschien al had ontdekt dat ik niet bij de ingang van de universiteit stond.

Ik keek achterom en zag een van de kinderen, die in kleermakerszit op de bodem was gaan zitten. Ik schatte haar elf of twaalf jaar oud. Ze hief haar hoofd en ik schrok: we deelden dezelfde platte lippen, hetzelfde lange voorhoofd boven kleine, nauwe ogen. Het water golfde zachtjes door haar haren. ‘Je hebt nog niet gevraagd waarom we hier zijn,’ zei het meisje. ‘Meestal vragen ze dat als eerste.’

Ik kon niets uitbrengen. Dit meisje was familie, een van mijn voormoeders.

‘Op een ochtend hoorde ik haar gezang, net als jij,’ zei ze. ‘Het lied kwam van onder de roze, glinsterende oppervlakte vandaan. Het was een krachtige roep van een heilige geest. Niet zo een uit de religie van mijn meester, want die zorgen ervoor dat je met je hoofd gebogen door het leven gaat. Dit was een stem die een opwaartse kracht gaf, vol vertrouwen, alsof ik vier manden tegelijk uit het meer kon tillen en de opbrengst voor mezelf zou kunnen houden. Ze leidde me naar de hemel, hier op de bodem van de het meer, omringd door waterplanten, rivierkreeften, schildpadden en duizenden vissen.’

‘Je hebt de dood gekozen,’ constateerde ik. ‘Ik zocht een uitweg. Net als jij.’

Ik opende mijn mond en klapte die meteen weer dicht. Ik stak mijn handen nog eenmaal in mijn zakken, die nog steeds even leeg waren. Er waren geen edelstenen.

De cirkel volwassenen bewoog zich dichter naar mij toe. Langzaam werd ik ingesloten. De enige uitweg was recht omhoog. ‘Sorry, ik moet nu echt gaan,’ zei ik, en ik zette mij af tegen de bodem.

Plots voelde ik een ruk aan mijn enkels. Mijn voormoeder hield ze met beide handen vast. ‘Denk je nu echt dat je nog terug kan? Dat je zorgeloos verder kunt leven, nadat je onze verhalen hebt gehoord?’

Ja, natuurlijk kan ik gewoon verder met het leven, wilde ik zeggen. Het zoutmeer is geen hel meer. Er wordt gefeest en gestudeerd en gewerkt. Ik ben niet in slavernij opgegroeid en mijn familie ook niet. Mijn moeder werkte voor een bank, mijn grootmoeder bakte johnny cakes en bracht die naar de buren in ruil voor het laatste nieuws. Mijn beide grootvaders waren in dienst bij de olieraffinaderij van Aruba; het was mijn moeders vader die naar Sint Maarten was gekomen, de ander overleed bij de aanval van de Duitse onderzeeërs. Een van mijn overgrootvaders was een Venezolaanse zeevisser die onterecht veroordeeld was voor illegale rumsmokkel. Een ander kapte suikerriet op een plantage in de Dominicaanse Republiek, hij ontving daarvoor een toelage die nauwelijks voldoende was om zijn gezin te onderhouden en toch hield hij vol. Ik had genoeg voorouders om te eren, genoeg verhalen om te vertellen, genoeg om te weten dat het leven slechts een periode tussen geboorte en dood is die iedereen probeert te rekken. En plotseling drong het tot me door: het had geen zin om me over het heden te beklagen. Zo erg was het allemaal niet. Ik moest proberen om te genieten van het leven, net als de rest van het eiland.

‘De tijden zijn anders,’ zei ik.

‘Niet voor iedereen.’

‘Ik kan de wereld niet veranderen.’

‘Daarom heb je ook geen recht om terug te gaan,’ antwoordde ze teleurgesteld, en ze verdween tussen het wier.

Ik maaide met mijn armen, probeerde de oppervlakte te bereiken, maar ik kwam niet meer vooruit. ‘Wat willen jullie van mij?’ riep ik. Er kwamen luchtbellen uit mijn mond. ‘Willen jullie wraak? Gerechtigheid?’

De roodwangschildpad zwom naar me toe en veranderde plots weer van gedaante. Ik keek recht in haar magieloze, zwarte pupillen. Geen diamanten. Geen goud, robijnen of smaragden. De Godin was niets meer dan een arm ogende vrouw met een roze diadeem die ze, zo besefte ik, van haar voormalige eigenaar had gekregen. Een vrouw die ooit als slaaf was behandeld en vernederd en nu wraak zocht.

Misschien was het anders afgelopen als ik op dat moment respect had getoond, of empathie. Maar ik kon het niet, ik was in een gemene val gelokt door een vrouw met een diadeem en mijn eigen voormoeder werkte daaraan mee. Ik vocht tegen het water. Ik trapte met mijn benen, duwde met mijn ellebogen, schreeuwde om hulp. Tevergeefs.

Ik wenste dat ik carnaval had gevierd. Dat ik talloze bekers rumpunch had gedronken en op het picknickbankje was gaan liggen tot de zon opkwam. Dat ik een portie oestersoep had besteld en gelachen had om flauwe grappen van dronken mannen. Dat ik gedanst had. Dat ik een partner had gezocht en de liefde had bedreven. Dat ik mij niet had zitten ergeren aan alle rotzooi op dit eiland. Dat ik niet had neergekeken op anderen. Dat ik de Godin niet had achtervolgd. Dat ik me niet had laten verleiden door de belofte van een snelle uitweg. Het was een truc, meer niet.

Het water kolkte om me heen en zoog me naar beneden. De luchtbellen verdwenen, het werd stiller, en daar verscheen mijn grootvader. Hij schudde droevig zijn hoofd en keerde me de rug toe.

Nu ben ik een draaikolk die in de diepte van het zoutmeer beweegt. Als u mijn stem hoort, of die van de Godin, bent u een prooi van uw verlangen. Geef er niet aan toe. Er is geen uitweg, behalve de dood.

Illustraties door Brian Elstak